Bouwverordening2006gemeenteLeiderdorp

Geldend van 13-07-2006 t/m heden

Intitulé

Bouwverordening 2006 gemeente Leiderdorp

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbest- verwijderingsbesluit;

    • -

      Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet (Stb. 2002, 409);

    • -

      Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht- bouwvergunningsplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet (Stb. 2002, 410)

    • -

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100 van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter c, van het Asbest-verwijderingsbesluit;

    • -

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • -

      hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit;

    • -

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      straatpeil:

      • a

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen (vervallen)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1 Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2 Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.

Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

  • a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

  • b. de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

  • c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken.

  • 3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

  • a

    de naam van de aanvrager;

  • b

    de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

  • c

    de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

  • d

    de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet gebouwd worden voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

  • 1.

    dat de grond raakt, of

  • 2.

    waarvan het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende ondezoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is

voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

vervallen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1 Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.

  • 2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voor zover dit bijgebouw niet tot bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4 Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

  • 1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.

  • 2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1 Tussen de toegang van enerzijds:

    • a

      een woning en een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • c

      en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a

    a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

    de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b

    b langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    • bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    • bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet- ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen – met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid – ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

    • a

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3,eerste lid, onder i en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e

      trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

    • g

      bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2 Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:- 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg; - 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

  • a

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid onder i, van het Besluit bouwwerken;

  • b

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommuninicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

  • c

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e

    andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3 Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen.

    • e

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g

      gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2 Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van dag-licht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • d

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet- ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • e

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, riool-leidingen en rioolputten;

    • 2

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

  • a

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f

    bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

  • g

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h

    bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • i

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j

    erkers, serres en overige uitbouwen, anders dan de in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • k

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l

    bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2 De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

    • a

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b

      indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b

      niet toegankelijk zijn.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

    • a

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegen-overliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4 Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1 De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2 De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet- ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken

  • c

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 me-ter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel

2.5.24 ten behoeve van:

  • a

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

  • c

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken en indien:

    • 1

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

    • 2

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte- afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken.

  • g

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j

    draagconstructies voor een reclame;

  • k

    vrijstaande schoorstenen;

  • l

    bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

  • 1 In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

    • a.

      de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

    • b.

      de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

    • c.

      het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.

  • 3 Op de voorbereiding van het besluit omtrent ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande, dat:

    • a.

      gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

    • b.

      indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1 Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3 Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

  • 1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van een brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

  • 2 Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie waarvan:

    • a.

      de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • b.

      de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • c.

      het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • d.

      die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven; is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

  • 2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

    • a.

      De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

    • b.

      Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2;

    • c.

      Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

  • 1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

  • a. niet-automatische bewaking; of

  • b. gedeeltelijke bewaking; of

  • c. volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

  • d. ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1a, b en c, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening .

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 3. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

  • 3. De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.

  • 4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

  • 1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen 2.6.9, tweede lid, en 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in de artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1 De in de artikel 2.86 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

    • a

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

    • b

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c

      voor woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1 De inartikel3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    • a

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2 Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a

      op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen;

    • b

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.’

  • 3 Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4 Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

    • a

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1 Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1 Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2 De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3 In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4 Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

  • 5 Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6 Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Hoofdstuk 3. De Melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

vervallen

Artikel 3.2 Welstandscriteria

vervallen

Hoofdstuk 4. Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

  • a

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, en/of

  • b

    tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a

    de bouwvergunning;

  • b

    andere vergunningen en ontheffingen;

  • c

    het bouwveiligheidsplan;

  • d

    de aanschrijving ingevolge de Woningwet.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden begonnen alvorens door

of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

  • a

    het straatpeil is aangegeven;

  • b

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1 Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2 Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijk ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1 Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2 Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4 Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1 Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3 Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1 Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2 Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving ver-oorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4 Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5 Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1 Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van Hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, bladzijde 9);

    • b

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d

      overig afval.

  • 2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3 Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1 Van het gereedkomen van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, en van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil moet het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld.

  • 2 Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3 Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4 Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning, betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5 De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1 Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Na de bouw van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, is het verboden dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a

    het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht;

  • b

    er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.

Artikel 4.15 vervallen

Hoofdstuk 5. Staat van open erven en terrein, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1 Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2 Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a

      drassigheid;

    • b

      stank;

    • c

      verontreiniging;

    • d

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken, en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen, voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1 Tussen de toegang van enerzijds:

    • a

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande gebouwen zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in het artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

  • a

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a

    woningen voor bejaarden;

  • b

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1 De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten overminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2 Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6. Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

1.Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

  • 1 Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

  • 2 Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

  • 3 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in tweevoud worden ingediend.

  • 4 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5 De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6 De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 7 Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 8 De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

  • 1 Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen12 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste 6 weken verdagen.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

    • a

      voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b

      voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of 18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.

  • 4 De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a

    de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

  • b

    de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    • a

      blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

    • c

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

    • d

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • 2 Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

  • 1 Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

  • 2 Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk, met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, niet van toepassing verklaren.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1 Het is verboden de stoffen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk.

