Nota Archeologische Monumentenzorg Leeuwarden (AMZL) 2018

Geldend van 01-01-2018 t/m heden

Intitulé

Nota Archeologische Monumentenzorg Leeuwarden (AMZL) 2018

Voorwoord

Aanleiding voor de aanpassing van de Nota Archeologische Monumentenzorg Leeuwarden (AMZL) 2014 en herziening tot de Nota Archeologische Monumentenzorg Leeuwarden (AMZL) 2018 is de toevoeging per 1 januari 2018 aan de gemeente Leeuwarden van het grondgebied van de gemeente Leeuwarderadeel en een deel van de voormalige gemeente Littenseradiel.

Het grondoppervlak van de nieuwe gemeente Leeuwarden neemt daardoor met een derde toe, net als het aantal aanwezige en verwachte archeologische vindplaatsen, ten opzichte van de situatie voor 2018.

Gezien het feit dat een voor de Monumentenzorg en Archeologie overkoepelend uitvoeringsprogramma Erfgoed in de maak is, zal deze beleidsnota archeologie in elk geval tot die tijd het voor de Archeologische Monumentenzorg van de nieuwe gemeente Leeuwarden geldende beleidsstuk zijn.

Met de vaststelling van onderhavig beleidsstuk vervalt de Nota Archeologische Monumentenzorg Leeuwarden (AMZL) 2014 (vastgesteld 6 januari 2014) en de Beleidsnota archeologie Gemeente Littenseradiel (vastgesteld 14 oktober 2013).

afbeelding binnen de regeling

De Grote Hoogstraat, markant reliëf van de hoofdstraat van de middeleeuwse stadsterp; nog altijd zichtbaar aanwezig in de historische kern van Leeuwarden.

Inhoudsopgave

Samenvatting 4

1 Inleiding 6

2 Wettelijk kader archeologie 7

2.1 Herziening van de Monumentenwet 1988 7

2.2 Het Verdrag van Valletta (Malta) 7

2.3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 7

2.4 Wet Milieubeheer 8

2.5 Ontgrondingenwet 8

2.6 Tracéwet 8

2.7 De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) 8

3 Het beleidskader 9

3.1 Rijksbeleid archeologische monumentenzorg 9

3.2 De Nota Belvedere 9

3.3 De Nota Ruimte 9

3.4 Het Rijk als bevoegd gezag 9

3.5 Kwaliteitsborging en inspectie 10

3.6 Provincie 10

3.7 Gemeente 10

3.8 De Beleidmakende variant uit de kadernotitie 11

4 Beleidsplan archeologie 15

4.1 De opzet 15

4.2 Positionering van de AMZ binnen de gemeentelijke organisatie 21

4.3 Usermanual 22

4.4 Presentatie 23

5 Financiering 25

Algemene uitvoeringskosten 26

Projectgebonden uitvoeringskosten 26

6 Bijlagen 27

Samenvatting

Wie zich wil verdiepen in het verleden van Leeuwarden, gaat hiervoor al snel te rade bij het Historisch Centrum Leeuwarden (HCL), waar de archieven over het verleden van de gemeente worden gekoesterd. Maar het papieren archief bevat maar een beperkt deel van de beschikbare informatie. Een zeer belangrijke bron van informatie wordt gevormd door alles wat in de bodem bewaard is gebleven: “het bodemarchief”. In de bodem is veel aanvullende informatie opgesloten die niet in gewone archieven te vinden is.

Een goed voorbeeld hiervan is het archeologisch onderzoek rond de aanleg van de Wâldwei bij Hempens. Hier zijn resten gevonden van de allereerste bezoekers van het gebied, zo’n 50.000 jaar geleden. Jagers/verzamelaars sloegen er tijdelijk hun tenten op om te genieten van de mogelijkheden die het landschap bood. Expeditie Leeuwarden avant la lettre! Een ander voorbeeld is de boerderij gebouwd rond 100 na Chr. die is gevonden op het Oldehoofsterkerkhof. Voor het eerst in Fryslân kon een zo goed bewaard gebleven boerderij uit deze periode archeologisch worden onderzocht .

Het bodemarchief levert soms ook aanvullende gegevens waardoor we op een andere manier naar het verleden kijken. Het onderzoek op het Oldehoofsterkerkhof heeft bijvoorbeeld nieuwe gegevens opgeleverd over het ontstaan van Leeuwarden. De eerste Leeuwarders kwamen hier al rond het jaar 100 wonen. De woonkern die hier in de vroege middeleeuwen ontstond, heeft plaats moeten maken voor de St. Vituskerk. De mensen verhuisden naar de andere twee terpen, rond de Kleine- en Grote Hoogstraat. Op basis van archeologische vondsten, vermoeden we dat Leeuwarden rond de elfde eeuw als handelsplaats een rol gaat spelen. De elfde-eeuwse munten die hier zijn geslagen, worden namelijk niet alleen in Leeuwarden, maar ook ver daarbuiten teruggevonden.

Het probleem van archeologisch onderzoek is dat het ‘lezen’ van het bodemarchief tegelijk betekent dat het archief vernietigd wordt. Archeologen bestuderen de bodem, halen de informatie eruit en documenteren alles, maar graven het uiteindelijk wel weg. We moeten dus goed weten wat we doen. Om die reden is er wetgeving op het gebied van de archeologie geformuleerd. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) die sinds 1 september 2007 van kracht is, gaat uit van het principe dat het beter is om de archeologische resten in de bodem te bewaren (behoud in situ), dan op te graven (behoud ex situ).

Hiervoor zijn twee redenen: Er werd in Nederland de laatste jaren van de vorige eeuw in zo’n enorm tempo gebouwd, dat het archeologisch bodemarchief met een vaart verloren dreigde te gaan. En de tweede reden is voortschrijdend inzicht. Archeologen graven op met de stand van kennis en de methoden van nu. Met de huidige stand van kennis en techniek kunnen we veel meer gegevens uit een opgraving halen dan vijftig jaar geleden. En waarschijnlijk is dat over vijftig jaar weer zo in vergelijking met nu.

Om op een verantwoorde manier met ons bodemarchief om te gaan, is het van essentieel belang dat Leeuwarden op archeologisch gebied keuzes maakt, net als rond het papieren archief. We kunnen niet alles bewaren. Dat willen we ook niet. Er moeten duidelijke keuzes worden gemaakt tussen wat in de bodem behouden moet blijven voor de toekomst, wat opgegraven mag worden en wat weggegraven kan worden.

Deze afweging moet op inhoudelijke punten en op het juiste niveau gemaakt worden.

Om die reden heeft de gemeente Leeuwarden gekozen voor archeologische expertise, waarmee we onze eigen koers varen. We moeten op een verantwoorde manier veilig stellen wat behoudenswaardig is, we moeten afdoende onderzoeken wat de moeite waard is en wat gemist kan worden. En vervolgens heeft de gemeente de taak daar op een heldere en transparante manier over communiceren in de richting van burgers en andere belanghebbenden. Iedereen moet kunnen weten hoe, waar en wanneer rekening gehouden wordt met de schatten van ons bodemarchief en welke schatten dat zijn.

In deze beleidsnota worden allereerst de wettelijke en beleidskaders geschetst waaraan gemeentelijk archeologiebeleid moet voldoen (zie hoofdstuk 2 en 3). Vervolgens worden de beleidskeuzes van de gemeente Leeuwarden uiteengezet. Hierbij is de beleidsmakende variant uit de kadernotitie archeologie die in februari 2007 is voorgelegd aan de raadscommissie Stedelijke Ontwikkeling nader uitgewerkt tot een eigen archeologiebeleid (hoofdstuk 4). Hoofdstuk 5 vormt de financiële onderbouwing.

Omdat de Wamz beleidsruimte biedt om, binnen de kaders van rijks- en provinciaal beleid, naar eigen behoefte financieel en beleidsmatig invulling te geven aan de archeologische monumentenzorg op gemeentelijk grondgebied, is het doel van deze nota het ontwikkelen en concretiseren van een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. Leeuwarden streeft daarbij naar een juiste balans tussen het provinciale en rijksbeleid inzake archeologie en de eigen invulling daarvan via het behoud van representatieve delen van het verleden landschap en de archeologische vindplaatsen die daarin verborgen liggen. Dat betekent dat de formulering van het archeologiebeleid nauw verweven is met de eigen ruimtelijke ambities en andere voornemens. Het archeologiebeleid vormt onderdeel van het programma Cultuur, maar heeft belangrijke raakvlakken met het programma Ruimtelijke ordening, wijken en dorpen en met Wonen, Economie en Toerisme, en Woon- en leefomgeving.

De belangrijkste pijlers van het beleidsplan zijn:

1. Archeologie gestructureerd inbrengen in bestemmingsplanvoorschriften en vergunningsvoorwaarden voor bouw-, sloop- en aanlegvergunningen;

2. De gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

3. Het samenvoegen van regels met betrekking tot archeologie en monumentenzorg in een Erfgoedverordening;

4. Verstrekken van voorlichting- en informatie aan betrokkenen.

1 Inleiding

Leeuwarden heeft een geweldige ondergrondse schatkamer. De opgravingen op het Oldehoofsterkerkhof hebben dat duidelijk laten zien. Steeds meer mensen zijn geïnteresseerd in die schatten, want archeologie brengt mensen oog in oog met hun verleden. Het verleden ontdekken, herkennen en beleven – vooral in de eigen omgeving – is spannend en interessant. Voorwerpen van honderden jaren geleden brengen ons in contact met onze voorouders. We moeten hun sporen behouden voor het nageslacht.

Opgraven is eenmalig en onomkeerbaar. Als de bodemingrepen in het huidige tempo doorgaan, raakt de Nederlandse bodem op een onbeheersbare manier geërodeerd. De archeologische schatten moeten dus beter beschermd worden, liefst door inpassing van de overblijfselen in bouwprojecten. Dit is ook een belangrijk uitgangspunt van het Europese verdrag dat Nederland in 1992 in Valletta (Malta) heeft ondertekend. Dit verdrag is de basis voor een stelselverandering in de archeologie, die per 1 september 2007 is bezegeld in een nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ). In deze wet zijn twee elementen belangrijk:

- archeologie wordt onderdeel van de ruimtelijke ordening van Nederland

- de verantwoordelijkheid voor archeologie ligt bij gemeenten

In 2000 heeft Leeuwarden in de Monumentennota Aldereeuwechst Liwwarden het voornemen uitgesproken om het gemeentelijk archeologiebeleid parallel te laten lopen met de vernieuwing van de wetgeving. De gemeente had echter te weinig archeologische expertise in huis om dit waar te maken en liep hierdoor grote risico’s: de kans op beoordelingsfouten was groot. Die fouten konden leiden tot vertraging en kostenverhoging bij planuitvoering. Het probleem werd weliswaar opgelost door externe deskundigen in te huren, maar daarmee bouwde Leeuwarden in eigen huis geen expertise op. Vanaf 2008 is daarom een senior archeoloog als beleidsadviseur archeologie in vaste dienst aangenomen. Daarmee heeft Leeuwarden de kennis en expertise permanent in huis.

De gemeente stelt zich tot doel steeds een verantwoorde afweging te maken tussen wat in de bodem bewaard moet blijven, onderzocht dient te worden of verloren mag gaan. Voorkomen moet worden dat de meest waardevolle delen van het bodemarchief ongezien verdwijnen.

De gemeentelijke organisatie is sinds 2008 ingericht op het maken van dit soort afwegingen en de uitvoering van de bijbehorende taken.

Opzet nota

Met de nota Archeologische Monumentenzorg 2008-2013 heeft de raad eind 2007 de uitwerking van het archeologiebeleid van Leeuwarden voor de periode 2008-2013 voorgelegd gekregen en is daarmee akkoord gegaan. Vanwege de fusie met de voormalige gemeente Boarnsterhim is de nota in 2014 herzien vastgesteld. Dat is nu wederom gebeurd vanwege de fusie met Leeuwarderadeel en een deel van de gemeente Littenseradiel : de nota is geüpdated en voor de per 1 januari 2018 ontstane nieuwe gemeente Leeuwarden toepasbaar gemaakt.

Hoofdstuk 1 bevat de inleiding.

