Regeling vervallen per 04-01-2013

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 03-01-2013

Intitulé

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1

Begripsbepalingen In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Verordening

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012;

b. Voorziening

Hulp bij het huishouden, zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, sub h, van de Wet, een woonvoorziening, een vervoervoorziening of een rolstoelvoorziening;

c. Woonruimte

  • 1.

    een woning met uitzondering van kamers die zelfstandig verhuurd worden;

  • 2.

    een woonwagen op een standplaats als bedoeld in de Woning- en Huisvestingswet;

  • 3.

    een woonschip op een ligplaats, zijnde een woonschip en een ligplaats als bedoeld in de Huisvestingswet;

  • 4.

    een verblijf van een binnenschip;

d. Woonvoorziening

Elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een aanvrager bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte een voorziening slechts dan als woonvoorziening wordt aangemerkt indien zij:

  • 1.

    is gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen; of

  • 2.

    een uitraasruimte betreft;

e. Vervoervoorziening

Een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een aanvrager bij het zich lokaal verplaatsen ondervindt;

f. Rolstoelvoorziening

Een voorziening die kan bestaan uit:

  • 1.

    een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel voor verplaatsing in en rondom de woning;

  • 2.

    een aanpassing aan de rolstoel;

  • 3.

    onderhoud of reparatie van de rolstoel;

  • 4.

    een sportrolstoel en onderhoud of reparatie van de sportrolstoel;

g. Ergonomische belemmering

Een bouwkundige of woontechnische belemmering, die aantoonbaar in de weg staat bij het normale gebruik van de woonruimte en die rechtstreeks ondervonden wordt als gevolg van lichamelijke functionele beperkingen van de belanghebbende. Eén en ander voor zover de belemmering niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen;

h. Gemeenschappelijke ruimte(n)

Gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woonruimten,

bestemd en noodzakelijk om de woning van de aanvrager vanaf de toegang van het

woongebouw te bereiken; i. Wet

De Wet maatschappelijke ondersteuning;

j. Instelling

Een instelling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ);

k. Peiljaar

Het tweede kalenderjaar, voorafgaande aan het jaar waarin de maatschappelijke

ondersteuning, het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming

daarvoor is verleend;

l. Collectief Vraagafhankelijk Vervoer regio Holland Rijnland (CVV)

Het openbaar vervoerssysteem voor de regio Holland Rijnland dat op verzoek van de passagier het vervoer regelt van deur tot deur;

m. Regio Holland Rijnland

De samenwerkingsregio van 15 gemeenten , met als grote gemeenten Leiden, Katwijk en Alphen aan den Rijn.

n. Strippentarief

Het tarief per zone openbaar vervoer conform de (gewezen) nationale strippenkaart;

o. Eigen auto

De auto die op naam staat van de aanvrager dan wel zijn of haar partner, waarbij minimaal één van beiden in het bezit is van een geldig rijbewijs;

p. Vervoer door derden

Vervoer per auto van de persoon met beperkingen door particulieren, niet zijnde de persoon met beperkingen zelf;

q. (Pleeg)ouder

Verzorgende die voor het eigen kind, aangehuwde kind of pleegkind kinderbijslag op

grond van de Algemene Kinderbijslag wet ontvangt;

r. Vervoerswaarde

Het aantal kilometers per kalenderjaar dat de aanvrager met de tegemoetkoming kan reizen en waarop de berekening van de hoogte van de vervoersvoorzieningen zoveel mogelijk is afgestemd;

s Echtgeno(o)t(e)

Een echtgeno(o)t(e) zoals bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de Wet;

t. Aanvrager

Degene voor wie een voorziening is of wordt aangevraagd, hetzij door

hem of haar zelf, hetzij door zijn of haar gemachtigde.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen

Artikel 2.1

De aanvraag

  • 1.

    De aanvraag voor een voorziening wordt door de aanvrager of door zijn of haar gemachtigde ingediend.

  • 2.

    Het college kan van de aanvrager of gemachtigde verlangen zich te legitimeren door middel van een document als aangewezen in artikel 1, eerste lid, sub 1 tot en met sub 3, van de Wet op de Identificatieplicht.

Artikel 2.2

Artikel 2.2 Samenhangende afstemming

  • 1. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies als bedoeld in artikel 2.3 van de Verordening indien van toepassing aandacht besteed aan:

    • a.

      de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

    • b.

      de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

    • c.

      de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

    • d.

      het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

    • e.

      de sociale omstandigheden van de aanvrager.

  • 2. Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen als bedoeld in het eerste lid aangesloten.

Artikel 2.3

Gegevens in de beschikking

  • 1.

    Indien een voorziening wordt toegekend, wordt in de beschikking in ieder geval vermeld:

    • a.

      de voorwaarden waaraan de rechthebbende dient te voldoen voordat tot verstrekking kan worden overgegaan;

    • b.

      de aard en de omvang van de voorziening; en

    • c.

      voor welk doel de voorziening dient te worden aangewend.

  • 2.

    Indien een voorziening voor bepaalde tijd wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens de geldigheidsduur vermeld.

  • 3.

    Indien een financiële tegemoetkoming wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft.

  • 4.

    Indien een persoonsgebonden budget wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens vermeld:

    • a.

      de omvang van het persoonsgebonden budget; en

    • b.

      de looptijd van het persoonsgebonden budget.

  • 5.

    Indien een persoonsgebonden budget wordt toegekend, wordt bij de beschikking een programma van eisen verstrekt waarin is aangegeven aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 6.

    Indien een aanvraag wordt afgewezen, worden de gronden van deze afwijzing in de beschikking vermeld.

  • 7.

    Indien een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt in de beschikking vermeld dat indien (een deel van) het budget niet is besteed aan het daarvoor bestemde doel, dit (deel) dient te worden terugbetaald.

Artikel 2.4

Terugvordering en Verhaal

  • 1.

    Eventuele schade als gevolg van verwijtbare omstandigheden aan een door de gemeente in bruikleen toegekende voorziening kan, met inachtneming van de bepalingen in de bruikleenovereenkomst, worden verhaald op de bruiklener.

  • 2.

    Een verleende voorziening wordt van de aanvrager teruggevorderd op grond van artikel 2.8 van de Verordening, dan wel indien blijkt dat de voorziening niet wordt aangewend voor het doel waarvoor deze is verleend.

  • 3.

    In geval een in bruikleen verstrekte voorziening als gevolg van verwijtbare omstandigheden niet meer aanwezig is, kan de restwaarde van de voorziening bij de bruiklener in rekening worden gebracht.

Hoofdstuk 3 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget

Artikel 3.1

Toekenning persoonsgebonden budget

  • 1.

    Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting vindt plaats op verzoek van de aanvrager, nadat deze uitdrukkelijk is geïnformeerd over de voor- en nadelen hiervan.

  • 2.

    Het persoonsgebonden budget kan indien nodig worden aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten. Onder instandhoudingskosten worden verstaan: de kosten die noodzakelijk zijn om de verstrekte voorziening in stand te houden, in het bijzonder de kosten van onderhoud en reparatie en, voor zover noodzakelijk, de verzekeringskosten.

  • 3.

    Tot betaling van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt overgegaan nadat de budgethouder een overeenkomst voor het verstrekken van hulp bij het huishouden heeft overgelegd.

Artikel 3.2

Weigering persoonsgebonden budget

Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget.

Artikel 3.3

Controle persoonsgebonden budget

  • 1.

    De steekproef zoals genoemd in artikel 3.4, vijfde lid, van de Verordening heeft een omvang van tenminste 10% van het aantal verstrekte persoonsgebonden budgetten, na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar.

  • 2.

    Bij verstrekkingen van een woonvoorziening vanaf € 20.000,00 en voor hulp bij het huishouden vanaf € 7.500,00 zoals genoemd artikel 4.1, eerste en tweede lid, van dit Besluit, zal de controle voor 100% plaatsvinden. De controle vindt plaats na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van elk kalenderjaar.

  • 3.

    Indien het persoonsgebonden budget, dan wel een gedeelte daarvan niet is besteed in de betreffende periode of het betreffende kalenderjaar, is de aanvrager verplicht dit terug te betalen.

  • 4.

    De verantwoording over het persoonsgebonden budget vindt plaats over het totaal van het toegekende bedrag, inclusief de betaalde eigen bijdrage. 5. Voor een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden geldt, dat over 1,5% van het bedrag, met een minimum van € 100,00 en tot een maximum van € 250,00 per jaar, geen verantwoording hoeft te worden afgelegd.

Hoofdstuk 3a Bijzondere regels over de eigen bijdrage

Artikel 3.4

Omvang van de eigen bijdrage

  • 1.

    De in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdrage in de kosten van scootermobielen en/of hulp bij het huishouden bedraagt:

    • a.

      voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar:

€ 18,00 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 22.905,00 het bedrag van € 18,00 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 22. 905,00;

b.voor de ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder:

€ 18,00 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16.007,00 het bedrag van € 18,00 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.007,00;

c.voor de gehuwde personen waarvan tenminste één van beiden jonger is dan 65 jaar: € 25,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 28.306,00 het bedrag van € 25,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 28.306,00;

d.voor de gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn: € 25,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 22.319,00 het bedrag van € 25,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 22.319,00.

Bovenstaande bedragen worden jaarlijks geïndexeerd op basis van door het ministerie van VWS aangegeven parameters.

  • 2.

    Het aantal perioden van 4 weken waarover de eigen bijdrage voor scootermobielen als bedoeld in lid 1 van dit artikel wordt geheven, bedraagt maximaal 39.

  • 3.

    De kostprijzen voor de voorzieningen als bedoeld in lid 1 van dit artikel worden als volgt vastgesteld:

    • a.

      Hulp bij het huishouden Categorie A natura € 17,00 per uur;

    • b.

      Hulp bij het huishouden Categorie B natura € 20,50 per uur;

    • c.

      Een scootermobiel voor gebruik in de woonomgeving

(beperkte actieradius) € 46,50 per periode van 4 weken;

d.Een scootermobiel voor gebruik in de woonomgeving

(grotere actieradius) € 55,00 per periode van 4 weken;

  • e.

    Een scootermobiel voor gebruik buiten de woonomgeving € 83,00 per periode van 4 weken.

    • 3.

      Met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid, bedraagt de eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget nooit meer dan het toegekende persoonsgebonden budget.

Artikel 3.5

Inkomen

  • 1.

    Het inkomen, bedoeld in artikel 3.6 van de Verordening, is het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon dan wel de gehuwden personen tezamen, waaronder wordt verstaan:

    • a.

      indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar;

    • b.

      in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

  • 2.

    Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1.816,00 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1.816,00 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats in overeenstemming met het eerste lid.

Artikel 3.6

Wijziging burgerlijke staat of leeftijd

Voor de toepassing van de artikelen 3.6 van de Verordening en artikel 3.5 van dit besluit wordt een wijziging in de burgerlijke staat van de ongehuwde persoon of gehuwde personen en het bereiken van een van belang zijnde leeftijd van een van deze personen in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop die wijziging plaatsvindt.