  • 2 Het in het voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a

      het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt;

    • b

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend;

    • c

      de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4;

    • d

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte- ontwikkelend toestel.

  • 3 Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

Vervallen

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

  • a

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    brandgevaar wordt veroorzaakt;

  • c.

    het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Hoofdstuk 7. Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming

vervallen

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • b

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • c

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt;

  • d

    brand- of ander gevaar wordt veroorzaakt;

  • e

    het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd

Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1 Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2 Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8. Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

  • 1 Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 30 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

    • a

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, tenminste inhoudende een scheiding van een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4 De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het slooopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

  • 1 Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2 De aanvraag moet inhouden:

    • a

      correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

    • b

      indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

    • c

      naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

    • d

      de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

    • e

      een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

    • f

      het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;

    • g

      mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

    • h

      een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden; en voorts, indien van toepassing:

    • i

      het sloopveiligheidsplan.

  • 3 In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:

    • a

      een rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt ;

    • b

      een asbestonderzoeksraport opgesteld vóór 21 december 1998 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelgegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • c

      een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993;

    • d

      bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • e

      bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;

    • f

      bij sloop

      • -

        van bepaalde materialen uit een of meer woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken, of bijgebouwen; of

      • -

        van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw: een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten. Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.

  • 4 Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:

    • a

      een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende verklaring;

    • b

      in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;

    • c

      een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt; In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.

  • 5 Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van Hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9) dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke ver-ontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

  • 6 De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in viervoud worden ingediend.

  • 7 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 8 De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.

  • 9 De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de

    aaanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

  • 10 Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 11 De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 12 Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

  • 13 Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

  • 1 Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid binnen twee weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen. Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.

  • 2 Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

  • 1 Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

  • 1 Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning – voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

  • a

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c

    een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

  • e

    een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    • a

      de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • c

      tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

  • 2 Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1 In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van:

    • a

      gelijmde asbest bevattende vloerbedekking;

    • b

      gelijmde asbest bevattende vloertegels;

    • c

      geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2 plaatoppervlakte, mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

  • 2 Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in viervoud worden ingediend.

  • 4 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5 In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6 Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7 Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8 Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest binnen een bij die mededeling te stellen termijn.

  • 9 De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publikatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10 Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11 Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf:

  • a

    als één geheel verwijderen van:

    • 1

      verwarmingstoestellen waarin zich asbest bevindt;

    • 2

      asbest bevattende warmteblokken van verwarmingstoestellen die een nominale belasting, kleiner dan of gelijk aan een bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben; of

    • 3

      onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest bevattende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn;

  • b

    geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen, met uitzondering van het:

    • 1

      geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen uit verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, hebben; of

    • 2

      in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden bevinden; of

  • c

    geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende rem- en frictiematerialen.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

  • 1 De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2 De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3 De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 4 De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1 Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2 Aan het bouw- en woningtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beeindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouw- en woningtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1 Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2 Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

  • 3 Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in 8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.

  • 4 Asbest dat vrijkomt bij het slopen moet onmiddellijk worden verzameld en in afgesloten niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal worden opgeslagen.

  • 5 Het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin asbest als bedoeld in het vierde lid is opgeslagen, moet worden opgeslagen in een afgesloten container of afgesloten opslagplaats.

  • 6 Indien asbest als bedoeld in het vierde lid door vorm of formaat niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan worden opgeslagen, moet het asbest in een afgesloten container worden opgeslagen.

  • 7 Niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of containers, waarin asbest is opgeslagen als bedoeld in het vierde, vijfde of zesde lid moeten:

    • a

      op duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet) en

    • b

      zodanig worden gereed gemaakt voor de afvoer van het sloopterrein, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften:

  • a

    De bij ministeriele regeling gegeven voorschriften worden toegepast;

  • b

    De houder van de sloopvergunning stelt een afschrift van die vergunning ter hand aan degene die het slopen van een tuinbouwkas uitvoert;

  • c

    De houder van een sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert.

  • d

    De houder van de sloopvergunning draagt zorg voor de afvoer van het verwijderde, met asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal binnen een door burgemeester en wethouders in de sloopvergunning gestelde termijn.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1 Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van Hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL, Strc. 17 augustus 2001, nr. 158, bladzijde 9);

    • b

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e

      asfalt;

    • f

      dakgrind;

    • g

      overig afval.

  • 2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de Vereniging Dorp, Stad en Land.

  • 2. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet.

  • 3. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.3 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om

    • a.

      een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;

    • b.

      een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;

    • c.

      een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

Artikel 9.4 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelllllichting

  • 1. De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4. Alternatief 1: Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen. Alternatief 2: Belanghebbenden hebben geen spreekrecht.