Hoofdstuk 2 bespreekt het wettelijk kader met betrekking tot archeologie

Hoofdstuk 3 geeft de beleidsmatige kaders aan.

Hoofdstuk 4 beschrijft de manier waarop de gemeente Leeuwarden invulling geeft aan eigen beleid en wat de kansen en mogelijkheden zijn voor archeologie in Leeuwarden.

2 Wettelijk kader archeologie

De Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten zijn aangepast met het oog op het Verdrag van Valletta (Malta, 1992). Per 1 september 2007 is de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht. De Wamz bestaat uit een wijziging van de (voormalige) Monumentenwet 1988, de Wet Millieubeheer, de Ontgrondingenwet en de Woningwet.

2.1 Herziening van de Monumentenwet 1988 / Erfgoedwet

Met de inwerkingtreding van de Wamz en de herziening van de Monumentenwet 1988 hebben gemeenten een eigen verantwoordelijkheid gekregen voor het bodemarchief (veelal aangeduid als “archeologische zorgplicht”). De kern daarvan is dat archeologische waarden en verwachtingen van meet af aan volwaardig moeten worden meegewogen in ruimtelijke plannen. Hiermee wordt het Verdrag van Malta/Valletta (zie onder) verankerd in de Nederlandse wetgeving en is archeologie geïntegreerd in de systematiek van de ruimtelijke ordening in Nederland. Gecombineerd met de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is daarmee in de loop van 2008 het wetgevingstraject voltooid waarin de wetgeving op het gebied van ruimtelijke ordening, leefkwaliteit (milieu, natuur) en cultuur nauw met elkaar verbonden is. Op die manier stimuleert het rijk dat ruimtelijke ingrepen als integrale culturele opgave worden uitgevoerd. De basis hiervoor is gelegd in diverse rijksnota’s (zie Hoofdstuk 3 beleid).

In 2016 is de Monumentenwet 1988 grotendeels overgegaan in de Erfgoedwet. De regels met betrekking tot de Ruimtelijke Ordening zullen naar verwachting in 2021overgaan in de nieuwe Omgevingswet.

2.2 Het Verdrag van Valletta (Malta)

Aan de basis van de “Malta-archeologie” ligt de constatering dat de ruimtelijke inrichting van Europa ingrijpend aan het veranderen is. Door economische groei, mobiliteit en schaalvergroting zijn de bestaande cultuurlandschappen op vele plaatsen drastisch van aanzien veranderd. Door grote infrastructurele werken zijn er inmiddels al vele sporen van samenlevingen uit het verleden, die overal in de bodem verborgen liggen, ongezien verdwenen. De kern van “Malta” is dat cultuurhistorische en archeologische waarden als “gemeenschappelijk Europees erfgoed” beschermd en beheerd moeten worden en daarom een volwaardige plaats moeten krijgen in de besluitvorming over de ruimtelijke inrichting.

Om de zorg voor archeologische waarden te garanderen geeft het Verdrag aan dat:

  • .

    archeologische waarden van meet af aan in de plannen voor ruimtelijke inrichting moeten worden meegewogen;

  • .

    archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard moeten blijven (‘behoud in situ’);

  • .

    initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten verplicht kunnen worden om de kosten van archeologisch vooronderzoek te dragen en – alleen als behouden niet mogelijk is – verantwoordelijk zijn voor de kosten van een opgraving. Dit is het zgn. “veroorzakerprincipe” ofwel “de verstoorder betaalt”.

Vanuit de gedachte dat het historisch besef van de eigen leefomgeving een belangrijke kwaliteit is, legt het verdrag daarnaast nadruk op het beleefbaar en beschikbaar maken van de resultaten van archeologisch onderzoek aan het publiek.

2.3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft de kaders aan van de nieuwe omgevingsvergunning die per 1 oktober 2010 in werking is getreden. Daarmee maken de bouwvergunning, de milieuvergunning en diverse vergunningen op basis van gemeentelijke verordeningen plaats voor één integrale omgevingsvergunning.

2.4 Wet Milieubeheer

In de Wet Milieubeheer is onder andere de procedure rond Milieueffectrapportages (MER’s ) en de Strategische Milieubeoordelingen (SMB’s) geregeld. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) krijgt de positie van wettelijk adviseur, wat betekent dat deze dienst bij nieuwe MER’s verplicht om advies gevraagd dient te worden. Voor de SMB’s zal een vergelijkbaar uitgangspunt gelden.

2.5 Ontgrondingenwet

Op grond van de aangepaste Ontgrondingenwet kan het bevoegd gezag bij vergunningaanvragen voor ontgrondingen nadere voorwaarden verbinden aan de vergunningverlening om archeologische waarden te identificeren en zo nodig behoudende maatregelen of aanvullend onderzoek voor te schrijven.

2.6 Tracéwet

De Tracéwet blijft op zich onveranderd. Wel is in de Tracéwet de procedure rond Ontwerp Tracébesluiten (OTB) en Tracébesluiten (TB) opgenomen. Binnen de OTB en TB procedure is ruimte ingebouwd voor de MER. In deze MER’s dient een archeologische effectrapportage te worden opgenomen.

2.7 De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb)

De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) is op 1 juli 2007 van kracht geworden. Een nieuw registratiestelsel moet ervoor zorgen dat alle geldende beperkingen en voorschriften die van toepassing zijn op een stuk onroerend goed zijn vastgelegd. Daarbij valt te denken aan beperkingen die voortvloeien uit een bestemmingsplan (bijvoorbeeld een aanlegvergunning op grond van een archeologische verwachting), een toegekende monumentenstatus (een terrein van archeologische waarde), een bodemsaneringsplicht, enz.

3 Het beleidskader

3.1 Rijksbeleid archeologische monumentenzorg

De Minister van OC& W is politiek verantwoordelijk voor de werking van het archeologisch bestel in Nederland. Binnen OC&W heeft de Directie Cultureel Erfgoed (DCE) de verantwoordelijkheid voor de implementatie van het Verdrag van Malta en het ontwikkelen van het archeologiebeleid. Sinds haar oprichting is de (voormalige) Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) de belangrijkste uitvoerder van het rijksbeleid. In oktober 2006 is de ROB gefuseerd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ). Beide diensten gaan nu verder onder één naam, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Met deze fusie is bestuurlijk en inhoudelijk vorm gegeven aan het nieuwe rijksbeleid waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen zichtbare en onzichtbare cultuurhistorische waarden (het bodemarchief, gebouwde monumenten en landschap). De RCE beheert namens de Minister de lijst van wettelijk beschermde archeologische monumenten.

Omdat kennis van de “archeologische voorraad” essentieel is voor een goede integratie van archeologische monumentenzorg in de ruimtelijke ordening is het rijk verantwoordelijk voor het beheer van het landelijke archeologische informatiesysteem ARCHIS en verricht zij o.a. onderzoek naar degradatie van het bodemarchief en vormen van beheer. In haar hoedanigheid van kenniscentrum verricht de rijksdienst inmiddels geen uitvoerende (opgravings-)taken meer. Zoals gezegd is de uitvoering van vrijwel alle vormen van archeologisch onderzoek in het nieuwe bestel immers verschoven naar gemeenten en bedrijven.

3.2 De Nota Belvedère

Het Rijk wil de synthese van monumentenzorg en ruimtelijke ordening stimuleren en heeft daarom in 2000 de Nota Belvedère (2000-2009) en de bijbehorende subsidieregeling opgesteld. Archeologie moet volgens de nota een inspiratiebron voor ruimtelijke ordening zijn. Een integrale en gebiedsgerichte aanpak staat in de nota centraal en is benoemd in zogenaamde Belvedèregebieden. Binnen de gemeente Leeuwarden gaat het om twee gebieden:

• het noordelijk deel van de gemeente (ligt binnen het Fries-Gronings terpengebied)

• de historische binnenstad van Leeuwarden

N.B. De subsidieregeling is na 2009 opgeheven.

3.3 De Nota Ruimte

Op 27 februari 2006 is de Nota Ruimte formeel in werking getreden. De Nota Ruimte bevat de belangrijkste uitgangspunten van het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2020. De nieuwe WRO is een belangrijk instrument om tot uitvoering van de Nota Ruimte te komen. De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan cultuurhistorie. Het cultuurlandschap moet een uitgangspunt gaan vormen voor de (her)inrichting van het Nederlandse landschap. Het kabinet schept daarbij ruimte voor ontwikkeling uitgaande van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen.

3.4 Het Rijk als bevoegd gezag

In het huidige bestel is de rol van bevoegd gezag op het gebied van de AMZ gedecentraliseerd naar provinciaal en gemeentelijk niveau. Het rijk (i.c. de RCE) heeft echter wel haar taak op het gebied van de bescherming van archeologische rijksmonumenten zoals geformuleerd in de Erfgoedwet behouden. Dat wil zeggen dat voor elke wijziging c.q. bodemingreep op dergelijke terreinen het rijk optreedt als bevoegd gezag. Dit geldt ook in de volgende gevallen:

• bij grote infrastructurele projecten die onder de Tracéwet vallen (bijv. de Haak om Leeuwarden en de Hanzelijn);

• bij grote provincie-overschrijdende projecten (bijv. Ruimte voor de Rivieren van Rijkswaterstaat).

3.5 Kwaliteitsborging en inspectie

Om toezicht uit te oefenen op de kwaliteit van de archeologische uitvoering in het geliberaliseerde bestel werd in 2001 de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA; thans Erfgoedinspectie) ingesteld. Deze inspectie houdt namens de minister toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van archeologisch onderzoek in den lande. Deze eisen zijn neergelegd in de zgn. Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

De Minister van OCW is immers uiteindelijk verantwoordelijk voor het goed functioneren van het archeologisch bestel. Het Ministerie van OCW heeft daarom samen met de archeologische branche een kwaliteitssysteem opgezet dat berust op de volgende pijlers:

• De Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA), waarin de werkprocessen beschreven staan.

• De Erkenningsregeling voor bedrijven die archeologische werkzaamheden uitvoeren;

3.6 Provincie

De provincie heeft een stimulerende en toetsende rol in de ruimtelijke inrichting van Nederland. De cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS) en het Streekplan vormen het kader voor de provinciale toetsing van gemeentelijke plannen. Ook via de MER kan de provincie toezien op cultuurhistorisch en archeologisch gemeentebeleid. Daarnaast is de provincie bevoegd gezag in het kader van de ontgrondingenwet. In 2002 heeft de provincie de Friese gemeenten gevraagd om in ruimtelijke plannen in brede zin een archeologische paragraaf op te nemen, met aandacht voor archeologie als ‘omgevingsaspect’. Waar nodig moet een planologische belangenafweging plaatsvinden.

Om bodemschatten beter te beschermen en archeologische belangen vroegtijdig te onderkennen, moeten de ligging, verspreiding en aard van die bodemschatten bekend zijn. De Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) geeft behalve een overzicht van archeologische vindplaatsen in Fryslân ook adviezen voor de omgang met het bodemarchief bij ruimtelijke plannen.

3.7 Gemeente

Op grond van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) moet de gemeente er te allen tijde voor zorgen dat bij inrichtingsplannen en besluiten over bodemingrepen de archeologische belangen in kaart zijn gebracht en dat er in het afwegingsproces zorgvuldig mee is omgesprongen. De (verplichte) taken en bevoegdheden van de gemeente in het nieuwe bestel kunnen als volgt worden samengevat:

- De gemeente houdt bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden en verwachtingen;

- In het bestemmingsplan wordt vastgelegd welke gevolgen de gemeente verbindt aan de aanwezigheid van archeologische waarden of verwachtingen bij geplande bouwactiviteiten of andere bodemverstorende activiteiten;

- Via een stelsel van voorschriften en aanlegvergunningen geeft de gemeente aan welke voorwaarden zij verbindt aan ruimtelijke ingrepen in gebieden met een archeologische verwachting. Deze voorwaarden kunnen zeer uiteenlopend zijn, variërend van “geen gevolgen voor bouwen”, “eerst onderzoeken, dan bouwen” of “geen bodemverstoring, maar behoud in de bodem”.