Artikel 3.7

Niet opleggen van de eigen bijdrage

De eigen bijdrage wordt niet opgelegd voor zover:

  • a.

    binnen twee jaar na aanvang van de maatschappelijke ondersteuning voor de te betalen eigen bijdrage geen beschikking dan wel voorlopige beschikking tot vaststelling van deze bijdrage is verzonden;

  • b.

    binnen een jaar nadat de aanbieder van de maatschappelijke ondersteuning de naam, het adres en de woonplaats alsmede de omvang van de maatschappelijke ondersteuning heeft aangeleverd bij de op grond van artikel 16 van de Wet aangewezen rechtspersoon, deze rechtspersoon de naam, het adres en de woonplaats niet heeft teruggevonden in de gemeentelijke basisadministratie.

  • c.

    de persoon voor wie de maatschappelijke ondersteuning is bedoeld, jonger is dan 18 jaar.

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 4.1

Categorieën van hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden kan door het College worden verstrekt op grond van de volgende

categorieën: a. Categorie A: Op de woning gerichte huishoudelijke werkzaamheden, indien noodzakelijk

aangevuld met werkzaamheden gericht op de persoonlijke eigendommen.

b.Categorie B: Categorie A, aangevuld met organisatie van de huishouding in verband met

chronische ziekte of beperking, indien noodzakelijk ook aangevuld met het verzorgen en

opvangen van jonge kinderen en eventueel aangevuld met activiteiten bij een

ontregelde huishouding.

Artikel 4.2

Toewijzing hulp bij het huishouden in natura

  • 1.

    Het college maakt voor de uitvoering van de aan de aanvrager toegekende hulp bij het huishouden in natura gebruik van het Dynamisch Selectiemodel voor de toewijzing van één van de door het College gecontracteerde aanbieders;

  • 2.

    De aanvrager kan uitsluitend voorafgaand aan de toewijzingsprocedure van het Dynamisch Selectiemodel de keuze maken de hulp in natura te wijzigen in een persoonsgebonden budget;

  • 3.

    De aanvrager heeft het recht om voorafgaand aan de toewijzingsprocedure van het Dynamisch Selectiemodel één voorkeur en één anti-voorkeur voor een aanbieder uit te spreken;

  • 4.

    De uitgesproken voorkeur en anti-voorkeur wordt meegenomen in de toewijzingsprocedure van het Dynamisch Selectiemodel;

  • 5.

    De aanvrager, die voor het eerst hulp bij het huishouden gaat ontvangen of wil veranderen van aanbieder, kan aan de uitgesproken voorkeur als bedoeld in het derde lid geen onvervreemdbaar recht ontlenen bij de uitvoering van toewijzingsprocedure van het Dynamisch Selectiemodel;

  • 6.

    Indien de aanvrager de via het Dynamisch Selectiemodel toegewezen aanbieder weigert, kan het college de rechthebbende uitsluiten van toegang tot de voorziening voor de duur van maximaal één jaar.

Artikel 4.3

Hoogte van persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

1.Voor de categorieën als bedoeld in artikel 4.1 is de hoogte van het persoonsgebonden budget ten behoeve van hulp bij het huishouden als volgt bepaald:

Categorie A: € 16,50 per uur.

Categorie B € 20,50 per uur.

  • 2.

    Voor personen aan wie voorafgaand aan 1 januari 2009 een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden toegekend is, bedraagt de hoogte van het budget voor de resterende geldigheidsduur van de indicatie:

    • a.

      indicatie 0 tot 2 uur per week € 948 per jaar

    • b.

      indicatie 2 tot 4 uur per week € 2.838 per jaar

    • c.

      indicatie 4 tot 7 uur per week € 5.214 per jaar

    • d.

      indicatie 7 tot 10 uur per week € 8.052 per jaar

    • e.

      indicatie 10 tot 13 uur per week € 10.890 per jaar

    • f.

      indicatie 13 tot 16 uur per week € 13.728 per jaar

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 5.1

Hoogte van persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming

Het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen bedraagt ten hoogste de tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 5.2

Terugbetaling bij verkoop

Het in artikel 5.9, tweede lid, van de Verordening genoemde afschrijvingsschema voor terugbetaling luidt als volgt:

Bij verkoop in het eerste jaar: 100% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten;

bij verkoop in het tweede jaar: 85% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten;

bij verkoop in het derde jaar: 70% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten;

bij verkoop in het vierde jaar: 55% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten;

bij verkoop in het vijfde jaar: 40% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten;

bij verkoop in het zesde jaar: 25% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten;

bij verkoop in het zevende jaar: 10% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten.

Artikel 5.3

Verhuiskostenvergoeding

1. Het bedrag van de verhuiskostenvergoeding als bedoeld in artikel 5.3, sub a, van de Verordening bedraagt € 1.975,00.

  • 2.

    Geen verhuiskostenvergoeding wordt verstrekt indien:

    • a.

      de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat het besluit door het college is genomen;

    • b.

      de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

    • c.

      de aanvrager verhuist vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door te worden bewoond; of

    • d.

      de aanvrager verhuist naar een AWBZ-instelling of een andere onzelfstandige woonruimte.

Artikel 5.4

Vergoeding bij ‘ontruiming’ aangepaste woonruimte

Het college kan vergoeding in de verhuis- en inrichtingskosten van maximaal € 4.050,00 verstrekken aan een persoon die ten behoeve van een persoon met functiebeperkingen een aangepaste woonruimte ontruimt.

Artikel 5.5

Vergoeding van woonruimteaanpassing

Een vergoeding in de kosten van woonruimteaanpassing als bedoeld in artikel 5.3, sub b, van de Verordening wordt slechts verstrekt indien de aanpassing leidt tot opheffing of aanzienlijke vermindering van ergonomische belemmeringen die de aanvrager bij het normale gebruik van de woning ondervindt en

  • a.

    een verhuizing niet te realiseren is, of

  • b.

    een verhuizing duurder is dan een woonruimteaanpassing, of

  • c.

    een verhuizing vanwege sociale omstandigheden naar het oordeel van het college niet gewenst is.

Artikel 5.6

Nadere voorwaarden bij woonruimteaanpassing

  • 1.

    De in artikel 5.5 bedoelde voorziening wordt alleen verstrekt, indien:

    • a.

      met de werkzaamheden waarop de voorziening betrekking heeft, geen aanvang is genomen voordat het college positief heeft beslist op de aanvraag;

    • b.

      door het college aangewezen personen op één of meer door hen te bepalen tijdstippen toegang is geboden tot dat gedeelte van de woonruimte waar de woonruimteaanpassing wordt verricht;

    • c.

      deze personen inzage wordt gegeven in de bescheiden en tekeningen welke betrekking hebben op de woonruimteaanpassing en de gelegenheid is geboden tot het controleren van de woonruimteaanpassing.

  • 2.

    Het college kan van het bepaalde in het eerste lid, sub a, afwijken, indien bijzondere

spoedeisende medische omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Artikel 5.7

Woonwagen

Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen wordt slechts verstrekt indien:

  • a.

    de woonwagen niet ouder dan tien jaar is en nog een technische levensduur heeft van

    minimaal vijf jaar;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen in de gemeente op de standplaats stond ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening; en

  • d.

    de hoofdbewoner van de woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Huisvestingswet.

    Artikel 5.8

    Woonschip

    Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip wordt slechts verstrekt indien:

    • a.

      het woonschip niet ouder dan tien jaar is en nog een technische levensduur heeft van minimaal vijf jaar;

    • b.

      het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

    Artikel 5.9

    Binnenschip

    Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip wordt slechts verstrekt indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit, van een binnenschip, dat:

    • a.

      in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de Maatregel te boek gestelde schepen 1992; en

    • b.

      bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het Metingbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste vijftien ton hebbend, hetzij voor het vervoer van meer dan twaalf personen buiten de in de aanhef bedoelde.

    Artikel 5.10 Woningsanering

    • 1.

      Een financiële tegemoetkoming in de kosten voor woningsanering als bedoeld in artikel 5.3,

      sub d, van de Verordening wordt verstrekt, indien:

    • a.

      de noodzaak hiertoe, vanwege caraklachten in verband met een allergie voor huisstof of huisstofmijt, is vastgesteld;

    • b.

      er bij de aanschaf van de huidige vloer- en raambedekking geen sprake was van een (verwachte) noodzaak tot woningsanering;

    • c.

      niet eerder voor de aanvrager op grond van de Wet of een andere regeling de huidige woning is gesaneerd;

    • d.

      de woningsanering niet heeft plaatsgevonden voordat het college op de aanvraag heeft beschikt; en

    • e.

      de woningsanering is aangevraagd binnen één jaar nadat voor de eerste maal een allergie voor huisstofmijt is vastgesteld.

    2.Voor de vergoeding van de kosten van vloer- en raambedekking in het kader van woningsanering worden maximaal de daarvoor geldende NIBUD-normen toegepast.

    Artikel 5.11

    Kosten van onderhoud, keuring en reparatie 1. Voor het verstrekken van een financiële tegemoetkoming in verband met onderhoud, keuring en reparatie, als bedoeld in artikel 5.3, sub e1, van de Verordening geldt dat alleen de werkelijk gemaakte kosten, tot een maximum van de in het tweede en derde lid vermelde bedragen, van onderhoud, keuring en reparatie van de volgende onderdelen voor een vergoeding in aanmerking komen:

    • a.

      stoelliften;

    • b.

      rolstoel- of plateauliften;

    • c.

      woonhuisliften;

    • d.

      hefplateauliften;

    • e.

      balansliften;

    • f.

      de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel;

    • g.

      elektromechanische opening- en sluitingsmechanismen van deuren.

    • 2.

      De maximale vergoeding voor kosten van onderhoud van diverse soorten liften in

    woningen wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel:

    Door gemeente gecontracteerde leveranciers

    Overige leveranciers

    Standaard onderhoudscontract

    Meerjarig contract (kosten per jaar)

    Stoellift

    € 90,00

    € 70,00

    € 150,00

    Rolstoelplateaulift

    € 225,00

    € 150,00

    € 225,00

    Sta-plateaulift

    € 225,00

    € 150,00

    € 225,00

    Woonhuislift

    € 670,00 2 x per jaar

    € 450,00

    € 670,00 2 x per jaar

    De in deze tabel genoemde maximale bijdragen zijn één maal per jaar declarabel. De bijdrage voor de woonhuislift is voor twee maal onderhoud per jaar.

    De maximale toeslagen op de bovenvermelde tarieven betreffende onderhoud zijn:

    50% voor installaties geplaatst buiten de woning;

    50% voor installaties die meer dan één verdieping overbruggen;

    50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen.

    3.De maximale vergoeding voor kosten van afzonderlijke keuring van diverse soorten liften in woningen wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel:

    Liftinstituut

    Frequentie

    Stoellift

    € 82,00

    1 x per 4 jaar

    Rolstoelplateaulift

    € 109,00

    1 x per 4 jaar

    Sta-plateaulift

    € 109,00

    1 x per 4 jaar

    Woonhuislift

    € 175,00

    1 x per 1,5 jaar

    Artikel 5.12

    Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

    • 1.

      Een financiële tegemoetkoming in de noodzakelijk geachte kosten van tijdelijke huisvesting die door de aanvrager worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de door de aanvrager nog te betrekken woonruimte kan alleen worden verstrekt voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woonruimteaanpassing niet bewoond kan worden en de aanvrager dubbele woonlasten heeft.

