Regeling vervallen per 01-01-2005

Verordening op de heffing en invorderingvan onroerende-zaakbelasting 2004

Geldend van 01-01-2004 t/m 31-12-2004

Intitulé

Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelasting 2004

De raad der gemeente Leiderdorp;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 november 2003, nr. ..;

gezien het advies van commissie 1 van 1 december 2003;

gelet op het bepaalde in de artikelen 220 tot en met 220h van de Gemeentewet;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Verordening op de heffing en invordering

van onroerende-zaakbelasting 2004

Artikel 1 Belastingplicht

  • 1. Onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

    • A

      een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;

    • B

      een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting;

  • 2. Bij de gebruikersbelasting wordt:

    • A

      gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeente-ambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

    • B

      gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • C

      het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik, aange-merkt als gebruik door degene die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.

  • 3. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 2 Belastingobject

Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 3 Maatstaf van heffing

  • 1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 1 bedoelde kalenderjaar valt.

  • 2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid en tweede lid, onderdelen b en c, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 4 Vrijstellingen

  • 1. In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:

    • A

      ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;

    • B

      glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van ge-wassen, voorzover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;

    • C

      onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;

    • D

      een of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuur- schoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;

    • E

      natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zand-verstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;

    • F

      openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;

    • G

      waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

    • H

      werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool - en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

    • I

      werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.

    • J

      onroerende zaken voor zover die bestemd zijn te worden gebruikt voor de pu-blieke dienst van de gemeente, met uitzondering van delen van zodanige on-roerende zaken die bestemd zijn te worden gebruikt voor het geven van on-derwijs;

    • K

      straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, arbi’s, hekken en palen;

    • L

      plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;

    • M

      begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.

  • 2. De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel J van het eerste lid bedoelde onroe- rende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet voor zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

Artikel 5 Belastingtarieven

  • 1 Het tarief van de belasting is voor elke volle € 2.268,-- van de heffingsmaatstaf:

    • a

      bij de gebruikersbelasting:

      • 1

        voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen EUR 2,40

      • 2

        voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen EUR 3,28

    • b

      bij de eigenarenbelasting:

      • 1

        voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen EUR 3,00

      • 2

        voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen EUR 4,10

  • 2 Voor belastingbedragen tot EUR 9,07 vindt geen invordering plaats. Voor de toepas- sing van de vorige volzin wordt het totaal van op één belastingaanslag verenigde ver-schuldigde bedragen onroerende-zaakbelastingen of andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.

Artikel 6 Wijze van heffing

De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.

Artikel 7 Termijnen van betaling

  • 1 In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in drie gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geldt, in geval het totaalbedrag van de op één aanslag-biljet verenigde aanslagen, of als het aanslagbiljet maar één aanslag bevat het bedrag daarvan, meer is dan € 136,13 doch minder is dan € 1.361,34 en zolang de verschul-digde bedragen door middel van automatische betalingsincasso van de daartoe door de belastingplichtige gewezen bank- of girorekening kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen betaald moeten worden in tien gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3 In afwijking van het tweede lid geldt, in geval het totaalbedrag van de op één aanslag-biljet verenigde aanslagen, of als het aanslagbiljet maar één aanslag bevat het bedrag daarvan, minder is dan € 136,13 doch meer dan € 1.361,34, en zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso van de daartoe door de belastingplichtige gewezen bank- of girorekening kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen betaald moeten worden in drie gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 4 De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden ge-stelde termijnen.

Artikel 8 Machtiging tot overdracht van bevoegdheden

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders kan bepalen dat voor de toezendingen of uitreiking van de aanslagbiljetten, ingevolge artikel 8, eerste lid van de Invorderingswet 1990 voor de met de invordering van gemeentelijke belastingen belaste gemeente-ambtenaar een andere gemeenteambtenaar in de plaats treedt.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd tot het verlenen van schrifte-lijke toestemming met betrekking tot het verdagen van de uitspraak op het bezwaar-schrift voor ten hoogste een jaar.

Artikel 9 Nakoming van verplichtingen

De verplichtingen bedoeld in de artikelen 47, 49 en 50 van de Algemene wet inzake rijksbelas-tingen (Stb. 1959, 301) en in de artikelen 58 en 60 van de Invorderingswet 1990, dan wel be-doeld of van toepassing verklaard in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 246a van de Gemeentewet, gelden mede jegens de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren belast met de heffing of de invordering van gemeente-lijke belastingen.

Artikel 10 Rente

  • 1 Het bepaalde in Hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 inzake invorderingsrente vindt toepassing op de invordering van de onroerende-zaakbelastingen.

  • 2 De ministeriele regeling bedoeld in artikel 31 van de Invorderingswet 1990 vindt daarbij overeenkomstige toepassing.

Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1 De ‘Verordening onroerende-zaakbelastingen 2003’ van 9 december 2002 wordt inge-trokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de be-kendmaking.

  • 3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2004.

  • 4 Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening onroerende-zaakbelastingen 2004”

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van
de raad van Leiderdorp op 15 december 2003,
de voorzitter, M.Zonnevylle
de griffier, mw. J.C. Zantingh