- Indien een bestemmingsplan op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen kan de gemeente initiatiefnemers tot ruimtelijke ingrepen opdragen archeologisch (voor)onderzoek uit te (laten) voeren;

- Beslissingen van de gemeente die daaruit voortvloeien staan volgens de gebruikelijke procedures (Awb) open voor beroep en bezwaar.

- Initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten kunnen verplicht worden om de kosten van archeologisch (voor)onderzoek te dragen en – als behouden niet mogelijk is – verantwoordelijk zijn voor de kosten van een opgraving (“veroorzakerprincipe” ofwel “de verstoorder betaalt”);

- Het staat veroorzakers vrij de kosten van archeologisch onderzoek door te berekenen naar derden (de gemeente kan de kosten van archeologisch vooronderzoek bijvoorbeeld in de grondprijs doorberekenen, en dat geldt ook voor particuliere ontwikkelaars);

- De gemeente geeft via (standaard) richtlijnen of een Programma van Eisen (PvE) aan hoe dat onderzoek dient te worden verricht.

- Het staat de initiatiefnemer van ruimtelijke ingrepen (zowel gemeente als private opdrachtgevers) vrij om voor de uitvoering van alle vormen van archeologisch onderzoek zelf een keuze maken uit (vergunninghoudende) aanbieders op de archeologische markt.

- Bij de uitvoering van alle vormen van archeologisch onderzoek ziet de gemeente er in haar rol van bevoegd gezag op toe dat bij de uitvoering van alle vormen van archeologisch onderzoek wordt gewerkt conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). De sectie Archeologie van de Erfgoedinspectie (voorheen RIA –Rijksinspectie Archeologie) houdt hier toezicht op.

- De Wamz geeft gemeenten de bevoegdheid vrijstelling te verlenen voor het (laten) verrichten van archeologisch onderzoek voor kleine ruimtelijke ingrepen (≤100 m2 ). Dit geldt echter niet wanneer zo’n ingreep plaatsvindt op een reeds bekend archeologisch monument. De wetgever stimuleert dat gemeenten de vrijstellingsgrens in de overige gebieden zoveel mogelijk zelfstandig vaststellen, afhankelijk van de plaatselijke situatie.

3.8 De beleidmakende variant uit de kadernotitie

Tijdens de commissievergadering Stadsontwikkeling van 7 februari 2007 kwam duidelijk naar voren dat de beleidmakende variant uit de kadernotitie de vrijwel unanieme voorkeur had van de commissie. Het is dan ook deze beleidsvariant die in de nota is uitgewerkt.

Met een eigen archeologisch beleidsplan heeft de gemeente ervoor gekozen de eigen keuzes voor alle betrokkenen helder te maken. Het plan brengt duidelijk naar voren hoe en waarom de stad zorg draagt voor haar kwetsbare bodemarchief en welke consequenties dat heeft. Er is een strategie ontwikkeld die het provinciale archeologiebeleid vervangt, inclusief de FAMKE, binnen het grondgebied van Leeuwarden. In 2007 is dit beleid uiteraard afgestemd met de provincie, maar de gemeente heeft wel een eigen invulling gegeven aan en neemt verantwoordelijkheid voor de manier waarop zij omgaat met haar archeologie.

In en vanaf 2008 is het volgende gerealiseerd:

• een inhoudelijk goed onderbouwd beleidsplan, op basis waarvan de gemeente beslissingen neemt over de omgang met het bodemarchief

• een aanvulling op de bestaande monumentenverordening met een hoofdstuk archeologie: Er is gekozen voor het maken van één nieuwe verordening voor het bovengrondse en ondergrondse erfgoed, zoals ook is bepleit in de beleidsnotitie Monumentenzorg 2007-2010. Deze Erfgoedverordening vormt de juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten.

• een archeologische beleidskaart die laat zien waar en op welke manier op basis van de beschikbare gegevens rekening moet worden gehouden met archeologie;

• De senior archeoloog/beleidsadviseur heeft het archeologiebeleid geheel onder zijn hoede genomen, met uitzondering van het verrichten van eigen onderzoek (boringen en opgravingen).

• Er is gezorgd voor een goede afstemming met stedenbouw, milieu en ruimtelijk ordening in de vorm van heldere voorlichting en het opstellen van een “usermanual”.

• Voor interne en externe informatieverstrekking is archeologie toegevoegd aan het de gemeentelijke Gis Omgeving, waardoor de actuele archeologische gegevens voor de gemeente Leeuwarden voor de gehele organisatie raadpleegbaar zijn. Deze gegevens zijn al deels en zullen te zijner tijd ook volledig worden gekoppeld aan de innovatieve applicatie SIMON waar alle Leeuwarder monumenten in staan.

• Met de te voeren archeologische koers minimaliseert de gemeente de kans op belemmeringen rond het ruimtelijke planproces door archeologie en vaart zij haar eigen heldere en transparante koers. Er is oog voor de ‘ondergrondse schatkamer’ én voor haar eigen ruimtelijke en economische ambities.

Leeuwarder’ waardekaart(en)

In de gemeente Leeuwarden zijn (tot 2018) 145 archeologische vindplaatsen met een hoge waarde bekend. Hiervan zijn 7 beschermd rijksmonument. De overige terreinen (60 met een hoge verwachtingswaarde en ruim 20 met een middelhoge verwachtingswaarde) worden via het bestemmingsplan beschermd. Op de FAMKE geldt voor de terreinen met een hoge waarde het advies “streven naar behoud” of “archeologisch onderzoek bij ingrepen groter dan 50 vierkante meter”. Buiten deze gebieden is de noodzaak voor archeologisch onderzoek afhankelijk van twee elementen: de archeologische verwachting en de omvang van het plangebied. Zo is voor het tijdvak Steentijd-Bronstijd in ruim 90 procent van het grondgebied van de voormalige gemeente Leeuwarden geen onderzoek noodzakelijk en is voor de resterende 10 procent alleen bij plannen met een oppervlakte van meer dan 5000 vierkante meter. Voor het tijdvak IJzertijd-Middeleeuwen wordt door de provincie echter voor ruim 60 procent van het grondgebied archeologisch onderzoek geadviseerd bij ingrepen met een oppervlakte van meer dan 500 en voor 39 procent bij ingrepen groter dan 2500 vierkante meter. Minder dan 1 % van de oppervlakte is voor deze periode vrij van onderzoeksverplichting. Met het vaststellen van eigen archeologiebeleid in 2008 heeft de toenmalige gemeente Leeuwarden aan deze methodiek eigen maatregelen gekoppeld en een eigen invulling geven. Voor 60 procent van de oppervlakte van het voormalig grondgebied van Leeuwarden geldt alleen bij ingrepen met een mer-plichtige omvang een onderzoeksverplichting (de verschillen staan aangegeven in tabel 1 en 2 op pagina 17 en 18). Behalve in de afbeelding hieronder is de vigerende Leeuwarder’ waardekaart ook in groter formaat als bijlage toegevoegd aan deze nota.

afbeelding binnen de regeling

De archeologische waardenkaart van de gemeente Leeuwarden binnen de oude gemeentegrenzen .

afbeelding binnen de regeling

Uitsnede van FAMKE voor het (deel)gebied van de voormalige gemeente Littenseradiel.

afbeelding binnen de regeling

Uitsnede van FAMKE voor het gebied van de voormalige gemeente Leeuwarderadeel.

Voor het grondgebied wat per 1 januari vanuit de vroegere gemeente Leeuwarderadeel en Littenseradiel is toegevoegd aan Leeuwarden geldt vooralsnog de FAMKE als waarde- c.q. advieskaart. Ook deze delen zijn, behalve zichtbaar in de afbeeldingen hierboven, in de bijlage in groter formaat toegevoegd.

Streven is om beide kaartdelen zo spoedig mogelijk gelijk te trekken en te koppelen aan de Leeuwarder Archeologische waardenkaart, zodat er één gelijkluidende gemeentelijke archeologische waarden-c.q. beleidsadvieskaart voor het totale grondgebied van Leeuwarden zal gelden.

4 Beleidsplan archeologie

4.1 De opzet

Een verantwoord gemeentelijk archeologisch monumentenzorgbeleid bestaat uit een aantal vaste onderdelen. Dit zijn beleidsinstrumenten die de gemeente in staat stellen de vanuit het rijk opgedragen taken zo efficiënt mogelijk uit te voeren en de cultuurhistorische identiteit van de gemeente te versterken. Deze onderdelen staan hieronder opgesomd.

1. Bestemmingsplanvoorschriften en vergunningsvoorwaarden voor bouw-, sloop- en aanlegactiviteiten (omgevingsvergunning);

2. Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart;

3. Erfgoedverordening;

4. Voorlichting- en informatie voor betrokkenen;

Ad 1. Bestemmingsplanvoorschriften en vergunningsvoorwaarden voor bouw-, sloop- en aanlegactiviteiten (omgevingsvergunning)

Met de invoering van de Wamz is de verplichting ingegaan om in nieuwe of te wijzigen bestemmingsplannen archeologische waarden vast te leggen. Met de invoering van de nieuwe Wro is bovendien het bestemmingsplan ge(her)positioneerd als het centrale instrument binnen de ruimtelijke ordening voor de gemeente. Op grond van de Wamz dient de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan (zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten. Voor de integratie van de AMZ in de ruimtelijke ordening is de opname van archeologische waarden in het bestemmingsplan dus een essentiële eerste stap.

Indien een bestemmingsplan op de onderstaande wijze tot stand is gekomen (we spreken in dat verband van een ‘archeologievriendelijk ‘of Malta-proof’ bestemmingsplan) , kan de gemeente van de aanvrager van een omgevingsvergunning (‘de veroorzaker’) verlangen dat (nader) archeologisch (voor)onderzoek wordt verricht. De gemeente geeft via (standaard) richtlijnen of een Programma van Eisen (PvE) aan hoe dat onderzoek dient te worden uitgevoerd. De kosten daarvan komen voor rekening van de aanvrager (het veroorzakerprincipe).

Uitgangspunten:

1. De gemeente houdt bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden en verwachtingen;

2. De op de plankaart opgenomen archeologische terreinen worden gekoppeld aan bouwvoorschriften en een omgevingsvergunning;

3. Het is niet verplicht om wettelijk beschermde archeologische terreinen (rijksmonumenten) op de plankaart aan te duiden. Met het oog op volledigheid van de informatie wordt echter geadviseerd de contouren van het rijksmonument op de plankaart op te nemen;

4. In de toelichting op het bestemmingsplan wordt aangegeven waarom de aangewezen terreinen vanuit archeologisch oogpunt bescherming verdienen;

5. In de planvoorschriften wordt vastgelegd welke gevolgen de gemeente verbindt aan de aanwezigheid van archeologische waarden of verwachtingen bij geplande bouwactiviteiten of andere bodemverstorende activiteiten. Die gevolgen kunnen zeer uiteenlopend zijn, variërend van “geen gevolgen voor bouwen” via “eerst onderzoeken, dan bouwen” tot en met “geen bodemverstoring, maar behoud in de bodem”.

6. De voorwaarden voor het verlenen van omgevingsvergunningen worden hierop aangepast;

7. De wet geeft de gemeente de bevoegdheid vrijstelling te verlenen voor het (laten) verrichten van archeologisch onderzoek voor kleine ruimtelijke ingrepen van “huis-, tuin- en keukenniveau”.

8. Indien de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan kosten moeten maken ten behoeve van archeologisch (voor)onderzoek, kan zij die kosten onder bepaalde condities verhalen in het kader van de grondexploitatie1 .