    • 2.

      Een financiële tegemoetkoming in verband met tijdelijke huisvesting wordt alleen verstrekt als de aanvrager redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben.

    • 3.

      De termijn gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt ten hoogste zes maanden.

    • 4.

      In de in het eerste lid bedoelde gevallen kan alleen een financiële tegemoetkoming worden verstrekt als deze kosten worden gemaakt in verband met:

    • a.

      tijdelijk betrekken van een woonruimte;

    • b.

      langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

    Artikel 5.13

    Kosten in verband met huurderving

    1. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in artikel 5.3, sub e3, van de Verordening, kan worden verstrekt, indien ten gevolge van de huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte sprake is van verlies van huurinkomsten. 2. De termijn gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt ten hoogste zes maanden.

    3.De hoogte van de financiële tegemoetkoming is gelijk aan de noodzakelijk te maken huurkosten met een maximum gelijk aan de restwaarde van de aangebrachte woonvoorzieningen.

    Artikel 5.14

    Het verwijderen van woonvoorzieningen

    Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering van een woonruimteaanpassing als bedoeld in artikel 5.3, sub e4, van de Verordening, kan worden verstrekt, indien de woonruimte in de huidige staat niet opnieuw verhuurbaar is.

Artikel 5.15

Uitraasruimte

Een aanvrager kan voor een uitraasruimte, als bedoeld in artikel 5.3, sub f, van de Verordening in aanmerking worden gebracht indien sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin aanvrager tot rust kan komen.

Artikel 5.16

Verstrekking van de woonvoorziening

1. De volgende van de in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen worden verstrekt aan de eigenaar van de woonruimte: a. woonruimteaanpassing; b. kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie;

  • c.

    kosten van huurderving;

  • d.

    kosten van verwijderen van woonvoorzieningen.

  • 2.

    De volgende van de in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen worden verstrekt aan de hoofdbewoner van de woonruimte: a. verhuizing en inrichting;

  • b.

    een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard;

  • c.

    kosten van tijdelijke huisvesting.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 6.1

Algemene voorziening

Het college verstaat onder een algemene voorziening, waaronder een collectieve vervoersvoorziening, zoals bedoeld in artikel 6.1, sub a, van de Verordening: het gebruik van een gemaximeerd aantal zones met het collectief vraagafhankelijk vervoer regio Holland Rijnland (CVV) tegen (het gewezen) strippentarief 65+ en 65-, met daarbij een vrij besteedbaar bedrag dat voor vervoer als genoemd in dit Besluit onder artikel 6.3, eerste lid, sub a tot en met f, en voor het collectief vraagafhankelijk vervoer regio Holland Rijnland kan worden aangewend.

Artikel 6.2

Vervoersvoorziening in natura

Het college verstaat onder een vervoersvoorziening in natura zoals bedoel in artikel 6.1, sub b, van de Verordening: een al dan niet aangepaste voorziening in de vorm van:

  • a.

    een scootermobiel / open elektrische buitenwagen;

  • b.

    een gesloten buitenwagen;

  • c.

    een auto;

  • d.

    een ander verplaatsingsmiddel

Artikel 6.3

Vervoersvoorziening als persoonsgebonden budget

Het college verstaat onder een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening zoals bedoel in artikel 6.1, sub c en sub d, van de Verordening;

  • 1.

    een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van:

  • a.

    een taxi;

  • b.

    een eigen auto of vervoer door derden;

  • c.

    een combinatie van a. en b.;

  • d.

    een rolstoeltaxi;

  • e.

    een voor rolstoelgebruik aangepast vervoermiddel, niet zijnde een taxi;

  • f.

    een combinatie van d. en e.;

  • g.

    een bruikleenauto / buitenwagen met verbrandingsmotor;

  • h.

    of een ander verplaatsingsmiddel dan de onder a. tot en met g. genoemde.

  • 2.

    een tegemoetkoming in de kosten van:

  • a.

    een gehandicaptenparkeerkaart en/of -plaats;

  • b.

    aanpassing van de eigen auto;

  • c.

    aanpassing van een ander verplaatsingsmiddel;

  • 3.

    een tegemoetkoming in de kosten van een al dan niet aangepaste voorziening in de vorm van:

  • a.

    een scootermobiel / open elektrische buitenwagen;

  • b.

    een gesloten buitenwagen;

  • c.

    een auto;

  • d.

    een ander verplaatsingsmiddel.

Artikel 6.4

Inkomensdefinitie en – grens (algemeen gebruikelijke) vervoersvoorzieningen

  • 1.

    Voor de toepassing van artikel 6.4 van de Verordening wordt onder inkomen verstaan het bruto inkomen van de aanvrager van 18 jaar of ouder en, indien van toepassing, dat van diens echtgeno(o)t(e) dan wel het (gezamenlijk) bruto inkomen van de ouder(s) of pleegouder(s) van de aanvrager jonger 18 jaar na aftrek van:

  • a.

    de daarover verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting; b. de daarover verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemers-

    verzekeringen dan wel een inhouding die met één of meer van deze premies

    overeenkomt alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de

    Zorgverzekeringswet; c. ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een

    pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen; d. andere ten laste komende verplichte inhoudingen.

  • 2.

    onder inkomen als bedoeld in lid 1 wordt mede verstaan:

  • a.

    inkomen uit partner- en kinderalimentatie;

  • b.

    de algemene heffingskorting als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet Inkomstenbelasting

    2001;

  • 3.

    niet tot het inkomen als bedoeld in lid 1 wordt gerekend:

  • a.

    het gereserveerde dan wel betaalde vakantiegeld.

  • 4.

    Voor de toepassing van artikel 6.4 van de Verordening worden de volgende inkomensgrenzen gehanteerd: a. voor aanvragers jonger dan 65 jaar wordt de inkomensgrens gesteld op de op 1 januari van het betreffende kalenderjaar geldende bijstandsnorm voor een gezin, inclusief vakantiegeldreservering, als bedoeld in artikel 21 (lid 1) van de Wet werk en bijstand; b. voor aanvragers van 65 jaar of ouder wordt de inkomensgrens gesteld op de op 1 januari van het betreffende kalenderjaar geldende bijstandsnorm voor een gezin, inclusief vakantiegeldreservering, als bedoeld in artikel 22 (onder c) van de Wet werk en bijstand; c. voor aanvragers die permanent in een instelling verblijven wordt de inkomensgrens gesteld op de op 1 januari van het betreffende kalenderjaar geldende bijstandsnorm voor een gezin , inclusief vakantiegeldreservering, als bedoeld in artikel 23 (lid 1b en 2b) van de Wet werk en bijstand.

  • 5.

    Onder een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.4 van de Verordening wordt verstaan: de voorzieningen genoemd in dit Besluit onder artikel 6.1, artikel 6.2, sub d, artikel 6.3, eerste lid, en artikel 6.3, derde lid, sub d.

Artikel 6.5

Het recht op een vervoervoorziening

1.Het college houdt bij de verstrekking van een vervoervoorziening rekening met de

individuele vervoersbehoefte.

2.De aanvrager kan slechts voor een (aanpassing van een) auto als verstrekking in natura

of als persoonsgebonden budget in aanmerking komen, indien geen van de overige in

artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 genoemde voorzieningen als adequaat kan worden aangemerkt.

3.De aanvrager die in het bezit is van een eigen auto kan door af te zien van een aanspraak

op de in artikel 6.1 genoemde voorziening kiezen voor een voorziening als genoemd in artikel

  • 6.

    3, eerste lid, sub b.

  • 4.

    De aanvrager kan slechts voor een voorziening als bedoeld in artikel 6.2, sub a in aanmerking

komen als hij over een adequate stalling beschikt. De kosten van deze stalling moeten in redelijke verhouding staan tot de huur- of aanschafkosten alsook tot de verwachte gebruiksduur van de betreffende voorziening.

Artikel 6.6

Bepalingen ten aanzien van de verstrekking

  • 1.

    Het vrij besteedbaar bedrag als bedoeld in artikel 6.1 van dit Besluit is, voor zover dit gebruikt wordt voor het CVV, bestemd voor de meerkosten van het CVV ten opzichte van het toepasselijke regulier strippentarief.

  • 2.

    Met betrekking tot een verstrekking in natura wordt een bruikleenovereenkomst gesloten.

  • 3.

    De beschikking tot toekenning van een voorziening, als genoemd in artikel 6.1 van de

Verordening, kan voor een bepaalde tijd worden gegeven.

  • 4.

    De vergoeding in de kosten van vervoer, als genoemd in dit Besluit onder artikel 6.1 en artikel 6.3, eerste lid, wordt gesteld op 50% van het maximumbedrag voor deze voorziening indien er tevens een verplaatsingsmiddel als genoemd in artikel 6.3, tweede lid, sub c, of artikel 6.2, sub a, b of d, of een financiële tegemoetkoming in de kosten hiervoor, wordt of is toegekend.

  • 5.

    Voor zover echtgenoten beiden geen gebruik kunnen maken van het reguliere openbaar

vervoer en tenminste één van hen geen gebruik kan maken van het CVV, wordt aan elk van

hen 50% van het maximumbedrag voor een voorziening in de kosten van vervoer, als

genoemd in dit Besluit onder artikel 6.3, eerste lid, toegekend als het vervoerspatroon samenvalt en 75% indien dit niet of niet geheel het geval is.

6.Voor zover echtgenoten beiden geen gebruik kunnen maken van het reguliere openbaar

vervoer maar wel van het CVV, wordt aan elk van hen toegekend:

  • a.

    100% van het in artikel 6.1 genoemde aantal zones voor het gebruik van het CVV; b. 50% van het in artikel 6.1 genoemde vrij besteedbare bedrag.

  • 7.

    Voor zover echtgenoten beiden geen gebruik kunnen maken van het reguliere openbaar

    vervoer maar wel van het CVV en tenminste één van hen ervoor kiest om af te zien van

    aanspraak op de in artikel 6.1 genoemde voorzieningen, wordt aan ieder van hen 50%

    toegekend van de in artikel 6.1 genoemde vergoeding.

  • 8.

    Als één van de echtgenoten geen gebruik kan maken van het regulier openbaar vervoer,

dan wordt deze voor de toepassing van artikel 6.1 en artikel 6.3, eerste lid, aangemerkt als

alleenstaande.

Artikel 6.7

Hoogte van de verstrekking

  • 1.

    De vervoerswaarde van de tegemoetkomingen in de kosten van vervoer is gesteld op 2.000 kilometer per kalenderjaar.

  • 2.