Via de volgende ontheffings- en vergunningprocedures kunnen voorwaarden gesteld worden gericht op de bescherming van archeologische waarden:

• Aanlegvergunning (maakt deel uit van de omgevingsvergunning), mits in het bestemmingsplan bepaald: meestal geldig buiten de bebouwde kom bij bestemmingen niet zijnde woningen of andere gebouwen. Een vergunning is vereist voor bodemingrepen die in het voorschrift nader worden gespecificeerd. Het normale bodemgebruik is hiervan uitgezonderd;

• Bouwvergunning (maakt deel uit van de omgevingsvergunning), mits in het bestemmingsplan bepaald: bij bestemmingen waar nieuwbouw is toegestaan. Nieuwbouw kan leiden tot (verdere) aantasting van een archeologische vindplaats. In de vergunningvoorwaarden kan in plaats van de onderzoeksplicht eventueel de eis tot technische aanpassingen van de fundering worden opgenomen om behoud van het bodemarchief te waarborgen;

• Sloopvergunning, mits binnen beschermd stads- en dorpsgezicht: bij bestemmingen waar plaats is voor bestaande woningen en andere gebouwen of bouwwerken. Onder bestaande bebouwing kan, met name in historische kernen, waardevol bodemarchief verborgen liggen. De aard van de fundering en eventuele onderkelderingen is hiervoor bepalend. Het is gebruikelijk om bij het verlenen van sloopvergunningen op plaatsen met een verhoogde archeologische waarde of verwachting als voorwaarde op te nemen dat het slopen onder maaiveld alleen onder archeologische begeleiding plaatsvindt;

• Wijziging van het bestemmingsplan op grond van de artikelen 11, 15, 17 en 19 Wro: indien de voorgenomen wijziging een terrein van archeologische waarde of verhoogde archeologische verwachting betreft zal in de ruimtelijke onderbouwing moeten worden aangegeven of en hoe deze zijn vastgesteld en gewaardeerd en hoe het behoud van de resten, of in ieder geval de informatie, kan worden gerealiseerd.

Ad 2. Gemeentelijke archeologische waardekaart;

De archeologische beleidskaart fungeert als de visuele vertaling van het gemeentelijk archeologiebeleid ten behoeve van de Erfgoedverordening. Op deze kaart (zie bijlage 1; situatie tot 2018) staat voor de volledige gemeente Leeuwarden een archeologische waardestelling. De beleidsadvieskaart biedt enerzijds een actueel overzicht van de stand van kennis van het gemeentelijk bodemarchief, en anderzijds van de locaties en gebieden die in aanmerking komen voor planologische maatregelen gericht op behoud, inpassing en eventueel toekomstig onderzoek in het kader van verdere planontwikkeling. De informatie over archeologische waarden binnen de gemeente Leeuwarden moet zo breed mogelijk beschikbaar worden gesteld, zodat archeologie meegewogen kan worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Om dit zo eenvoudig mogelijk te maken is ervoor gekozen om de archeologische beleidskaart toe te voegen aan de interne Gis-omgeving van de gemeente, zodat iedereen de archeologische informatie via intranet kan raadplegen. De kaart is gebaseerd op alle archeologische waarnemingen, de belangrijkste uitgevoerde archeologische onderzoeken, bekende vindplaatsen en de gebieden waarvoor een verhoogde archeologische verwachting geldt. Op de kaart zijn (potentieel) waardevolle locaties, waarvoor in de bestemmingsplannen, en op grond van de Erfgoedverordening nadere voorwaarden gelden. De kaart is zo formeel richtinggevend bij ontwikkeling van nieuwe, of het aanpassen van bestaande, ruimtelijke plannen.

Naast de kennis over waar deze archeologische resten liggen, is het ook belangrijk om te weten wat voor resten verwacht kunnen worden. Van bepaalde periodes uit het verleden hebben we meer informatie dan van andere periodes. Over bepaalde thema's kun je overal in Friesland, of zelfs in heel Nederland informatie verzamelen. Andere informatie kun je alleen maar op een hele specifieke plek vinden. Ook deze hiaten in kennis en de sterke punten van Leeuwarden spelen een rol in de afweging waar we archeologische waarden willen behouden.

Op basis van deze gegevens is het grondgebied van Leeuwarden opgedeeld in een aantal categorieën:

1: Beschermd archeologisch monument. Dit betreft Rijks- en gemeentelijke monumenten.

Rijksmonumenten zijnarcheologische resten die vanuit nationaal oogpunt behouden dienen te blijven en daarom als monument beschermd zijn als gevolg van art. 3 van de Monumentenwet of waar deze wordt voorbereid. De wettelijke bescherming verbiedt hier de meeste bodemverstorende activiteiten, tenzij de Minister van OCW hiervoor vooraf vergunning verleent. Een lijst van de 7 archeologische Rijksmonumenten in Leeuwarden is opgenomen in bijlage 2.

Op grond van de gemeentelijke Erfgoedverordening bestaat de mogelijkheid om gemeentelijke monumenten aan te wijzen. Sinds 2008 zijn er inmiddels 7 aangewezen.

2: Gebied of terrein van hoge archeologische waarde. In eerdere onderzoeken is reeds aangetoond dat in deze zones hoge concentraties archeologische resten voorkomen, die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden. Het gaat hierbij om terreinen waarvan is vastgesteld dat hier essentiële informatie over het verleden van de gemeente in de bodem aanwezig is.

3: Gebied met een hoge archeologische verwachting. In deze gebieden geldt op basis van geologische en bodemkundige opbouw en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een hoge archeologische verwachting. Dat wil zeggen dat in deze gebieden sprake is van een hoge concentratie archeologische vindplaatsen met goede conserveringsomstandigheden. De kans op het aantreffen van archeologische vondsten bij bodemingrepen is dus groot.

4: Gebied met een middelhoge archeologische verwachting. In deze gebieden geldt op basis van geologische en bodemkundige opbouw, en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een middelhoge archeologische verwachting. Deze zones en gebieden waren net als de gebieden met een hoge verwachting in principe geschikt voor bewoning, echter bood het landschap regelmatig minder gunstige woonomstandigheden. In deze gebieden is de dichtheid aan vindplaatsen beduidend lager dan in de gebieden met een hoge verwachting.

5: Gebied of terrein met lage of geen archeologische verwachting: vrijgegeven. Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op behoudenswaardige archeologische relicten uiterst klein wordt geacht. Hieronder vallen tevens de gebieden waar het bodemprofiel als gevolg van saneringen, ontgrondingen, onderkelderingen en zware funderingen zodanig verstoord is, dat eventuele archeologische resten als verloren beschouwd mogen worden, of in ieder geval zodanig zijn aangetast dat zij niet meer voor onderzoek of bescherming in aanmerking komen.

Ad 3. Erfgoedverordening

De principes van het gemeentelijk archeologisch monumentenzorgbeleid worden niet alleen vastgelegd in de bestemmingsplannen, maar zijn tevens vastgelegd in een verordening. Leeuwarden heeft ervoor gekozen om de archeologie toe te voegen aan de monumentenverordening en deze te herformuleren tot een erfgoedverordening. Deze Erfgoedverordening vormt de juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten in deze nota. Leeuwarden heeft met deze verordening, in aanvulling op de planologische maatregelen, de mogelijkheid om gemeentelijke archeologische monumenten aan te wijzen. Voor de aanwijzing tot gemeentelijk archeologisch monument zijn inmiddels, naast de drie stadsterpen waaruit de stad Leeuwarden is ontstaan, ook een aantal planologisch ingepaste archeologische vindplaatsen in Zuiderburen in aanmerking gekomen.

In de Erfgoedverordening zijn de volgende aspecten met betrekking tot archeologie opgenomen:

• de rol van monumentencommissie bij procedures en vergunningen voor planologisch beschermde archeologische gebieden, bijvoorbeeld in het kader van structuur- en bestemmingsplannen, en bij het afgeven van monumentenvergunningen;

• de status van de gemeentelijke archeologische waardekaart;

• criteria voor de selectie en de aanwijzing van archeologische monumenten of planologisch beschermde archeologische gebieden;

De archeologische categorieën van de waardekaart komen terug in de Erfgoedverordening. In de verordening wordt per categorie gedefinieerd hoe om te gaan met het archeologisch bodemarchief.

Afhankelijk van het type gebied wordt de bovenste 30 tot 50 cm als verstoord beschouwd. Die is onder andere veroorzaakt door ploegwerkzaamheden, aanleg kabels en leidingen, egalisering etc.:

Gebied of terrein met lage of geen archeologische verwachting.

Voor gebieden met een lage verwachting en verstoorde gebieden is over het algemeen geen archeologisch (voor)onderzoek nodig. Uitzondering hierop wordt gevormd door ontgrondingen waarbij de provincie als bevoegd gezag c.q. vergunningverlener geldt.

Gebied met een middelhoge archeologische verwachting 1, 2 of 3.

Voor gebieden met een middelhoge archeologische verwachting geldt een lichte bescherming.

Subcategorie 1: Graafwerkzaamheden met een oppervlakte groter dan 500m2 en een diepte van minimaal 40 cm onder maaiveld mogen daar slechts plaatsvinden na archeologisch bureau- en booronderzoek. De resultaten van dit inventariserend onderzoek kunnen aanleiding vormen een waarderend veldonderzoek te verlangen en/of de locatie aan te merken als een locatie met een hoge verwachting of een hoogwaardige locatie.

Subcategorie 2 (dieper gelegen steentijdvindplaatsen): idem als 1 met uitzondering van de vrijstellingsgrenzen: voor het te verstoren oppervlak is die maximaal 2500 m2 bij een diepte van maximaal 1 meter.

Subcategorie 3: idem als 1 met uitzondering van de vrijstellingsgrens voor het te verstoren oppervlak: die is maximaal 5000 m2.

Gebied met een hoge archeologische verwachting.

In de gebieden waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk locaties met een hoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Vanwege de vermoedelijk hoge informatiewaarde van deze gebieden gaat het hierbij om bodemingrepen met een oppervlakte van minimaal 100 vierkante meter en een diepte van minimaal 30-50 centimeter onder het maaiveld.

Gebied of terrein van hoge archeologische waarde.

In de gebieden met archeologische monumenten en waar archeologische waarden zijn aangetoond, mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een “archeologievergunning” is verleend. Vanwege de hoge informatiewaarde van deze gebieden gaat het hierbij om bodemingrepen met een oppervlakte van minimaal 50 vierkante meter en een diepte van minimaal 30 centimeter onder het maaiveld.

Beschermd archeologisch monument.

Archeologische resten die vanuit nationaal oogpunt behouden dienen te blijven en derhalve als Rijksmonument beschermd zijn ingevolge art. 3 van de Monumentenwet of waar deze wordt voorbereid. De wettelijke bescherming verbiedt hier de meeste bodemverstorende activiteiten, tenzij de Minister van OCW hiervoor vooraf vergunning verleent.

Op grond van de gemeentelijke Erfgoedverordening zijn inmiddels ook gemeentelijke monumenten aangewezen. Voor deze terreinen geldt een vergunningplicht voor bodemingrepen met een minimum oppervlakte van 25m2 en wordt op basis van maatwerk bepaald wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Daar waar het om rijksmonumenten gaat zal overleg plaats moeten vinden met de RCE. De lijst met rijks- en gemeentelijke monumenten is opgenomen in bijlage 2.

Vanuit een meer algemeen perspectief is het belangrijk om te weten hoe de categorieën uit het gemeentelijk beleid zich verhouden tot de eerdere maatregelen, zoals die verwoord zijn door de provincie in de FAMKE. Duidelijk is dat er sprake is van een gerichtere focus. In het gemeentelijk beleid ligt die namelijk op de belangrijke kernelementen van het archeologisch bodemarchief van Leeuwarden. We willen dat deel van het bodemarchief veilig stellen wat het meest waardevol is, we willen afdoende onderzoeken wat de moeite waard is en we willen vaststellen wat gemist kan worden. Voorop staan de toplocaties van het archeologisch bodemarchief in Leeuwarden die van groot belang zijn voor onze kennis over het verleden van Leeuwarden. Dat is ook de reden waarom de nadruk hierbij ligt op de drie stadsterpen in de binnenstad, de bakermat van de stad Leeuwarden, en de nog aanwezige terpen in het buitengebied. De terpen kunnen worden gezien als de kernpunten van de historische ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente. Hierop volgen de archeologische waarden van regionale betekenis en de gebieden waar we een duidelijke archeologische verwachting voor hebben. Tenslotte is voor grote delen van het grondgebied van Leeuwarden vastgesteld dat hier geen directe of concrete aanwijzingen voor behoudenswaardige archeologie te verwachten zijn. In deze gebieden zal dan ook alleen in uitzonderlijke gevallen een archeologietoets noodzakelijk zijn.