    De tegemoetkomingen voor vervoervoorzieningen, als genoemd in artikel 6.1, bedragen op jaarbasis maximaal:

a) voor gebruik van het CVV 384 zones

(uit te betalen aan de exploitant van het CVV)

b) voor vervoer vrij besteedbaar € 282,00

3.De persoonsgebonden budgetten voor vervoervoorzieningen, als genoemd in artikel 6.3, bedragen op jaarbasis maximaal:

a) voor vervoer per taxi € 1.860,00

(2.000 kilometer, eigen € 0,16 per kilometer)

b) voor vervoer per eigen auto of vervoer door derden € 564,00

(2.000 kilometer à € 0,28)

c) voor een combinatie van a en b:

voor de taxi (1.000 kilometer) € 930,00

plus voor de auto (1.000 kilometer) € 282,00

d) voor een rolstoeltaxi € 2.790,00

(2.000 kilometer, eigen bijdrage € 0,16 per kilometer)

e) voor een voor rolstoelgebruik aangepast vervoermiddel € 564,00

(2.000 kilometer à € 0,28)

f) voor een combinatie van d en e:

voor de rolstoeltaxi (1.000 kilometer) € 1.395,00

plus voor rolstoelgebruik aangepast vervoermiddel (1.000 kilometer) € 282,00

g) voor een bruikleenauto/buitenwagen met verbrandingsmotor € 240,00

(2.000 kilometer à € 0,12)

  • 4.

    Bij gebruik van een eigen auto of vervoer door derden bedraagt het te vergoeden bedrag per kilometer € 0,28.

  • 5.

    Bij gebruik van een bruikleenauto bedraagt het te vergoeden bedrag per kilometer € 0,12.

6. De hoogte van de gemaximeerde tegemoetkoming als bedoeld in het tweede en derde lid kan naar boven en naar beneden worden vastgesteld indien de individuele vervoersbehoefte daartoe aanleiding geeft.

7. De hoogte van de gemaximeerde tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1.en artikel 6.3,

eerste lid, wordt voor aanvragers tot 16 jaar gesteld op een percentage van de in het tweede en derde lid van dit artikel genoemde bedragen, namelijk: a. 0% voor aanvragers tot 4 jaar; b. 25% voor aanvragers van 4 tot 6 jaar; c. 50% voor aanvragers van 6 tot 12 jaar; en d. 75% voor aanvragers van 12 tot 16 jaar.

8. De vergoeding voor de gehandicaptenparkeerkaart of -plaats is gelijk aan de kosten die hiervoor door het college bij de aanvrager in rekening worden gebracht.

  • 9.

    Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 6.3, derde lid, sub b, c en d, wordt vastgesteld op basis van de prijs van de goedkoopste adequate voorziening in natura, waarin verrekend onderhoud en reparatie, zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald.

  • 10.

    Het gewezen reguliere strippentarief, zoals genoemd in artikel 6.1, bedraagt € 0,55 per zone voor 65- en € 0,35 per zone voor 65+.

Artikel 6.8

Persoonsgebonden budget voor gekochte scootermobielen

  • 1.

    Het persoonsgebonden budget voor een gekochte scootermobiel omvat twee bestanddelen: een eenmalige vergoeding voor de aanschaf inclusief standaard fabrieksopties (A) en een jaarlijkse tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, reparatie en verzekering (B). Het persoonsgebonden budget bedraagt, rekening houdend met de kosten voor verzekering en onderhoud voor de gehele gebruiksperiode, als bedoeld in het derde lid, ten hoogste: a.. voor een scootermobiel voor gebruik in de woonomgeving (8 km/uur): € 2.800,00 (A) + € 1.100,00 (B) = € 3.900,00; b. voor een scootermobiel voor gebruik in de woonomgeving (10 km/uur): € 3.150,00 (A) + € 1.250,00 (B) = € 4.400,00; c. voor een scootermobiel voor buiten en intensief gebruik (15 km/uur): € 4.825,00 (A) + € 1.750,00 (B) = € 6.575,00.

  • 2.

    Bij de verstrekking van het persoonsgebonden budget stelt het college een programma van eisen voor de voorziening beschikbaar.

  • 3.

    Het college hanteert een gebruiksduur van 6 jaar voor een scootermobiel.

  • 4.

    De aanvrager is verplicht om gedurende de gebruiksduur de via het persoonsgebonden budget aangeschafte scootermobiel voldoende te laten onderhouden.

  • 5.

    De aanvrager is verplicht om gedurende de gebruiksduur voor de via het persoonsgebonden budget aangeschafte scootermobiel tenminste een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten.

  • 6.

    Het college vergoedt alleen de werkelijk gemaakte kosten van de aanschaf van de scootermobiel op basis van aankoopbewijs of vooruitbetaald op basis van een offerte.

  • 7.

    De meerkosten die verband houden met noodzakelijke individuele aanpassingen worden voor 100% vergoed.

  • 8.

    De jaarlijkse tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, reparatie en verzekering van een scootermobiel wordt voor de eerste keer verstrekt in het jaar volgend op het jaar van aanschaf. In het jaar van aanschaf wordt een voorschot van € 50,00 verstrekt op de tegemoetkoming voor kosten van verzekering.

  • 9.

    Indien vast staat dat de aanvrager de scootermobiel niet meer gebruikt, is hij gehouden de restwaarde ervan aan het college te vergoeden. Bij overlijden van de aanvrager binnen de gebruiksduur van de scootermobiel rust deze verplichting op de erfgenamen van de aanvrager.

  • 10.

    Indien vanwege medische redenen binnen 6 jaar opnieuw een persoonsgebonden budget voor een scootermobiel wordt aangevraagd, wordt deze eventueel verstrekt onder inhouding van het bedrag van de restwaarde van de eerder verstrekte scootermobiel.

  • 11.

    Indien degene aan wie een persoonsgebonden budget voor een scootermobiel is toegekend, binnen 6 jaar verhuist, wordt het bedrag van de restwaarde van de eerder verstrekte scootermobiel gevorderd, tenzij het college van de nieuwe woonplaats de verstrekking overneemt.

  • 12.

    De restwaarde van de scootermobiel wordt als volgt bepaald:

Bij verhuizing of overlijden van aanvrager of niet meer adequaat zijn van de scootermobiel

Restwaarde als percentage van verstrekt aanschafgedeelte van het persoonsgebonden budget

~ in het eerste jaar

75 %

~ in het tweede jaar

55 %

~ in het derde jaar

40 %

~ in het vierde jaar

30 %

~ in het vijfde jaar

20 %

~ in het zesde jaar

10 %

Artikel 6.9

Persoonsgebonden budget voor gehuurde scootermobielen

  • 1.

    Indien de aanvrager een scootermobiel huurt waarbij onderhoud, reparatie en verzekering zijn inbegrepen, komt hij in aanmerking voor ten hoogste een persoonsgebonden budget van: a.. € 3.900,00 indien het betreft een scootermobiel voor gebruik in de woonomgeving (8 km/uur): b. € 4.400,00 indien het betreft een scootermobiel voor gebruik in de woonomgeving (10 km/uur); c. € 6.575,00 indien het betreft een scootermobiel voor buiten en intensief gebruik (15 km/uur).

  • 2.

    Bij de verstrekking van het persoonsgebonden budget stelt het college een programma van eisen voor de voorziening beschikbaar.

  • 3.

    Het college hanteert een gebruiksduur van 6 jaar voor een scootermobiel.

  • 4.

    Per kalenderjaar ontvangt de aanvrager het in het eerste lid genoemde bedrag, gedeeld door het aantal gebruiksduurjaren als bedoeld in het derde lid. Bij overlijden of verhuizen van de aanvrager of een niet meer adequaat zijn van de scootermobiel wordt het persoonsgebonden budget stopgezet.

  • 5.

    De meerkosten die verband houden met noodzakelijke individuele aanpassingen worden voor 100% vergoed.

Hoofdstuk 7 Overige manieren van verplaatsen

Artikel 7.1

Soorten rolstoelvoorzieningen

  • 1.

    Het college verstaat onder een rolstoelvoorziening zoals bedoel in artikel 7.1, sub a, b en c, van de Verordening:

  • a.

    een handbewogen rolstoel;

  • b.

    een elektrische rolstoel;

  • c.

    een duwrolstoel.

  • 2.

    De rolstoelvoorziening als bedoeld in het eerste lid wordt in bruikleen verstrekt.

Artikel 7.2

Persoonsgebonden budget voor gekochte rolstoelen

1.Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel omvat twee bestanddelen: een eenmalige vergoeding voor de aanschaf inclusief standaard fabrieksopties (A) en een jaarlijkse tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, reparatie en eventueel verzekering (B). Het persoonsgebonden budget bedraagt, rekening houdend met de kosten voor verzekering en onderhoud voor de gehele gebruiksperiode, als bedoeld in het derde lid, ten hoogste:

Soort voorziening

Totaal (A+B)

Aanschaf (A)

Verzekering en onderhoud voor hele periode (B)

1

duwwandelwagen voor continu gebruik

€ 3.650

€ 3.150

€ 500

2

handbewogen rolstoel voor incidenteel / kortdurend gebruik

€ 1.025

€ 775

€ 250

3

handbewogen rolstoel voor (semi-) permanent / algemeen gebruik

€ 2.750

€ 2.250

€ 500

4

handbewogen rolstoel voor actief gebruik

€ 2.600

€ 2.100

€ 500

5

elektrische rolstoel voor (semi-)permanent gebruik, primair binnen, maar ook in en om het huis

€ 9.450

€ 6.950

€ 2.500

6

elektrische rolstoel voor (semi-)permanent gebruik, primair buiten, maar ook binnenshuis

€ 10.800

€ 8.300

€ 2.500

  • 2.

    Bij de verstrekking van het persoonsgebonden budget stelt het college een programma van eisen voor de rolstoel beschikbaar.

  • 3.

    Het college hanteert een gebruiksduur van 6 jaar voor een rolstoel.

  • 4.

    De aanvrager is verplicht om gedurende de gebruiksduur de via het persoonsgebonden budget aangeschafte rolstoel voldoende te laten onderhouden.

  • 5.

    De aanvrager is verplicht om gedurende de gebruiksduur voor de via het persoonsgebonden budget aangeschafte elektrische rolstoel tenminste een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten.

  • 6.

    Het college vergoedt alleen de werkelijk gemaakte kosten van de aanschaf van de rolstoel op basis van aankoopbewijs of vooruitbetaald op basis van een offerte.

  • 7.

    De meerkosten die verband houden met noodzakelijke individuele aanpassingen worden voor 100% vergoed.

  • 8.

    De jaarlijkse tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, reparatie en verzekering van een rolstoel wordt voor de eerste keer verstrekt in het jaar volgend op het jaar van aanschaf. Voor elektrische rolstoelen wordt in het jaar van aanschaf een voorschot van € 50,00 verstrekt op de tegemoetkoming voor kosten van verzekering.

  • 9.

    Indien vast staat dat de aanvrager de rolstoel niet meer gebruikt, is hij gehouden de restwaarde ervan aan het college te vergoeden. Bij overlijden van de aanvrager binnen de gebruiksduur van de voorziening rust deze verplichting op de erfgenamen van de aanvrager.

  • 10.

    Indien vanwege medische redenen binnen 6 jaar opnieuw een persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt aangevraagd, wordt deze eventueel verstrekt onder inhouding van het bedrag van de restwaarde van de eerder verstrekte rolstoel.

11 Indien degene aan wie een persoonsgebonden budget voor een rolstoel is toegekend, binnen 6 jaar verhuist, wordt het bedrag van de restwaarde van de eerder verstrekte rolstoel gevorderd, tenzij het college van de nieuwe woonplaats de verstrekking overneemt.