Ad 4. Voorlichting- en informatie voor betrokkenen

De gemeente voert een actief communicatiebeleid op het gebied van archeologie (loketfunctie), zodat de consequenties van haar beleid van meet af aan helder zijn voor grondeigenaren en gebruikers. Archeologische informatie wordt steeds up to date gehouden en is zowle in – als extern gemakkelijk toegankelijk via de Gis-archeologiekaart. In de geest van Malta worden de resultaten van uitvoerend archeologisch onderzoek gebruikt om inwoners van de gemeente te informeren en bewust te maken van de geschiedenis van hun leefomgeving. Een goede samenwerking tussen enerzijds amateurarcheologen en lokale historici, en anderzijds de professionele uitvoerders wordt als onmisbaar gezien voor een goed functionerende archeologische zorg. De gemeente stimuleert daarbij dat lokale amateurarcheologen en vrijwilligers kunnen participeren in archeologische opgravingen op het gemeentelijk grondgebied..

4.2 Positionering van de AMZ binnen de gemeentelijke organisatie

Met de invoering van de Wamz heeft de archeologie binnen gemeenten niet langer een vrijblijvend karakter. Het is dan ook van het grootste belang dat:

- alle betrokkenen binnen de gemeentelijke organisatie op de hoogte zijn van het gemeentelijk archeologiebeleid en de eisen die dit met zich meebrengt ten aanzien van ruimtelijke ingrepen;

- er op gemeentelijk niveau nauwe afstemming en heldere werkafspraken moeten worden gemaakt tussen de sectoren ROI, GEV, BWM en Projectenbureau.

- Hetzelfde geldt voor onderdelen die (ook kleinschalige) bodemverstorende ingrepen plegen (o.a. de sector Wijkzaken);

- inwoners en andere potentiële bodemverstoorders helder en eenduidig worden geïnformeerd over het gemeentelijke archeologiebeleid. Dat wil zeggen de vastgestelde eisen op het gebied van de AMZ, het veroorzakerprincipe (de verstoorder betaalt de kosten van vooronderzoek en opgraving).

- resultaten van archeologisch onderzoek beschikbaar komen voor het publiek c.q. de inwoners van de gemeente. Dit is onder andere gerealiseerd in het Archeologisch Steunpunt.

Binnen de sector BWM is het taakveld Archeologie ondergebracht bij het team A&O. Binnen dit team is een seniorarcheoloog het primaire aanspreekpunt voor archeologie. Deze beleidsmedewerker heeft tot taak het AMZ-beleid verder te ontwikkelen, en in nauw overleg met de diverse sectoren binnen de dienst SO, met name BWM, ROI, GEV en Projectenbureau archeologie in projecten en planprocedures op te nemen en de uitvoering van de benodigde archeologische werkzaamheden in ruimtelijke projecten voor te bereiden en te begeleiden.

Voor de betrokken afdelingen is een user manual opgesteld om interne procedures en wederzijdse informatievoorziening op het gebied van de archeologische monumentenzorg vast te leggen bij:

- vergunningsprocedures bij bouw- en sloopplannen en ontgrondingen;

- het opstellen van structuurplannen of –visies;

- bestemmingsplannen en art. 19 procedures;

- MER-trajecten (startnotities)

- Trajectnota’s (van bijvoorbeeld RWS en ProRail op gemeentelijk grondgebied).

Bezien vanuit de hierboven beschreven taakstelling is het duidelijk dat de werkzaamheden van de medewerker archeologie in nauwe relatie staan tot zowel het gemeentelijk cultuurbeleid als het beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening.

Er zijn goede werkafspraken gemaakt met de onderstaande disciplines:

• ROI, GEV en BWM: voor het vastleggen van interne procedures en wederzijdse informatievoorziening;

nadere inbedding archeologieverordening en vergunningsprocedures in:

• Structuurplan of –visie: overleg met juristen, planologen, stedenbouwkundigen, ecologen, beleidsmedewerkers, projectleiders. Input: archeologische beleidskaart.

• Globaal bestemmingsplan: juristen, stedenbouwkundigen, etcetera. Input: archeologische beleidskaart en eventueel eerste globale kartering.

• Stedenbouwkundig plan (precieze uitwerking) met bestemmingsplan.

Samenwerking als voorheen. Input: archeologische beleidskaart, eventueel nadere kartering, waardering en selectie, indeling in vergunningsvrije en -plichtige zones met aanlegvergunning

(afhankelijk van aanwijzing als attentiegebied).

• Bouwplanprocedure relatie bouw- en woningtoezicht, toetsing bouwaanvragen.

• MER-procedures: belangrijk dat, indien relevant, archeologie al in de startnotitie wordt opgenomen.

• Ecologie, natuur en landbouw: met betrekking tot de inpassing van archeologisch waardevolle elementen in het landelijk gebied;

• Geoinformatie: voor de verdere ontwikkeling van (en het bijhouden van mutaties in) de archeologische beleidskaart;

• Juridische zaken: voor de uitwerking van de vergunningverleningsprocedures, nader onderzoek naar verhaalmogelijkheden;

•Informatiebeheer/gemeentearchief: voor het afstemmen en combineren van informatie over

Historie, bouwhistorie en archeologie ten behoeve de verschillende informatiesystemen en de communicatie naar een breder publiek: integraal cultuurhistorisch beleid.

• Voorlichting: integratie van het presentatiebeleid in het algemene voorlichtingsbeleid van de gemeente zoals bijvoorbeeld archeologie op de gemeentelijke website.

4.3 Usermanual

Op het gebied van de ruimtelijke ordening bestaan vele planprocedures: bijvoorbeeld voor structuur- en bestemmingsplannen, maar ook stedenbouwkundige en beeldkwaliteitsplannen. Belangrijk is dat eventuele archeologische waarden op tijd in deze planprocedures worden ingebracht, zodat de consequenties van het plan voor de archeologie bij betrokkenen bekend zijn, eventuele aanpassingen in het ontwerp mogelijk zijn en de consequenties voor wat betreft de uitvoering beoordeeld kunnen worden. Hetzelfde geld voor het opnemen van eventuele archeologische werkzaamheden in de projectmatige aanpak van (grotere) bouw- en inrichtingsprojecten. In de verordening zijn hiervoor richtlijnen en voorschriften opgenomen. Onderdeel hiervan is eveneens de operationalisering van archeologie in de omgevingsvergunning, bijvoorbeeld op welke plaatsen binnen het gemeentelijk grondgebied en voor welke activiteiten deze is vereist. Bij bouw- en sloopactiviteiten en bodemsaneringen zal ten eerste gekeken moeten worden op de beleidskaart in de Gis-omgeving waar de bodemingreep plaats vindt. Afhankelijk van de zone waarin het plangebied is gelegen, zijn er bepaalde vervolgstappen nodig (zie bijlage 4). Indien archeologische vervolgstappen noodzakelijk zijn, wordt de beleidsarcheoloog van de afdeling Advies & Ontwikkeling ingeschakeld en wordt er een maatplan opgesteld.

4.4 Presentatie

Archeologie is geschiedschrijving. Archeologische monumentenzorg heeft als doel bij te dragen aan de historische beeldvorming over Leeuwarden en zijn inwoners. Dat is niet alleen belangrijk omdat over de archeologie in de stad ongelooflijk veel te melden is, maar ook omdat de inwoners van de stad meebetalen aan archeologisch onderzoek. Als ze weten waar hun geld naar toe gaat, kan dat het draagvlak voor archeologisch onderzoek versterken. De inwoners hebben het recht op informatie over het verleden van hun stad en de gemeente heeft de wettelijke plicht deze informatie zo goed mogelijk te beheren en te ontsluiten voor belanghebbenden en het brede publiek. De archeologische belangen moeten bij nieuwe projecten goed kunnen worden meegewogen. Voor een optimale presentatie en een zo effectief mogelijk optreden op het gebied van stadspromotie, educatie en communicatie is krachtenbundeling onontbeerlijk. In Leeuwarden kan dat door nauwe samenwerking tussen Monumentenzorg & Archeologie en het Historisch Centrum Leeuwarden, maar ook door samenwerking met externe partijen zoals Aed Levwerd en Marketing Leeuwarden.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van communicatie-activiteiten.

Archeologie als inspiratiebron voor de nieuwe ruimte

Nederland heeft een overvloed aan historie. Voor velen heeft de kwaliteit van de leefomgeving iets te maken met historische wortels. Vaak in de vorm van ankerpunten in het landschap als oude gebouwen, een boom of een sluisje, waaraan een historisch verhaal of gebeurtenis is verbonden. Het ontbreken van dit soort zaken wordt in nieuwe woon- en werkgebieden bewust of onbewust als een gemis ervaren. Archeologie kan een belangrijke bijdrage leveren om ook in nieuwe inrichtingsplannen geschiedenis een plaats te geven of zelfs nieuwe geschiedenissen te laten ontstaan.

Wat nodig is, is een aantrekkelijk vertaalslag waarin archeologen, stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten en kunstenaars elkaar weten te vinden. Indien we erin slagen een stukje al dan niet opgegraven geschiedenis te visualiseren in het straatbeeld dan kan dit bijdragen aan verhoging van de kwaliteit van de leefomgeving en de identiteit van stad of dorp. Op die manier kost archeologie niet alleen geld, maar is er ook sprake van return on investment.

Wetenschappelijke rapportages

Het onderdeel archeologie bij een gemeente is geen wetenschappelijk onderzoeksinstituut. Toch zijn wetenschappelijke analyses van uitgevoerde onderzoeken van groot belang. Op dit moment worden de onderzoeksverslagen vooral gepubliceerd in de rapporten van uitvoerende instanties. De senior-gemeente archeoloog kan uit al die rapporten een samenhangend beeld van de stadsgeschiedenis samenstellen. Dat is van essentieel belang voor de evaluatie en verdere ontwikkeling van het beleid.

Publieksgerichte presentaties

Archeologie leeft onder de bevolking van Leeuwarden. Het archeologisch onderzoek op het Oldehoofsterkerkhof heeft dat duidelijk laten zien: tijdens de twee georganiseerde open dagen waren er niet genoeg rondleiders voor de vele belangstellenden. De lezingen over de opgravingen, georganiseerd door het Historisch Centrum Leeuwarden, trokken ook veel belangstellenden.

Om het brede publiek te bereiken zijn over deze opgraving twee boeken verschenen: een over de resultaten van het onderzoek en een kinderboek met fictieve verhalen over de bewoners uit de 3 bewoningsperioden van de terp.

Via de gemeentelijke website is algemene informatie over beleid en regels met betrekking tot archeologie beschikbaar alsook informatie over recente onderzoeken.

Over het thema ‘archeologie en publiek’ zal ook de komende periode nauw overleg met het Historisch Centrum Leeuwarden (HCL) blijven plaatsvinden. Hierbij zal vooral aandacht worden besteedt aan de verhalen die te vertellen zijn op basis van de onderzoeksresultaten, via bijvoorbeeld informatiefolder s, tentoonstellingen en lezingen. Zo is er al een leskist en lesprogramma voor scholen over archeologie ontwikkeld.

In het HCL is sinds september 2011 het gemeentelijk Archeologisch Steunpunt geopend. Hier kan de geïnteresseerde burger of cultuurtoerist informatie krijgen over de archeologie van de stad Leeuwarden en omstreken. Er is een permanente tentoonstelling over Leeuwarden in de middeleeuwen te bezichtigen, er zijn archeologische en cultuurhistorische wandel- en fietsroutes beschikbaar en een database met vondsten, onderzoeksrapporten, krantenartikelen en dergelijke uit Leeuwarden en omstreken. De database is voor iedereen raadpleegbaar in de archiefzaal van het HCL, maar ook online via de website van het HCL.

Participatie door vrijwilligers

De vrijwilligers van de werkgroep archeologie van de Historische Vereniging Aed Levwerd versterken het draagvlak voor archeologie in Leeuwarden. Deze vrijwilligers werken soms ook praktisch mee aan archeologisch onderzoek. De amateurarcheologie is op dit moment bezig met het maken van een verbredingsslag en raakt steeds beter georganiseerd. Daar waar mogelijk worden door amateurs archeologische waarnemingen verricht op locaties waar geen aanleiding is voor professioneel archeologisch onderzoek. In het recente verleden zijn hiervan twee goede voorbeelden te geven. Op basis van een verkennend archeologisch onderzoek op de locatie van Aytastate werd vastgesteld dat bij de aanleg van een ligboxstal geen behoudenswaardige archeologische resten te verwachten waren. Gezien de historische achtergrond van deze locatie werden door amateurarcheologen in overleg met de eigenaar wel waarnemingen verricht. Tijdens deze waarneming werden mogelijke resten van de gracht rond de state aangetroffen en gedocumenteerd. Een ander goed voorbeeld is de waarneming die is verricht op de locatie Kota Radja aan het Schavernek. Hier hebben amateurarcheologen de vrijgekomen funderingsresten opgemeten en gedocumenteerd.

In 2012 is grond die uit de gedempte Heerengracht bij de voormalige Wirdumerpoort is gekomen na afloop van het onderzoek elders gedeponeerd en nog maandenlang minutieus afgezocht door amateurarcheologen. Zij hebben vele mooie vondsten weten op te diepen die daardoor niet ongezien verloren zijn gegaan en in het Archeologisch Steunpunt zijn tentoongesteld en in de vondstendatabase zijn gedocumenteerd.

Andere voorbeelden van publieksparticipatie zijn:

archeologische projecten: het is wellicht mogelijk om zo nu en dan ‘educatieve opgravingen’ te organiseren voor bijvoorbeeld schoolklassen;

archeologische visualisaties: archeologische vindplaatsen kunnen gemarkeerd worden en soms is het mogelijk vondsten in te passen in nieuwbouwprojecten. Dit is onder andere bij de herinrichting van het Oldehoofsterkerkhof en de Wirdumerdijk gebeurd door middel van het weergeven van contouren van daar aangetroffen bouwwerken en het hergebruiken van funderingskeien van de St. Vituskerk op het Oldehoofsterkerkhof.

archeologische en cultuurhistorische routes: speciale kunst- en cultuurroutes door de stad kunnen uitingen van moderne kunst (stedenbouw) en archeologische visualisaties combineren. In het buitengebied is juist de combinatie natuur, landschap en archeologie interessant. Zo is er een archeologische wandelroute door de stadskern van Leeuwarden en zijn fietsroutes ten noorden en zuiden van de stad gerealiseerd.

5 Financiering

De verstoorder betaalt

De Wamz gaat uit van het zogenoemde veroorzakerprincipe. Initiatiefnemers van ruimtelijke ingrepen moeten de kosten van archeologische maatregelen en werkzaamheden zelf betalen. Het veroorzakerprincipe is ook het uitgangspunt voor het archeologiebeleid van Leeuwarden. Conform het Verdrag van Malta legt Leeuwarden de kosten van archeologisch vooronderzoek en opgraving primair bij de veroorzaker van de bodemverstoring (het veroorzakerprincipe). Vooronderzoek (bureau-onderzoek, inventariserend veldonderzoek/IVO, boringen en proefsleuven) dient dan ook een regulier onderdeel van de planvoorbereiding te zijn en van meet af aan te worden meegenomen in de begroting van het ruimtelijke project dat het archeologisch onderzoek noodzakelijk maakt. Dit geldt zowel voor initiatieven van de gemeente zelf als voor die van derden. De gemeente kan in het kader van de vergunningverlening initiatiefnemers hiervoor richtlijnen geven of voorwaarden stellen.

In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen, dat de archeologiekosten in een project excessief hoog zijn. Wanneer die kosten zó hoog worden dat de exploitatie van een nieuwbouw- of inrichtingsproject in gevaar komt, kon de initiatiefnemer tot voor kort een beroep doen op de excessieve kostenregeling van het Rijk. Deze regeling is echter per 1 januari 2013 afgeschaft.

De gemeente en de kosten voor archeologie

De gemeente zelf is ook vaak een belangrijke initiatiefnemer. In gemeentelijke projectbegrotingen moeten dus reserveringen worden gedaan voor archeologisch onderzoek. De gemeente heeft daarbij een belangrijke voorbeeldfunctie. Ook zal bij gemeentelijke grondtransacties rekening moeten worden gehouden met archeologie.

Het feit dat gemeenten nu zelf verantwoordelijk zijn voor archeologie brengt extra bestuurslasten met zich mee. Het ministerie van OCW is zich hiervan bewust en heeft daarom een bestuurslastenvergoeding voor gemeenten en provincies vastgesteld. Deze wordt uitgekeerd via het Gemeentefonds. Het gaat om een jaarlijkse bijdrage van € 6,35 miljoen. Aangezien er gekozen is voor een verdeelsleutel op inwoneraantal, komt een structurele bijdrage voor archeologie voor de gemeente Leeuwarden neer op een bedrag van ca. € 39.000 per jaar. Het Rijk gaat uit van een formatie van ongeveer 1 fte per 100.000 inwoners, uitgaande van een senior archeologisch beleidsadviseur. Het Rijk financiert met de bijdrage dus een deel van de personele kosten (zie onder Algemene uitvoeringskosten).

De discussie over de kosten van de archeologische monumentenzorg is gebaat bij helderheid. Daarom is het belangrijk om onderscheid te maken tussen 1e. algemene uitvoeringskosten en 2e. projectgebonden uitvoeringskosten. De eerste kosten zijn de structurele kosten die de gemeente hoe dan ook maakt voor het invullen van de generieke gemeentelijke taken. De projectgebonden uitvoeringskosten vloeien voort uit het zeker stellen van informatie en een verantwoorde afweging van belangen. Deze kosten horen vaak bij een concreet bouw- of inrichtingsproject, in tegenstelling tot de algemene uitvoeringskosten.

Algemene uitvoeringskosten

Een groot deel van de formatie wordt ingevuld met advisering, planbegeleiding, opstellen van PvE’s, informatieverstrekking en voorlichting. Hiervoor is de inzet van een beleidsadviseur op het niveau van een senior archeoloog gerealiseerd. Daarnaast wordt een deel van de formatie gebruikt voor vergunningverlening, handhaving en toezicht.

De bestuurslastencompensatie dekt de hiervoor benodigde formatie niet volledig. Aanvullende dekking wordt verkregen uit het budget dat in het kader van Nieuw Beleid bij de programmabegroting 2008 voor archeologie is ingediend en door de Raad op 5 november is toegekend.

Projectgebonden uitvoeringskosten

Met de aanstelling van een senior archeoloog heeft de gemeente zelf deskundigheid in huis en kan die deels inzetten bij projecten. Het takenpakket bestaat uit het informeren en adviseren van partijen over de manier waarop archeologie in een project moet worden ingebracht. Daarnaast stelt de archeologisch beleidsadviseur ook Programma’s van Eisen op waarin de uitgangpunten en voorwaarden voor een archeologisch onderzoek staan geformuleerd, zoals verplicht is gesteld in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie.

De gemeente kan de archeologische werklast inschatten door te kijken naar de beleidskeuze en de te verwachten werkhoeveelheid. Veldinventarisaties in het kader van grootschalige stadsuitbreidingen zijn - na de Zuidlanden - de komende vijftien tot twintig jaar niet te verwachten. De meeste archeologieprojecten zullen beperkt blijven tot kleine en middelgrote archeologische projecten in het binnenstedelijk gebied, de dorpskernen en het buitengebied. Bij booronderzoek gaat het daarbij om opdrachten met een omvang tussen de € 2.500 en de € 10.000. Bij opgravingen gaat het globaal om projecten onder de € 100.000.

Het aantal archeologische onderzoeken is tussen 2000 en 2008 gegroeid. Opvallend was daarbij de groei van kleinschalig archeologisch onderzoek; het aantal grote archeologische projecten was in verhouding laag. Daarna volgde een stagnatie door de crisisjaren waarin weinig nieuwe bouw- en ontwikkelinitiatieven tot stand kwamen, maar vanaf 2015 is het aantal onderzoeken langzamerhand weer op gelijk niveau als voor de crisisjaren aan het komen.

6 Bijlagen

1. Archeologische waardekaart Leeuwarden (versie februari 2017)

2. FAMKE-advieskaart Leeuwarderadeel en Littenseradiel (gedeeltelijk)

3. Lijst van archeologische Rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten

4. Het AMZ Proces

5. Stappenschema archeologie

Bijlage 1

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2

FAMKE Leeuwarderadeel

afbeelding binnen de regeling

FAMKE Littenseradiel (deels)

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3

Binnen de gemeente Leeuwarden zijn 7 archeologische rijksmonumenten gelegen. Voor deze monumenten zijn in deze bijlage de volgende gegevens opgenomen:

Toelichting:

1. RCE-code(s): de RCE-codes betreffen de codes uit het Centraal Archeologisch Archief (CAA) van de RCE [kaartblad met lettercode (N = noord of Z = zuid) en volgnummer], het Centraal Monumenten Archief (CMA) en/of een ARCHISwaarnemingsnummer.

2. Huidige status: status van vindplaats volgens gegevens in ARCHIS.

3. Coördinaten en Kaartblad: betreft de coördinaten van ongeveer het centrum van de vindplaats. Met Precisie wordt de nauwkeurigheid van de coördinaten uitgedrukt. Het getal geeft het aantal cijfers achter de komma aan en daarmee de nauwkeurigheid. Bij een precisie van 0 is deze top op één kilometer nauwkeurig,

bij 1 is deze op 100 m nauwkeurig, bij een 2 tot op tientallen meters nauwkeurig en bij een precisie van 3 tot op één of enkele meters nauwkeurig.

Het kaartblad is het blad van de topografische kaart van Nederland, schaal 1:25.000 (Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1995), waarop het terrein ligt.

4. Plaats en Toponiem: betreft de gemeente en de plaats of buurtschap waarin het terrein ligt. Het toponiem is vermeld indien bekend of relevant.

5. Aard en Datering: betreft de (vermoedelijke) aard van de vindplaats indien bekend (bijv. nederzetting, graf, vindplaats van losse vondsten) en de datering indien bekend (zie ook tabel 1).

6. Grondgebruik: het huidig grondgebruik.

7. Algemene beschrijving: geeft een beschrijving van de vindplaats en eventueel de vondstomstandigheden.

8. Literatuur: verwijzing naar publicaties waarin verdere gegevens over archeologisch onderzoek van de vindplaats vermeld staan.

9. Opmerkingen: eventuele bijzonderheden betreffende de vindplaats, vondstomstandigheden of andere kenmerkende aspecten.

Rijksmonument 1:

1. RCE-code(s): CMA-code 06C-017 (Monumentnummer 757); ARCHIS-waarnemingsnummer 5213.

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische waarde (beschermd monument).

3. Coördinaten: 184.740/582.560; Kaartblad: 6C.

4. Plaats: Lekkum; Toponiem: Litspolder.

5. Aard: terp en state-terrein; Datering: terp: Late IJzertijd/Romeinse tijd, Late Middeleeuwen; state-terrein: Late Middeleeuwen.

6. Grondgebruik: grasland.

7. Algemene beschrijving: het betreft een gedeeltelijk afgegraven, onbebouwde terp. Eekhoff (1859) geeft op deze plaats een stinswier aan. Op het terrein is een duidelijke verhoging te zien. Deze is gedeeltelijk afgegraven. Het oorspronkelijke slotenpatroon is nog intact. Een groot deel van de top van de verhoging is verploegd; hierin zijn geen scherven aangetroffen, alleen wat rood puin (baksteen).

De ondergrond is tot 3,5 m -Mv verstoord. In de boringen werd een zeer rijke ophogingslaag aangetroffen met fosfaat, houtskool, puin, verbrande leem en bot. In één boring werd op ondoordringbaar puin gestuit. Het terrein is momenteel in gebruik als schapenweide.

8. Literatuur: Marinelli, 2000: cat.nr. 6.

Rijksmonument 2:

1. RCE-code(s): CMA-code 06C-029 (Monumentnummer 1291), ARCHIS-waarnemingsnummer 5214.

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische waarde (beschermd monument).