12 De restwaarde van de rolstoel wordt als volgt bepaald:

Bij verhuizing of overlijden van aanvrager of niet meer adequaat zijn van de voorziening

Restwaarde als percentage van verstrekt aanschafgedeelte van het persoonsgebonden budget

~ in het eerste jaar

75 %

~ in het tweede jaar

55 %

~ in het derde jaar

40 %

~ in het vierde jaar

30 %

~ in het vijfde jaar

20 %

~ in het zesde jaar

10 %

Artikel 7.3

Persoonsgebonden budget voor gehuurde rolstoelen

1.Indien de aanvrager een rolstoel huurt waarbij onderhoud, reparatie en verzekering zijn inbegrepen, komt hij per soort voorziening in aanmerking voor maximaal het volgende bedrag:

soort voorziening

bedrag

duwwandelwagen voor continu gebruik:

€ 3.650

handbewogen rolstoel voor incidenteel / kortdurend gebruik:

€ 1.025

handbewogen rolstoel voor (semi-)permanent / algemeen gebruik:

€ 2.750

handbewogen rolstoel voor actief gebruik:

€ 2.600

elektrische rolstoel voor (semi-)permanent gebruik, primair binnen, maar ook in en om het huis:

€ 9.450

elektrische rolstoel voor (semi-)permanent gebruik, primair buiten, maar ook binnenshuis:

€ 10.800

  • 2.

    Bij de verstrekking van het persoonsgebonden budget stelt het college een programma van eisen voor de rolstoel beschikbaar.

  • 3.

    Het college hanteert een gebruiksduur van 6 jaar voor een rolstoel.

  • 4.

    Per kalenderjaar ontvangt de aanvrager het in het eerste lid genoemde bedrag, gedeeld door het aantal gebruiksduurjaren als bedoeld in het derde lid. Bij overlijden of verhuizen van de aanvrager of een niet meer adequaat zijn van de rolstoel wordt het persoonsgebonden budget stopgezet.

  • 5.

    De meerkosten die verband houden met noodzakelijke individuele aanpassingen worden voor 100% vergoed.

Artikel 7.4

Sportrolstoel

Een sportrolstoel zoals bedoeld in artikel 7.1, sub d, van de Verordening wordt uitsluitend verstrekt als persoonsgebonden budget. Het persoonsgebonden budget bedraagt € 2.500,00 welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 8.1

Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van dit besluit, indien toepassing daarvan zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 8.2

Uitvoeringsregels

Het college kan nader regels stellen met betrekking tot de uitvoering van dit besluit.

Artikel 8.3

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 8.4

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2012.

Toelichting op het besluit voorzieningen MO 2012

 

Inleiding

Naast de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is er een Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Hierin zijn bij elkaar gebracht alle bedragen, die op basis van de verordening moeten worden vastgesteld, evenals de nadere regels waarnaar in de verordening al wordt vooruitgewezen.

Door het opnemen van alle bedragen in een Besluit is het niet nodig om bij wijziging van de bedragen, bijvoorbeeld omdat er aan de hand van de prijsindex een bijstelling daarvan plaatsvindt, de verordening te wijzigen. Een aanpassing van de betreffende bepalingen in het Besluit kan aanzienlijk sneller plaatsvinden via een collegebesluit.

 

Op grond van een rechterlijke uitspraak was de bepaling van de omvang van de eigen bijdrage sinds 2009 tijdelijk zekerheidshalve opgenomen in de Verordening maatschappelijke ondersteuning, in plaats van in dit besluit. Inmiddels heeft de Centrale Raad voor Beroep op 17 november 2010 een uitspraak gedaan deze zaak (08/5873 WMO + 08/6006 WMO + 08/6008 WMO). In deze uitspraak is aangegeven dat gemeenten de norm bedragen voor de eigenbijdrageregeling niet in de gemeentelijke verordening hoeven te hebben staan. Derhalve is teruggekeerd naar de oorspronkelijke systematiek waarbij de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geen bedragen bevat zodat de verordeningstekst geen jaarlijkse wijziging belooft.

 

Een omvattend onderwerp dat in het Besluit aan de orde komt is het persoonsgebon­den budget. Van alle soorten voorzieningen waarvoor een persoonsgebonden budget mogelijk is wordt in het Besluit aangegeven hoe het bedrag daarvan wordt vastge­steld.

 

 

Hoofdstuk 1                 Begripsbepalingen Algemeen Hoewel het VNG-model geen begripsbepalingen biedt is het dienstig geacht om van een aantal begrippen toch een omschrijving op te nemen. De meeste hiervan zijn af­komstig uit de begripsbepalingen van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006.

 

Artikel 1.1, sub b De Wet (artikel 1, eerste lid, sub h) geeft als omschrijving van ‘hulp bij het huishou­den’:  “het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”.

Artikel 1.1, sub d De toepassing van een ‘uitraasruimte’ staat beschreven in artikel 5.7, derde lid, van de Verordening.

 

Artikel 1.1, sub f-1

Hoewel hier wordt gesproken van ‘verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel voor verplaatsing in en rondom de woning’, laat dit onverlet dat de rolstoel ook in de wijde omgeving kan worden gebruikt.

Artikel 1.1, sub f-2

Onder ‘een aanpassing aan de rolstoel’ vallen ook de handbike, beensteunen, etc.

De handbike is dus geen aparte voorziening, maar een aanpassing aan een rolstoel. Hij kan worden verstrekt als er een duidelijke behoefte is voor sportbeoefening (m.n. bij georganiseerde sportbeoefening), dan wel op grond van een medische noodzaak.

 

Artikel 1.1, sub t Ook in het Besluit wordt het begrip “aanvrager” omschreven. Het begrip staat welis­waar al in de Verordening omschreven, maar het is toch wenselijk geacht om dit nog eens te herhalen in het Besluit.

 

Hoofdstuk 2                 Algemene bepalingen Artikel 2.1, eerste lid Deze bepaling sluit aan bij de omschrijving van het begrip ‘aanvrager’ in artikel 1.1, sub u, van de Verordening. Artikel 2.3, algemeen In dit hoofdstuk is geen bepaling opgenomen over een termijn voor het beschikken op een aanvraag. De algemene wettelijke termijn (Algemene wet bestuursrecht) bedraagt acht weken. Het verder preciseren van een termijn is niet zinvol, omdat de behande­lingsduur van veel aanvragen mede afhankelijk is van een aantal door de gemeente niet te beïnvloeden factoren. Dat is met name het geval wanneer aan het CIZ om ad­vies moet worden gevraagd. Wel zal de aanvrager, indien de aanvraag meer tijd vergt dan gebruikelijk, hiervan op de hoogte worden gesteld. Artikel 2.3, zesde lid Het motiveringsbeginsel van de beschikking wordt hier ten overvloede opgenomen, voor de duidelijkheid.

Hoofdstuk 3                 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget

Artikel 3.1, eerste lid De strekking van deze bepaling is dat aan de aanvrager zal worden gevraagd om bij hulp bij het huishouden een ex­pliciete keuze te maken tussen een verstrekking in natura of een verstrekking in de vorm van persoonsge­bonden budget, waaronder een vergoeding voor het inhuren van een alfahulp. De recente wetswijziging schrijft voor dat in het geval van een persoonsgebonden budget voor een alfahulp er sprake moet zijn van “geïnformeerde toestemming” van de aanvrager.

 

Artikel 3.1, tweede lid Deze bepaling is een uitwerking van artikel 3.4, eerste lid, sub b, van de Verordening. Het begrip “goedkoopst adequaat” moet worden begrepen als volgt: eerst wordt on­derzocht welke oplossingen adequaat zijn en vervolgens wordt van deze de goed­koopste gekozen.

In de toelichting van de verordening is al aangegeven dat bij het bepalen van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt gekregen naar de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening in de natura (beter gezegd de compensatie die via die voorziening wordt geboden). De gewijzigde wet spreekt van een “vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget” (artikel 6 van de wet). Dit dient gelezen te worden als dat het persoonsgebonden budget toereikend dient te zijn om tot een met natura vergelijkbare compensatie van de beperking te komen. Als referentiepunt voor de budgetbepaling is het resultaat (het compenseren van de beperking via een pgb door de burger) belangrijker dan het bedrag dat de gemeente kwijt is in natura.

 

Artikel 3.1, derde lid (nieuw)

Er is hier een derde lid toegevoegd waarin staat aangegeven dat het budget voor hulp bij het huishouden pas daadwerkelijk wordt overgemaakt, nadat de gemeente een overeenkomst tussen cliënt en hulpverlener heeft ontvangen. Op deze wijze heeft de gemeente een toetssteen bij de controle achteraf na het einde van het kalenderjaar.

Artikel 3.2 Deze bepaling is een uitwerking van artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening.

Het gaat hierbij om concrete aanwijzingen die leiden tot een ernstig vermoeden van onvermogen in het omgaan van betrokkene met een persoonsgebonden budget. Niet alleen de fysieke en mentale vermogens van de aanvrager zijn van belang, maar ook de omstandigheid of een andere persoon deze taak voor hem waarneemt of kan over­nemen. Hierbij moet worden gedacht aan een wettelijke vertegenwoordiger (mentor of bewindvoerder) of een betrouwbare zaakwaarnemer. Artikel 3.3, tweede lid De controle vindt dus plaats na afloop van de periode die met de verstrekking is ge­moeid. Beslaat deze periode meerdere kalenderjaren, dan vindt een jaar­lijkse controle plaats.

Artikel 3.3, vierde lid De verantwoording van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming betreft het hele budget inclusief de eigen betaling en exclusief het deel dat hieronder in het 5e lid is beschreven.

 

Artikel 3.3, vijfde lid Deze bepaling omschrijft welke gedeelte van het persoonsgebonden budget als ‘vrij besteedbaar’ kan worden beschouwd. Ook in de informatie bij de individuele be­schikking zal hierop worden gewezen. Voor 2012 is het minimale verantwoordingsvrije bedrag gewijzigd van € 250 naar minimaal € 100, omdat € 250 op een budget van nog geen € 1000 een te groot bedrag wordt gevonden. Ook het maximale bedrag van € 1250 is bijgesteld, omdat 1,5% van het hoogste budget slechts ruim € 200 is en € 1250 dus simpelweg nooit zal voorkomen, dus € 250 wordt een logischer bedrag geacht;

 

 

Hoofdstuk 3a   Bijzondere regels over de eigen bijdrage Algemeen De vraag ligt voor de hand of er geen anti-cumulatiebepaling gewenst is om stapeling van eigen bijdragen, denk bijv. aan ziektekosten, kosten van aangepast schoeisel en overige AWBZ-regelingen, tegen te gaan.  De Wmo is echter preferent ten opzichte van andere regelgeving, zodat een dergelijke bepaling met betrekking tot eigen bij­dragen niet nodig is. In de toelichting bij de Algemene maatregel van bestuur is hier­over het volgende opgemerkt: “Anders dan bij de Wvg gaat de Wmo-bijdrage thans voor op de AWBZ. Dit betekent dat burgers die voor een bepaalde Wmo-voorziening reeds een eigen bijdrage betalen, maar daarvoor het maximum nog niet hebben be­reikt, voor de AWBZ slechts een eigen bijdrage betalen tot dat voor hen geldende maximum. Dit geldt ook voor de eigen bijdrage die in mindering wordt gebracht op het persoonsgebonden budget op grond van de AWBZ.” Door deze bepaling is ook het totaal van de eigen bijdrage die de gemeente zelf kan vragen aan aanvragers die verschillende voorzieningen tegelijk hebben, aan grenzen gebonden.