3. Coördinaten: 182.800/577.220; Kaartblad: 6C.

4. Plaats: Goutum; Toponiem: n.v.t.

5. Aard: terp; Datering: Late IJzertijd/Romeinse tijd, Vroege/Late Middeleeuwen.

6. Grondgebruik: onbekend.

7. Algemene beschrijving: het betreft een verhoogd, onbebouwd en geheel afgegraven terpterrein uit de Late IJzertijd. Het is waarschijnlijk de oostelijke uitbreiding van een meer westelijk gelegen terp. In tegenstelling tot oudere beschrijvingen is dit niet de locatie van de Drinkuitsma State. Deze heeft meer naar het noorden gelegen, ter hoogte van het Van Harinxmakanaal. De resterende terpzool is in 1995 onderzocht door medewerkers van het GIA tijdens een archeologische begeleiding van de aanleg van vaarten en wegcunetten.

Hierbij zijn resten van een inheems-Romeinse pottenbakkersoven gevonden. De oorspronkelijke omvang van de terp bedroeg waarschijnlijk 1,5 ha (Miedema, 1983: 71-73).

8. Literatuur: Bos & Jager, 1996.

Rijksmonument 3:

1. RCE-codes: CMA-code 06C-030 (Monumentnummer 759); ARCHIS-waarnemingsnummer 5215.

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische waarde (beschermd monument).

3. Coördinaten: 183.040/576.960; Kaartblad: 6C

4. Plaats: Goutum; Toponiem: Wiarda state.

5. Aard: terp en state-terrein; Datering: Late IJzertijd/Romeinse tijd-Late Middeleeuwen.

6. Grondgebruik: onbekend.

7. Algemene beschrijving: het betreft de gedeeltelijk afgegraven dorpsterp van Goutum, waarop tot 1882 de Wiarda State heeft gestaan. Deze state bestond reeds in 1404.

8. Literatuur: n.v.t.

Rijksmonument 4:

1. RCE-codes: CMA-code 06C-036 (Monumentnummer 756); ARCHIS-waarnemingsnummers

238808, 238809 en 5216 (CAA-code 06CZ-50).

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische status (beschermd monument).

3. Coördinaten: 185.380/576.290; Kaartblad: 6C.

4. Plaats: Hempens; Toponiem: n.v.t.

5. Aard: terp; Datering: Late IJzertijd/Romeinse tijd, Late Middeleeuwen.

6. Grondgebruik: onbekend.

7. Algemene beschrijving: het betreft een grotendeels afgegraven, bebouwde terp. Op het afgegraven terpterrein is in 1960 een waterput gevonden en onderzocht, daterend uit circa 1100. De put had nog een diepte van circa 4 m. Uit de put zijn 8 kogelpotten, ten dele ongeschonden, gekomen. Een van

de potten is voorzien van een standring. Tijdens archeologisch onderzoek op een terrein van een bouwput voor een nieuwe schuur, ten noorden van de boerderij aan de Suderbuorren 2, werden in 1992 diverse vondsten gedaan, o.a. aardewerk, drie bronzen fibulae, een kledingnaald en een Romeinse sestertius van Marcus Aurelius (161-180).

8. Literatuur: Elzinga, 1960; De Langen e.a. 1993.

Rijksmonument 5:

1. RCE-code(s): CMA-code 11A-003 (Monumentnummer 754), ARCHIS-waarnemingsnummer 5217 (CAA-code 11AN-9).

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische waarde (beschermd monument).

3. Coördinaten: 181.470/573.780; Kaartblad: 11A.

4. Plaats: Wirdum; Toponiem: Oenemastate.

5. Aard: terp en state-terrein; Datering: Vroege-Late Middeleeuwen.

6. Grondgebruik: boomgaard.

7. Algemene beschrijving: betreft een verhoogd terrein met een boerderij, omgeven door een singel; locatie van de voormalige Oenemastate, gelegen op de laat-middeleeuwse terp. Een terrein direct ten zuiden van de Oenema State is in 1990 opgegraven door medewerkers van het Fries Museum. Het terrein vormt samen met de cat.nr. 98 een archeologisch waardevol complex langs de voormalige Middelzee.

8. Literatuur: Marinelli, 2000: cat.nrs. 18 en 34.

9. Opmerkingen: het nabijgelegen terrein (CMA-code 11A-047, Monumentnummer 8102) is uit het CMA verwijderd (coördinaten: 181.520/573.620).

Rijksmonument 6:

1. RCE-code(s): CMA-code 11A-005 (Monumentnummer 752), ARCHIS-waarnemingsnummer 5218.

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische waarde (beschermd monument).

3. Coördinaten: 181.640/571.900; Kaartblad: 11A.

4. Plaats: Wijtgaard; Toponiem: Baardburen.

5. Aard: terp; Datering: Late IJzertijd-Vroeg Romeinse tijd.

6. Grondgebruik: onbekend.

7. Algemene beschrijving: betreft een deels afgegraven onbebouwde terp.

8. Literatuur: Marinelli, 2000: cat.nr. 26.

Rijksmonument 7:

1. RCE-code(s): CMA-code 11A-006 (Monumentnummer 751); ARCHIS-waarnemingsnummer 5219.

2. Huidige status: terrein van zeer hoge archeologische waarde (beschermd monument).

3. Coördinaten: 181.440/571.440; Kaartblad: 11A.

4. Plaats: Noordeind; Toponiem: Hege dijk.

5. Aard: terp en state-terrein; Datering: Late Middeleeuwen.

6. Grondgebruik: onbekend.

7. Algemene beschrijving: terrein is in gebruik als grasland. Op het terrein is een lichte verhoging waarneembaar. Langs de slootkanten en in de molshopen zijn geen scherven aangetroffen.

8. Literatuur: Marinelli, 2000: cat.nr. 27.

Bijlage 4 Het AMZ-proces en de kosten voor archeologie

Stap 1: Bureau-onderzoek

Doel

Het bureauonderzoek is de eerste formele stap in het verkrijgen van inzicht in de aan- of afwezigheid van archeologische waarden. Doel: het verwerven van informatie uit bestaande bronnen en datasets, over bekende of te verwachten archeologische waarden binnen het plangebied. Dit moet resulteren in een zgn. gespecificeerde archeologische verwachting: een inhoudelijk rapport op basis waarvan het bevoegd gezag een beslissing kan nemen over de vraag of vervolgonderzoek in het veld (IVO, zie stap 2) wel of niet noodzakelijk is.

Uitvoering

De archeoloog analyseert voor het plangebied:

de positieve indicaties voor de aanwezigheid van bewoningssporen (bijv. reeds bekende vindplaatsen, landschapsgenese en gunstige factoren voor vestiging)

de negatieve indicaties, zoals bodemverstorende invloeden, bouwactiviteiten, grondwaterverlaging, ontzanding, omzetting, oxidatie, etc.

Hiervoor wordt informatie verzameld over:

de aan- of afwezigheid van bekende of verwachte archeologische vindplaatsen;

het karakter en de omvang, de datering, gaafheid en conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden;

eventuele gevolgen voor het bodemarchief door huidig grondgebruik, de aardwetenschappelijke situatie, de historische situatie of recente verstoring(en), de aard van de geplande ingrepen en het toekomstige grondgebruik.

Informatiebronnen

Het minimum aan informatiebronnen voor een bureau-onderzoek is in de KNA omschreven:

- De archeologische waardekaart / beleidskaart van de betreffende gemeente (de GIS kaart van Leeuwarden);

- De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) van de provincie (bekende archeologische terreinen en wettelijk beschermde terreinen) ;

- De Archeologische Waardekaart van de provincie (FAMKE);

- De Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie

- De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden IKAW (archeologische verwachting op nationaal niveau). De FAMKE is een verdieping van de IKAW dus, raadplegen van de IKAW voor Leeuwarden is overbodig;

- Het landelijk informatiesysteem ARCHIS 2 (archeologische vondstmeldingen, onderzoeksmeldingen, bekende terreinen en archeologische verwachting);

- Geomorfologische kaarten;

- Historische en recente topografische kaarten;

- Luchtfoto’s

- Bewerking van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN);

- Archeologische informatie over plangebied en omgeving via (amateur)archeologen in de gemeente;

- Informatie van de opdrachtgever over huidig gebruik en toekomstige ingrepen en gebruik

Selectie-advies

Als er in het voorgenomen plangebied reeds bekende archeologische waarden aanwezig zijn, dan zijn deze over het algemeen geregistreerd als rijksmonument of als terrein van zeer hoge archeologische waarde, hoge archeologische waarde, archeologische waarde of archeologische betekenis (= de vier waarderingscategorieen op de AMK). Voor de AMK-terreinen van zeer hoge en hoge archeologische waarde geldt in principe dat hier geen bodemingrepen dienen plaats te vinden. Voor de andere twee categorieën is vaak nader onderzoek nodig om vast te stellen of behoud-in-situ moet worden nagestreefd of dat er kan worden gekozen voor een andere omgang met deze monumenten. AMK-terreinen van archeologische betekenis zijn nog niet gewaardeerd, zodat nog niet bekend is of het hier om behoudenswaardige vindplaatsen gaat. Voor archeologische rijksmonumenten geldt dat zij beschermd zijn op grond van de Monumentenwet en slechts in hoge uitzondering worden vrijgegeven voor bodemverstorende activiteiten. Hiervoor dient een monumentenvergunning te worden aangevraagd bij de RCE.

Stap 2: Inventariserend Veldonderzoek (IVO) non-destructief

Als uit het bureauonderzoek blijkt dat er bekende archeologische waarden aanwezig zijn of dat er een middelhoge of hoge verwachting is op het aantreffen van archeologische waarden op het terrein of het tracé, dan dient in de meeste gevallen een inventariserend archeologisch veldonderzoek (IVO) plaats te vinden. Via niet-destructieve methoden wordt de gespecificeerde archeologische verwachting uit het bureauonderzoek (stap 1) getoetst in het veld.

Inventariserend veldonderzoek wordt onderverdeeld in een verkennende en een karterende fase. Bij positief resultaat, dus wanneer archeologische vindplaatsen worden aangetroffen, volgt meestal nog een derde vooronderzoeksfase, het waarderend onderzoek (zie stap 3).

Doel

Het IVO moet leiden tot een waardering en een archeologisch-inhoudelijk selectieadvies. Immers, het systeem van de archeologische monumentenzorg gaat er van uit dat niet alle archeologische overblijfselen zonder meer behoudenswaardig zijn en dat behoud niet altijd mogelijk is. Op basis van de IVO kan, tegen de achtergrond van het geformuleerde gemeentelijke archeologiebeleid, de selectie gemaakt worden welke van de ‘als behoudenswaardig gewaardeerde’ archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven en welke opgegraven of nader onderzocht dienen te worden.

Bij uitvoering van een IVO wordt onderscheid gemaakt tussen twee fasen:

- IVO verkennende fase

- IVO karterende fase

Uitvoering

Het inventariserend veldonderzoek moet zo worden uitgevoerd dat het niet destructiever is dan noodzakelijk. Het onderzoek behoort volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie te worden uitgevoerd op basis van een (verplicht) Programma van Aanpak (PvA), opgesteld of goedgekeurd door een senior-archeoloog. Uitvoering dient te geschieden door een bedrijf of instelling dat daarvoor is gekwalificeerd.

In het veld wordt stapsgewijs bekeken of er indicaties zijn voor de aanwezigheid van archeologische waarden (verkennende fase). Zo ja, dan wordt vastgesteld wat daarvan de aard, karakter, omvang, datering, gaafheid, conservering en kwaliteit is (karterende fase).

Het plangebied wordt gekarteerd door middel van het “belopen” van akkers en weilanden, de zgn. veldverkenning: de archeoloog zoekt naar visuele aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden (bijv. losse vondsten, reliëf, e.d.). Daarnaast wordt door booronderzoek onderzocht hoe het staat met de bodemopbouw, en of er in de ondergrond archeologische lagen of indicatoren te onderscheiden zijn. Eventueel wordt geofysisch onderzoek verricht.2 In de verkennende fase wordt geboord volgens een minder intensief grid dan in de waarderende fase.

De verkennende fase

De verkennende fase heeft tot doel inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden. Dit inzicht komt meestal tot stand via een terreininspectie en een geo-archeologisch booronderzoek. Het doel is om kansarme zones uit te sluiten en kansrijke zones te selecteren voor een meer gedetailleerd karterend onderzoek (zie onder). Het voordeel van zo’n verkennende (tussen)fase is dat het Plan van Aanpak aan de hand daarvan verder kan worden gedetailleerd en de benodigde inzet in de karterende fase kan worden beperkt.