Artikel 3.4 lid 1

De hier genoemde bedragen zijn afkomstig uit de Algemene maatregel van bestuur (besluit maatschappelijke ondersteuning van 2 oktober 2006, laatst gewijzigd 17 november 2010), en zoals nadien bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie.

 

Deze bedragen zijn bovengrenzen; gemeenten kunnen ook lagere beginbedragen, hogere drempelinkomens en een lager percentage als 15% hanteren. Dit kan alleen gelijkmatig voor alle groepen tegelijkertijd. Aanpassingen ervan hebben grote budgettaire consequenties.

 

De Rijksoverheid geeft sinds 1 januari 2009 aan cliënten met een Wmo en/of AWBZ eigen bijdrage via het CAK een korting van 33% op de totaal te betalen eigen bijdragen. Deze compensatiemaatregel is door het Rijk ingevoerd vanwege de beperking van de fiscale aftrek van bijzondere ziektekosten. Het Rijk bepaalt en betaalt deze maatregel, dit gaat buiten de gemeenten om. 

 

Artikel 3.4 lid 2

Hier wordt geregeld dat de maximale periode waarover een eigen bijdrage voor een scootermobiel kan worden gevraagd maximaal 3 kalenderjaren is. De eigen bijdrage wordt per periode van 4 weken geheven.

 

Artikel 3.4 lid 3

Volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning mag de eigen bijdrage nooit meer bedragen dan de kostprijs van de voorziening. In dit artikel worden de kostprijzen vastgesteld. De bedoeling is dat de hoogte van de kostprijs voor hulp bij het huishouden gelijk aan de minimale tarieven die verwacht worden als uitkomst van het Dynamische Selectiemodel bij hulp in natura. Het bedrag voor scootmobielen is afgeleid van het huurbedrag dat de gemeente gemiddeld maandelijks betaalt voor het betreffende model aan de drie gecontracteerde leveranciers.

Artikel 3.5 Het hier gehanteerde inkomensbegrip is eveneens afkomstig uit de Algemene maatre­gel van bestuur en sluit aan bij de bestaande praktijk met betrekking tot het verstrek­ken van hulp bij het huishouden (huishoudelijke verzorging).

Artikelen 3.6 en 3.7 Ook deze artikelen zijn overgenomen uit de Algemene maatregel van bestuur.

 

 

Hoofdstuk 4                 Hulp bij het huishouden

Artikel 4.1

In het kader van de aanbesteding 2009 zijn de oorspronkelijke 4 categorieën naar zwaarte van hulp bij het huishouden vervangen door twee categorieën. Het besluit is daarop vorig jaar al aangepast.

 

Het onderscheid in categorieën heeft implicaties voor de vraag welke hulpverlener zal worden ingezet. De situatie waarin het hulp vragende huishouden verkeert, inclusief de regie en het regelvermogen van de aanvrager, en het ‘profiel’ van de hulpverle­nende persoon moeten op elkaar aansluiten.

 

Tot ‘op de woning gerichte huishoudelijke werkzaamheden’ behoren de grovere werkzaamheden als stof afnemen, afwassen, opruimen, ramen zemen en het schoon­maken van het sanitair.

Onder ‘huishoudelijke werkzaamheden gericht op persoonlijke eigendommen’ vallen werkzaamheden die zich meer richten op persoonlijke eigendommen en lijfgoed. Denk hierbij aan taken als was of kleding opbergen, bed opmaken en het verzorgen van planten en huisdieren. Ook het incidenteel opwarmen van een maaltijd in de magnetron en het klaarzetten van de broodmaaltijd kan hieronder worden gerekend.

 

Voorbeelden van ‘activiteiten behorende bij de organisatie van het huishouden’ zijn het helpen bij het voorbereiden van de maaltijd, dagelijkse opvoedingsactiviteiten en administratieve werkzaamheden zoals het plannen en beheren van middelen met betrek­king tot het huishouden.

Bij ‘activiteiten behorende bij een situatie van een ontregelde huishouding’ moet worden gedacht aan zaken als het instrueren over het omgaan met hulpmiddelen, tex­tielverzorging, omgaan met het huishoudenbudget of begeleiding bij opvoeding.

 

Het koken in de zin van het volledig bereiden van een volwaardige maaltijd behoort slechts in tijdelijke noodsituaties tot de voorziening ‘hulp bij het huishouden’, omdat hiervoor voorliggende voorzieningen (Tafeltje Dek Je, kant-en-klaarmaaltijden, etc.) bestaan. Dit moet worden onderscheiden van het simpel opwarmen van een maaltijd waarvan hierboven sprake is.

 

Vanwege de verandering van 4 categorieomschrijvingen naar het hanteren van 2 categorieën wordt de volgende overgangsbepaling gehanteerd: bij bestaande klanten (dat wil zeggen die op 1-1-2009 een geldige indicatie in een van de vier soorten hadden) duurt de oude indicatie met de afgegeven categorie voort totdat herindicatie noodzakelijk danwel aan de orde is. Nieuwe klanten (d.w.z. die na 1-1-2009 een indicatie krijgen) krijgen hun indicatie in categorie A of B.

 

Artikel 4.2

Is ingevoegd om het gehanteerde dynamisch selectiemodel voor hulp bij het huishouden op hoofdlijnen in het Wmo-besluit op te nemen en te bepalen dat de cliënt voorafgaand aan de selectie de keuze moet maken voor een pgb en niet nadat de selectie en toewijzing heeft plaats gevonden. Dat laatste zou namelijk de gemeenten in de onwenselijk situatie brengen dat zij op cliëntniveau contractbreuk pleegt richting aanbieders.

Lid 5 is per 2012 aangepast omdat de voorkeur van de bestaande cliënt voor de bestaande aanbieder per 2012 absoluut is geworden.

 

Artikel 4.3 lid 1

De hier gehanteerde tarieven zijn getoetst aan de voorstellen van de landelijke belangenvereniging voor houders van een persoonsgebonden budget en landelijke bekende gemiddelden.Jjurisprudentie laat zien dat gemeenten voor beoordeling of de hoogte van het pgb toereikend is, niet gebonden zijn aan de tarieven voor de hulp in natura met instellingen als referentie. Het is vooral belangrijk of met het versterkte bedrag de compensatie kan worden bereikt. De particuliere inkoopmarkt van hulp bij het huishouden (de “witte” werkster) en het tarief voor een (gewezen) alfahulp kan/mag daarbij als referentiepunt worden genomen.

Veel gemeenten kennen inmiddels voor categorie A een PGB dat gelijk is aan de kosten van een werkster via een alfahulpconstructie (€ 12,50 à € 14,50) en soms nog een tweede PGB-tarief voor een hulp voor categorie A via een instelling voor Hulp bij het Huishouden. Het ligt is de reden deze ontwikkeling mee te nemen bij het herijken van de beleidsregels in het kader van een gekantelde verordening. Om deze reden wordt het tarief voor categorie A voor 2012 gelijk gehouden.

Het tarief voor categorie B (hulp waarbij professionele, gediplomeerde hulp een must is) stijgt mee met de kostprijshantering voor categorie B in natura richting het CAK. 

Het is goed om te realiseren dat de gemeente naast het pgb-budget per budgethouder per maand minimaal € 2,50 betaald aan de Sociale Verzekeringsbank voor de ondersteuning van PGB-houders.

 

Artikel 4.3 lid 2

Dit lid bepaalt dat bestaande cliënten tot aan de herindicatie via de van de AWBZ-afgeleide systematiek hun persoonsgebonden budget blijven ontvangen. De genoemde bedragen zijn in 2012 licht naar boven bijgesteld met circa 1,5% indexering, zodat ze deelbaar zijn door 12 (maanden).

 

 

Hoofdstuk 5                 Woonvoorzieningen Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden vóór 1 januari 2007 bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Verordening voorzie­ningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet reeds opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning in dit hoofdstuk een plaats hebben gevonden.

Artikel 5.1

Hiermee wordt aangegeven, dat wordt uitgegaan van de daadwerkelijk gemaakte kosten, indien deze lager uitvallen dan die van de geaccepteerde offerte.

 

Artikel 5.3, eerste lid Het hier genoemde bedrag van € 1.975,00 is afgeleid van de vóór 1 januari 2007 bestaande ‘Wvg-praktijk’ en in 2012 periodiek geïndexeerd.

 

 

Artikel 5.4 Hetzelfde als bovenstaande geldt voor het hier genoemde bedrag van € 4.050,00.

Artikel 5.11

De tekst van dit artikel is conform de regels van het landelijk Liftinstituut inzake het keuren en onderhouden van liften en met de Europese aanbesteding van de levering en het onderhoud van liften die in 2010 heeft plaatsgevonden en per 1 januari 2011 heeft geleid tot een nieuwe raamcontract met de bestaande leverancier.

 

 

Hoofdstuk 6                 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden vóór 1 januari 2007 bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Verordening voorzie­ningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet al opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Artikel 6.4

In het vierde lid stond dat de gemeente voor de inkomensgrens en de bijbehorende bedragen voor vervoer kijkt naar de bijstandsnorm voor gehuwden. Per 2012, zo is het wetsontwerp, zal de bijstandsnorm voor gehuwden worden vervangen door de bijstandsnorm voor een gezin. Op deze terminologie is dit lid alvast aangepast. Mocht de wetswijziging toch niet doorgaan, dan zal de gemeente Leiden gewoon de bijstandsnorm voor gehuwden als norm blijven hanteren en zal in plaats van gezin “gehuwden” moeten worden gelezen en de nadere detaillering qua verwijzing binnen de Wwb-artikelen komt dan te vervallen.

 

Artikel 6.7, Een aantal bedragen zijn voor 2012 licht naar boven bijgesteld. Weliswaar is de Nationale stippenkaart  verdwenen, maar de kosten voor de Wmo-cliënt per zone zullen in 2012 nog wel worden afgeleid van het (gewezen) strippenkaarttarief.

 

 

Artikel 6.8 en 6.9

De bedragen in het eerste lid zijn gerelateerd aan de huurprijzen van de goedkoopste ade­quate voorzieningen in natura. De opgenomen bedragen zijn per 2012 met circa 1,5% geïndexeerd.

 

6.8 lid 9 en 12

De mogelijkheid om een scootermobiel aangeschaft via een pgb bij overlijden, verhuizing of niet adequaat zijn, terug te geven aan de gemeente is vanwege onuitvoerbaarheid per 2011 geschrapt. De tabel voor terugbetaling van de restwaarde in deze gevallen is aangepast.

 

6.8 lid 11.

Indien een scootermobielgebruiker verhuist naar een andere gemeente, neemt deze laatste gemeente in het algemeen het beheer/verantwoordelijkheid van de voorziening over. Dit artikel is toegevoegd voor het geval de ontvangende gemeente niet wil meewerken.