De karterende fase

Tijdens de kartering wordt het terrein systematisch onderzocht op de aanwezigheid van vondsten en/of sporen. Het doel is archeologische vindplaatsen op te sporen en ruimtelijk enigszins af te bakenen. In Nederland zijn de oppervlaktekartering en een systematisch booronderzoek nog steeds de meest gangbare methode. Er zijn echter situaties waarin deze vormen van onderzoek onvoldoende uitsluitsel geven, of waar andere methoden een betere prijs-kwaliteit verhouding bieden.

Combineren?

Bij kleine projecten is het verstandig de verkennende en karterende fase in hetzelfde onderzoek te combineren. In het Plan van Aanpak kan worden gezorgd voor een tussentijds evaluatiemoment. In grotere plangebieden of tracéstudies dienen de gegevens uit de verkennende fase eerst geanalyseerd te worden en zal aan de hand daarvan de inrichting van de karterende fase zo nodig moeten worden aangepast.

Rapportage

De rapportage die aan het bevoegd gezag dient te worden overlegd dient in elk geval aan de volgende eisen te voldoen:

- De gespecificeerde archeologische verwachting (zie bureau-onderzoek, stap 1) dat aan de basis ligt van het IVO, inclusief een verantwoording van alle gebruikte informatie;

- Verantwoording van de keuze voor de onderzoeksmethodiek(en);

- Een beschrijving van de verwachte kenmerken van de aangetroffen archeologische vindplaatsen (diepteligging, archeologische indicatoren, artefacten en de globale omvang);

- Een beschrijving van boorprofielen of andere primaire datasets;

- Conclusie met motivatie van eventuele aanbevelingen voor vervolgstappen (selectie-advies).

Selectie-advies en selectie-besluit

Worden er tijdens de veldverkenning geen archeologische waarden aangetroffen dan kan de opsteller van het rapport adviseren het terrein vrij te geven voor realisatie van de geplande bodemingrepen (= “negatief selectie-advies” of “de-selecteren”). Als het bevoegd gezag het rapport goedkeurt en het selectieadvies overneemt (selectie-besluit), kan de gevraagde vergunning worden verleend. Als er echter wel archeologische vindplaatsen zijn aangetoond, dan zal er een waardering moeten plaatsvinden. Dit valt onder stap 3.

Stap 3: IVO waarderende fase (destructief)

Stap 2 wordt gevolgd door stap 3 indien uit de minder destructieve onderzoeksmethoden is gebleken dat er in een plangebied waardevolle archeologische vindplaatsen aanwezig zijn.

Doel

Doel van de IVO-waarderende fase is het verzamelen van gegevens voor een betrouwbare waardering van de aangetroffen archeologische resten in het plangebied. In de waarderende fase dient de omvang van de vindplaats(en) exact te worden bepaald, alsmede de conservering en gaafheid, de ouderdom en het soort vindplaats (boerderij, gehucht, adellijk huis, heiligdom, grafveld, cultuurland, enz.). Het gaat daarbij om een soort representatieve steekproef uit die vindplaats. Het onderzoek dient daarom van voldoende omvang te zijn, maar de vindplaats tegelijk niet meer aan te tasten dan strikt noodzakelijk is.

Uitvoering

Het onderzoek dient te worden uitgevoerd op basis van een PvE dat is goedgekeurd door het bevoegd gezag. Meestal wordt gekozen voor een min of meer regelmatig patroon van sleuven of putjes over de vindplaats en de bijbehorende randzones (meestal tussen de 5 en 10% van de vastgestelde vindplaats). Hiermee wordt vastgesteld of een vindplaats behoudenswaardig of zelfs beschermenswaardig is (waardestelling). In bijzondere gevallen kan bij het waardestellend onderzoek worden volstaan met (extra) grondboringen, waarbij opgeboorde monsters worden geanalyseerd.

Rapportage, selectie-advies en selectie-besluit

Op basis van de gegevens van het proefsleuvenonderzoek stelt de uitvoerder van het onderzoek een waardering op. Het bevoegd gezag gebruikt deze waardering bij het nemen van een selectiebesluit. Als deze concludeert dat de vindplaats behoudenswaardig is, dan zal bekeken moeten worden of de ruimtelijke plannen zodanig kunnen worden aangepast dat behoud van de vindplaats mogelijk is (stap 4a). Het rijks- en ook het provinciaal archeologiebeleid gaat uit van behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke, d.w.z. in de bodem). Is dit niet realiseerbaar, dan dient de aanwezige, als behoudenswaardig gewaardeerde, vindplaats te worden onderzocht. Meestal betekent dat een definitieve opgraving (zie stap 4b). De resultaten van het onderzoek kunnen in dat geval dienen voor het opstellen van een op maat gesneden onderzoeksprogramma (een Programma van Eisen/ PvE) voor de uiteindelijke opgraving, met inbegrip van een betrouwbare kostenraming.

Als de archeologische vindplaats niet behoudenswaardig wordt bevonden kan het terrein worden vrijgegeven voor de realisatie van de plannen (=negatief selectieadvies). Zelfs dan is het aan te bevelen amateur-archeologen onderzoek te laten doen; dit kan alleen bij vindplaatsen met een negatief selectieadvies .

Stap 4a: Behoud in situ (fysieke bescherming en inpassing)

Behoud in situ is het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in de bodem, als bron van kennis en beleving. Dit gebeurt door fysieke bescherming en/of inpassing van de archeologische waarden in de inrichting van het plangebied. Dit is de primaire beleidsdoelstelling van de archeologische monumentenzorg en heeft daarom in de meeste gevallen de voorkeur boven opgraven. Voor de meest recente informatie, zie hoofdstuk 2 van de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (Het behoud van archeologische monumenten) op www.noaa.nl .

Fysieke bescherming

Onder ‘fysieke bescherming’ wordt verstaan: het creëren van omstandigheden waardoor het (verdere) verval van de archeologische vindplaats wordt tegengegaan. De voorwaarden waaraan de bodemverstoorder moet voldoen in het kader van de fysieke bescherming worden vastgelegd in een Programma van Eisen ( of een doelspecificatie) dat door het bevoegd gezag dient te worden goedgekeurd. In de praktijk betekent dit dat er rekening moet worden gehouden met beheer- en inrichtingsmaatregelen op de locatie en monitoring van de landschappelijke situatie om ervoor te zorgen dat de archeologische waarden die in goede staat verkeren ook in goede staat blijven verkeren. De RCE heeft zich de laatste jaren bezig gehouden met onderzoek naar degradatie en monitoring van archeologische vindplaatsen. De praktische toepassing ervan staat in Nederland echter nog in de kinderschoenen.

Inpassing/inrichting

Onder inrichtingsmaatregelen worden verstaan alle eenmaligte treffen beschermingsmaatregelen die noodzakelijk zijn om archeologische waarden in te passen in een ruimtelijk ontwerp, zodanig dat (verdere) aantasting van het archeologisch monument te voorkomen (consolidatie). Reversibiliteit (omkeerbaarheid) en traceerbaarheid staan daarbij voorop. Daarnaast zijn maatregelen mogelijk als het beter zichtbaar/herkenbaar houden en/of toegankelijk maken (visualiseren en toeristisch-recreatief ontsluiten), restauratie en planologische inpassing.

Stap 4b: opgraven (behoud ex situ)

Als de archeologische vindplaats als behoudenswaardig gewaardeerd is, maar het niet mogelijk is deze in de ruimtelijke plannen in te passen of fysiek te beschermen tegen de bodemverstorende ingrepen (zie stap 4a), zal de informatie die zo’n vindplaats bevat veiliggesteld dienen te worden door middel van een Definitieve Opgraving (DO).

Doel

Het doel van opgraven is het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal uit vindplaatsen die verloren dreigen te gaan. Zo wordt informatie behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden.

Uitvoering

Bij een DO wordt de gehele vindplaats, of een representatief deel ervan, binnen de grenzen van het plangebied vlakdekkend opgegraven. De uitvoering vindt plaats op basis van een PvE dat door een senior-archeoloog wordt opgesteld op basis van de gegevens van het vooronderzoek. In het PvE worden specifieke onderzoeksvragen geformuleerd die tijdens onderzoek beantwoord zullen moeten worden, alsmede de procesbeschrijving van het onderzoek.

Er zijn diverse soorten opgravingen zoals stadsopgravingen, opgravingen in het buitengebied en opgravingen onder water. De aard van de archeologische resten, de locatie en de wetenschappelijke vraagstellingen bepalen de te hanteren opgravingsmethode en daarmee voor een deel ook de kosten ervan.

Evaluatie en uitwerking

Nadat het veldwerk is uitgevoerd vindt een evaluatie plaats. Hierbij worden de resultaten van het veldwerk op basis van de vraagstelling(en) in het PvE geanalyseerd. De vondsten, monsters, sporen en structuren worden beoordeeld. Dit leidt tot een uitwerkingsplan en een materiaalselectie die ook als basis voor een (her)begroting van de uitwerking kan dienen. De evaluatiefase is vooral bedoeld om te bepalen of de geraamde hoeveelheden uit te werken vondsten en monsters en de voorgestelde methodes inderdaad voldoende om aan de eisen van het PvE te kunnen voldoen.

De resultaten worden vastgelegd in een rapport. Het project is beëindigd op het moment dat het rapport is goedgekeurd. Vondsten en daarbij behorende documentatie dienen uiterlijk twee jaar na beëindiging van het veldwerk te worden overgedragen aan het betreffende (gemeentelijke of provinciale) depot voor bodemvondsten.

Eventueel: archeologische begeleiding (stap 4c)

Het bevoegd gezag kan op verschillende momenten tijdens het archeologische proces voor een archeologische begeleiding kiezen. Een archeologische begeleiding (AB) is geen alternatief voor een IVO, proefsleuvenonderzoek of opgraving. Het mag dan ook alleen in andere situaties worden uitgevoerd, zoals:

wanneer het als gevolg van fysieke belemmeringen niet mogelijk is om adequaat vooronderzoek te doen;

wanneer vastgesteld dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. In dat geval komt AB aan bod na negatieve selectie (‘de-selectie’).

wanneer er sprake is van bijzondere onderzoeksvragen bij uitvoeringstrajecten;

Bij het begeleiden van kleine bodemingrepen (bijv. onderhoud) van gewaardeerde archeologische terreinen met een beschermd regime (AMK terreinen, wettelijk beschermde monumenten).

Een archeologische begeleiding kan op drie manieren worden uitgevoerd:

1. laag-intensieve begeleiding: er wordt een meldpunt ingesteld in de vorm van een archeologisch team dat op afroep beschikbaar is voor het doen van waarnemingen of het steeksproefsgewijs inspecteren van grondwerken;

2. actieve begeleiding (AB): alle bodemingrepen vinden plaats onder archeologisch toezicht. Bij het aantreffen van vondsten kan de AB worden opgeschaald naar een opgraving;

3. AB-bv: een actieve archeologische begeleiding van bodemingrepen met beperkte verstoring (bv): bij het aantreffen van vondsten kan worden opgeschaald naar opgraving;

Uitvoering

Voor de uitvoering van de archeologische begeleiding (AB) is een Programma van Eisen vereist. In het PvE moet worden vastgelegd waarom gekozen is voor een AB in plaats van een IVO-P of Opgraving. Bij de aanbesteding van een AB dient de nodige aandacht te worden besteed aan garanties voor het voldoen aan de eisen van het PvE. Conform de KNA (versie 3.2) is voor de uitvoering van een AB een opgravingsvergunning vereist, aangezien profielen en vlakken KNA-conform gedocumenteerd dienen te worden. Bij laag-intensieve begeleiding ligt de regie vaak in handen van de civieltechnische uitvoerder. Deze is op grond van de Monumentenwet verplicht eventuele archeologische resten per omgaande te melden.

Bijlage 5 Stappenschema archeologie

afbeelding binnen de regeling

Ondertekening


Noot
1

In de grondexploitatiewet (Wro) staat archeologie op de lijst met verhaalbare kosten.

Noot
2

Bijv. grondradar, magnetometeronderzoek, elektromagnetische metingen, elektrische weerstandsmetingen.