 

 

Hoofdstuk 7                 Overige manieren van verplaatsen Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden vóór 1 januari 2007 bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 4 van de Verordening voorzie­ningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet al opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning , in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Artikel 7.2 en 7.3

De bedragen in het eerste lid zijn gerelateerd aan de huurprijzen van de goedkoopste ade­quate voorzieningen in natura. De opgenomen bedragen zijn per 2012 met circa 1,5% geïndexeerd.

 

7.2 lid 9 en 12

De mogelijkheid om een rolstoel aangeschaft via een pgb bij overlijden, verhuizing of niet adequaat zijn, terug te geven aan de gemeente is vanwege onuitvoerbaarheid per 2011 geschrapt. De tabel voor terugbetaling van de restwaarde in deze gevallen is aangepast.

 

Artikel 7.4 Het hier genoemde bedrag van € 2.500,00 is afgeleid van de vóór 1 januari 2007 bestaande ‘Wvg-praktijk’ en is in 2012 periodiek geïndexeerd.

 

 

Hoofdstuk 8                 Slotbepalingen

Algemeen Deze artikelen zijn de voor regelgeving als deze gebruikelijke slotbepalingen.

 

Artikel 8.2, die bepaalt dat het College nadere (uitvoerings)regels kan stellen, bijvoorbeeld in het Handboek Voorzieningen Wmo, is in 2010 ingevoegd.

 

Toelichting op het besluit voorzieningen MO 2012

 

Inleiding

Naast de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is er een Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Hierin zijn bij elkaar gebracht alle bedragen, die op basis van de verordening moeten worden vastgesteld, evenals de nadere regels waarnaar in de verordening al wordt vooruitgewezen.

Door het opnemen van alle bedragen in een Besluit is het niet nodig om bij wijziging van de bedragen, bijvoorbeeld omdat er aan de hand van de prijsindex een bijstelling daarvan plaatsvindt, de verordening te wijzigen. Een aanpassing van de betreffende bepalingen in het Besluit kan aanzienlijk sneller plaatsvinden via een collegebesluit.

 

Op grond van een rechterlijke uitspraak was de bepaling van de omvang van de eigen bijdrage sinds 2009 tijdelijk zekerheidshalve opgenomen in de Verordening maatschappelijke ondersteuning, in plaats van in dit besluit. Inmiddels heeft de Centrale Raad voor Beroep op 17 november 2010 een uitspraak gedaan deze zaak (08/5873 WMO + 08/6006 WMO + 08/6008 WMO). In deze uitspraak is aangegeven dat gemeenten de norm bedragen voor de eigenbijdrageregeling niet in de gemeentelijke verordening hoeven te hebben staan. Derhalve is teruggekeerd naar de oorspronkelijke systematiek waarbij de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geen bedragen bevat zodat de verordeningstekst geen jaarlijkse wijziging belooft.

 

Een omvattend onderwerp dat in het Besluit aan de orde komt is het persoonsgebon­den budget. Van alle soorten voorzieningen waarvoor een persoonsgebonden budget mogelijk is wordt in het Besluit aangegeven hoe het bedrag daarvan wordt vastge­steld.

 

 

Hoofdstuk 1                 Begripsbepalingen Algemeen Hoewel het VNG-model geen begripsbepalingen biedt is het dienstig geacht om van een aantal begrippen toch een omschrijving op te nemen. De meeste hiervan zijn af­komstig uit de begripsbepalingen van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006.

 

Artikel 1.1, sub b De Wet (artikel 1, eerste lid, sub h) geeft als omschrijving van ‘hulp bij het huishou­den’:  “het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”.

Artikel 1.1, sub d De toepassing van een ‘uitraasruimte’ staat beschreven in artikel 5.7, derde lid, van de Verordening.

 

Artikel 1.1, sub f-1

Hoewel hier wordt gesproken van ‘verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel voor verplaatsing in en rondom de woning’, laat dit onverlet dat de rolstoel ook in de wijde omgeving kan worden gebruikt.

Artikel 1.1, sub f-2

Onder ‘een aanpassing aan de rolstoel’ vallen ook de handbike, beensteunen, etc.

De handbike is dus geen aparte voorziening, maar een aanpassing aan een rolstoel. Hij kan worden verstrekt als er een duidelijke behoefte is voor sportbeoefening (m.n. bij georganiseerde sportbeoefening), dan wel op grond van een medische noodzaak.

 

Artikel 1.1, sub t Ook in het Besluit wordt het begrip “aanvrager” omschreven. Het begrip staat welis­waar al in de Verordening omschreven, maar het is toch wenselijk geacht om dit nog eens te herhalen in het Besluit.

 

Hoofdstuk 2                 Algemene bepalingen Artikel 2.1, eerste lid Deze bepaling sluit aan bij de omschrijving van het begrip ‘aanvrager’ in artikel 1.1, sub u, van de Verordening. Artikel 2.3, algemeen In dit hoofdstuk is geen bepaling opgenomen over een termijn voor het beschikken op een aanvraag. De algemene wettelijke termijn (Algemene wet bestuursrecht) bedraagt acht weken. Het verder preciseren van een termijn is niet zinvol, omdat de behande­lingsduur van veel aanvragen mede afhankelijk is van een aantal door de gemeente niet te beïnvloeden factoren. Dat is met name het geval wanneer aan het CIZ om ad­vies moet worden gevraagd. Wel zal de aanvrager, indien de aanvraag meer tijd vergt dan gebruikelijk, hiervan op de hoogte worden gesteld. Artikel 2.3, zesde lid Het motiveringsbeginsel van de beschikking wordt hier ten overvloede opgenomen, voor de duidelijkheid.

Hoofdstuk 3                 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget

Artikel 3.1, eerste lid De strekking van deze bepaling is dat aan de aanvrager zal worden gevraagd om bij hulp bij het huishouden een ex­pliciete keuze te maken tussen een verstrekking in natura of een verstrekking in de vorm van persoonsge­bonden budget, waaronder een vergoeding voor het inhuren van een alfahulp. De recente wetswijziging schrijft voor dat in het geval van een persoonsgebonden budget voor een alfahulp er sprake moet zijn van “geïnformeerde toestemming” van de aanvrager.

 

Artikel 3.1, tweede lid Deze bepaling is een uitwerking van artikel 3.4, eerste lid, sub b, van de Verordening. Het begrip “goedkoopst adequaat” moet worden begrepen als volgt: eerst wordt on­derzocht welke oplossingen adequaat zijn en vervolgens wordt van deze de goed­koopste gekozen.

In de toelichting van de verordening is al aangegeven dat bij het bepalen van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt gekregen naar de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening in de natura (beter gezegd de compensatie die via die voorziening wordt geboden). De gewijzigde wet spreekt van een “vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget” (artikel 6 van de wet). Dit dient gelezen te worden als dat het persoonsgebonden budget toereikend dient te zijn om tot een met natura vergelijkbare compensatie van de beperking te komen. Als referentiepunt voor de budgetbepaling is het resultaat (het compenseren van de beperking via een pgb door de burger) belangrijker dan het bedrag dat de gemeente kwijt is in natura.

 

Artikel 3.1, derde lid (nieuw)

Er is hier een derde lid toegevoegd waarin staat aangegeven dat het budget voor hulp bij het huishouden pas daadwerkelijk wordt overgemaakt, nadat de gemeente een overeenkomst tussen cliënt en hulpverlener heeft ontvangen. Op deze wijze heeft de gemeente een toetssteen bij de controle achteraf na het einde van het kalenderjaar.

Artikel 3.2 Deze bepaling is een uitwerking van artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening.

Het gaat hierbij om concrete aanwijzingen die leiden tot een ernstig vermoeden van onvermogen in het omgaan van betrokkene met een persoonsgebonden budget. Niet alleen de fysieke en mentale vermogens van de aanvrager zijn van belang, maar ook de omstandigheid of een andere persoon deze taak voor hem waarneemt of kan over­nemen. Hierbij moet worden gedacht aan een wettelijke vertegenwoordiger (mentor of bewindvoerder) of een betrouwbare zaakwaarnemer. Artikel 3.3, tweede lid De controle vindt dus plaats na afloop van de periode die met de verstrekking is ge­moeid. Beslaat deze periode meerdere kalenderjaren, dan vindt een jaar­lijkse controle plaats.

Artikel 3.3, vierde lid De verantwoording van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming betreft het hele budget inclusief de eigen betaling en exclusief het deel dat hieronder in het 5e lid is beschreven.

 

Artikel 3.3, vijfde lid Deze bepaling omschrijft welke gedeelte van het persoonsgebonden budget als ‘vrij besteedbaar’ kan worden beschouwd. Ook in de informatie bij de individuele be­schikking zal hierop worden gewezen. Voor 2012 is het minimale verantwoordingsvrije bedrag gewijzigd van € 250 naar minimaal € 100, omdat € 250 op een budget van nog geen € 1000 een te groot bedrag wordt gevonden. Ook het maximale bedrag van € 1250 is bijgesteld, omdat 1,5% van het hoogste budget slechts ruim € 200 is en € 1250 dus simpelweg nooit zal voorkomen, dus € 250 wordt een logischer bedrag geacht;

 

 

Hoofdstuk 3a   Bijzondere regels over de eigen bijdrage Algemeen De vraag ligt voor de hand of er geen anti-cumulatiebepaling gewenst is om stapeling van eigen bijdragen, denk bijv. aan ziektekosten, kosten van aangepast schoeisel en overige AWBZ-regelingen, tegen te gaan.  De Wmo is echter preferent ten opzichte van andere regelgeving, zodat een dergelijke bepaling met betrekking tot eigen bij­dragen niet nodig is. In de toelichting bij de Algemene maatregel van bestuur is hier­over het volgende opgemerkt: “Anders dan bij de Wvg gaat de Wmo-bijdrage thans voor op de AWBZ. Dit betekent dat burgers die voor een bepaalde Wmo-voorziening reeds een eigen bijdrage betalen, maar daarvoor het maximum nog niet hebben be­reikt, voor de AWBZ slechts een eigen bijdrage betalen tot dat voor hen geldende maximum. Dit geldt ook voor de eigen bijdrage die in mindering wordt gebracht op het persoonsgebonden budget op grond van de AWBZ.” Door deze bepaling is ook het totaal van de eigen bijdrage die de gemeente zelf kan vragen aan aanvragers die verschillende voorzieningen tegelijk hebben, aan grenzen gebonden.

Artikel 3.4 lid 1

De hier genoemde bedragen zijn afkomstig uit de Algemene maatregel van bestuur (besluit maatschappelijke ondersteuning van 2 oktober 2006, laatst gewijzigd 17 november 2010), en zoals nadien bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie.

 

Deze bedragen zijn bovengrenzen; gemeenten kunnen ook lagere beginbedragen, hogere drempelinkomens en een lager percentage als 15% hanteren. Dit kan alleen gelijkmatig voor alle groepen tegelijkertijd. Aanpassingen ervan hebben grote budgettaire consequenties.

 

De Rijksoverheid geeft sinds 1 januari 2009 aan cliënten met een Wmo en/of AWBZ eigen bijdrage via het CAK een korting van 33% op de totaal te betalen eigen bijdragen. Deze compensatiemaatregel is door het Rijk ingevoerd vanwege de beperking van de fiscale aftrek van bijzondere ziektekosten. Het Rijk bepaalt en betaalt deze maatregel, dit gaat buiten de gemeenten om. 

 

Artikel 3.4 lid 2

Hier wordt geregeld dat de maximale periode waarover een eigen bijdrage voor een scootermobiel kan worden gevraagd maximaal 3 kalenderjaren is. De eigen bijdrage wordt per periode van 4 weken geheven.

 

Artikel 3.4 lid 3

Volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning mag de eigen bijdrage nooit meer bedragen dan de kostprijs van de voorziening. In dit artikel worden de kostprijzen vastgesteld. De bedoeling is dat de hoogte van de kostprijs voor hulp bij het huishouden gelijk aan de minimale tarieven die verwacht worden als uitkomst van het Dynamische Selectiemodel bij hulp in natura. Het bedrag voor scootmobielen is afgeleid van het huurbedrag dat de gemeente gemiddeld maandelijks betaalt voor het betreffende model aan de drie gecontracteerde leveranciers.

Artikel 3.5 Het hier gehanteerde inkomensbegrip is eveneens afkomstig uit de Algemene maatre­gel van bestuur en sluit aan bij de bestaande praktijk met betrekking tot het verstrek­ken van hulp bij het huishouden (huishoudelijke verzorging).

Artikelen 3.6 en 3.7 Ook deze artikelen zijn overgenomen uit de Algemene maatregel van bestuur.

 

 

Hoofdstuk 4                 Hulp bij het huishouden

Artikel 4.1

In het kader van de aanbesteding 2009 zijn de oorspronkelijke 4 categorieën naar zwaarte van hulp bij het huishouden vervangen door twee categorieën. Het besluit is daarop vorig jaar al aangepast.

 

Het onderscheid in categorieën heeft implicaties voor de vraag welke hulpverlener zal worden ingezet. De situatie waarin het hulp vragende huishouden verkeert, inclusief de regie en het regelvermogen van de aanvrager, en het ‘profiel’ van de hulpverle­nende persoon moeten op elkaar aansluiten.

 

Tot ‘op de woning gerichte huishoudelijke werkzaamheden’ behoren de grovere werkzaamheden als stof afnemen, afwassen, opruimen, ramen zemen en het schoon­maken van het sanitair.

Onder ‘huishoudelijke werkzaamheden gericht op persoonlijke eigendommen’ vallen werkzaamheden die zich meer richten op persoonlijke eigendommen en lijfgoed. Denk hierbij aan taken als was of kleding opbergen, bed opmaken en het verzorgen van planten en huisdieren. Ook het incidenteel opwarmen van een maaltijd in de magnetron en het klaarzetten van de broodmaaltijd kan hieronder worden gerekend.

 

Voorbeelden van ‘activiteiten behorende bij de organisatie van het huishouden’ zijn het helpen bij het voorbereiden van de maaltijd, dagelijkse opvoedingsactiviteiten en administratieve werkzaamheden zoals het plannen en beheren van middelen met betrek­king tot het huishouden.

Bij ‘activiteiten behorende bij een situatie van een ontregelde huishouding’ moet worden gedacht aan zaken als het instrueren over het omgaan met hulpmiddelen, tex­tielverzorging, omgaan met het huishoudenbudget of begeleiding bij opvoeding.

 

Het koken in de zin van het volledig bereiden van een volwaardige maaltijd behoort slechts in tijdelijke noodsituaties tot de voorziening ‘hulp bij het huishouden’, omdat hiervoor voorliggende voorzieningen (Tafeltje Dek Je, kant-en-klaarmaaltijden, etc.) bestaan. Dit moet worden onderscheiden van het simpel opwarmen van een maaltijd waarvan hierboven sprake is.

 

Vanwege de verandering van 4 categorieomschrijvingen naar het hanteren van 2 categorieën wordt de volgende overgangsbepaling gehanteerd: bij bestaande klanten (dat wil zeggen die op 1-1-2009 een geldige indicatie in een van de vier soorten hadden) duurt de oude indicatie met de afgegeven categorie voort totdat herindicatie noodzakelijk danwel aan de orde is. Nieuwe klanten (d.w.z. die na 1-1-2009 een indicatie krijgen) krijgen hun indicatie in categorie A of B.

 

Artikel 4.2

Is ingevoegd om het gehanteerde dynamisch selectiemodel voor hulp bij het huishouden op hoofdlijnen in het Wmo-besluit op te nemen en te bepalen dat de cliënt voorafgaand aan de selectie de keuze moet maken voor een pgb en niet nadat de selectie en toewijzing heeft plaats gevonden. Dat laatste zou namelijk de gemeenten in de onwenselijk situatie brengen dat zij op cliëntniveau contractbreuk pleegt richting aanbieders.

Lid 5 is per 2012 aangepast omdat de voorkeur van de bestaande cliënt voor de bestaande aanbieder per 2012 absoluut is geworden.

 

Artikel 4.3 lid 1

De hier gehanteerde tarieven zijn getoetst aan de voorstellen van de landelijke belangenvereniging voor houders van een persoonsgebonden budget en landelijke bekende gemiddelden.Jjurisprudentie laat zien dat gemeenten voor beoordeling of de hoogte van het pgb toereikend is, niet gebonden zijn aan de tarieven voor de hulp in natura met instellingen als referentie. Het is vooral belangrijk of met het versterkte bedrag de compensatie kan worden bereikt. De particuliere inkoopmarkt van hulp bij het huishouden (de “witte” werkster) en het tarief voor een (gewezen) alfahulp kan/mag daarbij als referentiepunt worden genomen.

Veel gemeenten kennen inmiddels voor categorie A een PGB dat gelijk is aan de kosten van een werkster via een alfahulpconstructie (€ 12,50 à € 14,50) en soms nog een tweede PGB-tarief voor een hulp voor categorie A via een instelling voor Hulp bij het Huishouden. Het ligt is de reden deze ontwikkeling mee te nemen bij het herijken van de beleidsregels in het kader van een gekantelde verordening. Om deze reden wordt het tarief voor categorie A voor 2012 gelijk gehouden.

Het tarief voor categorie B (hulp waarbij professionele, gediplomeerde hulp een must is) stijgt mee met de kostprijshantering voor categorie B in natura richting het CAK. 

Het is goed om te realiseren dat de gemeente naast het pgb-budget per budgethouder per maand minimaal € 2,50 betaald aan de Sociale Verzekeringsbank voor de ondersteuning van PGB-houders.

 

Artikel 4.3 lid 2

Dit lid bepaalt dat bestaande cliënten tot aan de herindicatie via de van de AWBZ-afgeleide systematiek hun persoonsgebonden budget blijven ontvangen. De genoemde bedragen zijn in 2012 licht naar boven bijgesteld met circa 1,5% indexering, zodat ze deelbaar zijn door 12 (maanden).

 

 

Hoofdstuk 5                 Woonvoorzieningen Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden vóór 1 januari 2007 bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Verordening voorzie­ningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet reeds opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning in dit hoofdstuk een plaats hebben gevonden.

Artikel 5.1

Hiermee wordt aangegeven, dat wordt uitgegaan van de daadwerkelijk gemaakte kosten, indien deze lager uitvallen dan die van de geaccepteerde offerte.

 

Artikel 5.3, eerste lid Het hier genoemde bedrag van € 1.975,00 is afgeleid van de vóór 1 januari 2007 bestaande ‘Wvg-praktijk’ en in 2012 periodiek geïndexeerd.

 

 

Artikel 5.4 Hetzelfde als bovenstaande geldt voor het hier genoemde bedrag van € 4.050,00.

Artikel 5.11

De tekst van dit artikel is conform de regels van het landelijk Liftinstituut inzake het keuren en onderhouden van liften en met de Europese aanbesteding van de levering en het onderhoud van liften die in 2010 heeft plaatsgevonden en per 1 januari 2011 heeft geleid tot een nieuwe raamcontract met de bestaande leverancier.

 

 

Hoofdstuk 6                 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden vóór 1 januari 2007 bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Verordening voorzie­ningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet al opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Artikel 6.4

In het vierde lid stond dat de gemeente voor de inkomensgrens en de bijbehorende bedragen voor vervoer kijkt naar de bijstandsnorm voor gehuwden. Per 2012, zo is het wetsontwerp, zal de bijstandsnorm voor gehuwden worden vervangen door de bijstandsnorm voor een gezin. Op deze terminologie is dit lid alvast aangepast. Mocht de wetswijziging toch niet doorgaan, dan zal de gemeente Leiden gewoon de bijstandsnorm voor gehuwden als norm blijven hanteren en zal in plaats van gezin “gehuwden” moeten worden gelezen en de nadere detaillering qua verwijzing binnen de Wwb-artikelen komt dan te vervallen.

 

Artikel 6.7, Een aantal bedragen zijn voor 2012 licht naar boven bijgesteld. Weliswaar is de Nationale stippenkaart  verdwenen, maar de kosten voor de Wmo-cliënt per zone zullen in 2012 nog wel worden afgeleid van het (gewezen) strippenkaarttarief.

 

 

Artikel 6.8 en 6.9

De bedragen in het eerste lid zijn gerelateerd aan de huurprijzen van de goedkoopste ade­quate voorzieningen in natura. De opgenomen bedragen zijn per 2012 met circa 1,5% geïndexeerd.

 

6.8 lid 9 en 12

De mogelijkheid om een scootermobiel aangeschaft via een pgb bij overlijden, verhuizing of niet adequaat zijn, terug te geven aan de gemeente is vanwege onuitvoerbaarheid per 2011 geschrapt. De tabel voor terugbetaling van de restwaarde in deze gevallen is aangepast.

 

6.8 lid 11.

Indien een scootermobielgebruiker verhuist naar een andere gemeente, neemt deze laatste gemeente in het algemeen het beheer/verantwoordelijkheid van de voorziening over. Dit artikel is toegevoegd voor het geval de ontvangende gemeente niet wil meewerken.

 

 

Hoofdstuk 7                 Overige manieren van verplaatsen Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden vóór 1 januari 2007 bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 4 van de Verordening voorzie­ningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet al opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning , in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Artikel 7.2 en 7.3

De bedragen in het eerste lid zijn gerelateerd aan de huurprijzen van de goedkoopste ade­quate voorzieningen in natura. De opgenomen bedragen zijn per 2012 met circa 1,5% geïndexeerd.

 

7.2 lid 9 en 12

De mogelijkheid om een rolstoel aangeschaft via een pgb bij overlijden, verhuizing of niet adequaat zijn, terug te geven aan de gemeente is vanwege onuitvoerbaarheid per 2011 geschrapt. De tabel voor terugbetaling van de restwaarde in deze gevallen is aangepast.

 

Artikel 7.4 Het hier genoemde bedrag van € 2.500,00 is afgeleid van de vóór 1 januari 2007 bestaande ‘Wvg-praktijk’ en is in 2012 periodiek geïndexeerd.

 

 

Hoofdstuk 8                 Slotbepalingen

Algemeen Deze artikelen zijn de voor regelgeving als deze gebruikelijke slotbepalingen.

 

Artikel 8.2, die bepaalt dat het College nadere (uitvoerings)regels kan stellen, bijvoorbeeld in het Handboek Voorzieningen Wmo, is in 2010 ingevoegd.