Artikel 9.5 Afdoening bij mandaat

  • 1 De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2 In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3 Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet- openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.6 Mondelinge toelllllllichting

  • 1 Indien de aanvrager van de bouwvergunning of degene, die een melding heeft gedaan, hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning of bij de melding heeft verzocht, wordt deze door of namens de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 2 In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning of degene, die een melding heeft gedaan, een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

Artikel 9.7 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1 De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2 Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.8 Uitsluiting gebieden

  • 1 Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2 Op de inspraak als bedoeld in het eerste lid is de op artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gebaseerde inspraakverordening van toepassing.

Hoofdstuk 10. Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 124 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

  • 1 Het kenteken met de woorden 'onbewoonbaar verklaard', bedoeld in artikel 31 van de Woningwet, bestaat uit een bord van ten minste 120 mm lang en 70 mm hoog, waarop de tekst met duidelijke letters, van ten minste 15 mm hoog, is aangegeven.

  • 2 Het kenteken wordt van gemeentewege aan de toegangsdeur van de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen bevestigd.

  • 3 Voor zover het in het tweede lid bedoelde kenteken niet tevens vanaf de weg zichtbaar is, dient er een tweede kenteken met daarop de aanduiding van de woning of woonwagen bevestigd dan wel geplaatst te worden op een van de weg af in het oog vallende plaats.

  • 4 Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op de onbruikbaar verklaarde standplaats.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11. Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:

  • a

    zonder bouwvergunning;

  • b

    in afwijking van de bouwvergunning;

  • c

    op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 43 van de Woningwet en er niettemin wordt geconstateerd, dat er wordt gebouwd in afwijking van het Bouwbesluit;

  • d

    in afwijking van de voorschriften van de bouwverordening.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het slopen stil te leggen, indien er wordt gesloopt:

  • a.

    zonder sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;

  • b.

    in afwijking van een sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid van deze verordening;

  • c.

    zonder melding van het sloopvoornemen, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid van deze verordening;

  • d.

    in afwijking van de voorschriften die zijn gedaan in de mededeling, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid van deze verordening;

  • e.

    in afwijking van de voorschriften inzake de plichten bij het slopen, opgenomen in de artikelen 8.3.1 tot en met 8.3.5 van deze verordening;

  • f.

    in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd, zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid en 39, derde lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid van de Woningwet; of

  • g.

    in afwijking van artikel 8.4.1 van deze verordening, indien en voor zover het vergunningsvrij slopen betreft.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (vervallen)

Hoofdstuk 12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1,

7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Vervallen

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1 Deze verordening treedt in werking op de vierde dag na die waarop zij is afgekondigd.

  • 2 Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallen:

    • a

      de bouwverordening 2003, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 januari 2003 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van artikel 7.3.1, dat ongewijzigd is opgenomen in de nieuwe bouwverordening;

    • b

      de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 6 december 1993 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, voor zover deze brandbeveiligingsverordening eisen aan het brandveilig gebruik van bouwwerken stelt.

  • 3 Deze verordening kan worden aangehaald als ‘bouwverordening 2006 - gemeente Leiderdorp'

Bijlagen behorende bij Bouwverordening 2006 gemeente Leiderdorp

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1

  • a

    de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;

  • b

    indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

  • c

    een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d

    de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;

  • e

    voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

  • a

    een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;

  • b

    een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;

  • c

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

  • d

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

  • 1

    De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden.

  • 2

    De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.

Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen

  • 1

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 3

    De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 1

    In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.

  • 2

    Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten.

  • 3

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

  • 4

    centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;

  • 5

    centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;

  • 6

    niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 7

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 8

    Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen.

  • 1

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

  • 2

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden.

  • 3

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.

  • 4

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

  • 1

    Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling bouwbesluit 2003; bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken; bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2

    Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.

  • 3

    Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR OPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties

  • 1

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties.

  • 2

    Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.

  • 3

    De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 4

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.

Artikel 7 Brandweerlift

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften.

Artikel 8 Brandmeldinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste

brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

  • 1.

    De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004.

  • 2.

    De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112.

Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie

  • 1

    De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 2

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties.

Artikel 12 Automatisch werkende deuren

  • 1

    Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.

  • 2

    Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizen

De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.

Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding

  • 1

    De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn.

  • 2

    De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd.

Artikel 14 Gasflessen

  • 1

    Een flessengasinstallatie moet voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 2

    Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter tenzij bij of krachtens enig wettelijk voorschrift anders is bepaald.

  • 3

    Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Lloyd’s Register - Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

  • 4

    De afsluiter van een gasfles moet van een door de Lloyd’s Register - Stoomwezen goedgekeurd type zijn.

  • 5

    Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen, vermeld in NPR 3378-0, uitgave 1999.

  • 6

    Tussen de opslag voor gasflessen en een besloten ruimte wordt een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 60 minuten gerealiseerd.

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen

Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Artikel 16 Overdrukinstallatie

Vervallen

Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen

  • 1

    Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd.

  • 2

    Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.

Artikel 18 Brandweeringang

Vervallen

Artikel 19 Logboek

  • 1

    De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek vermeld.

  • 2

    Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende

van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.

Artikel 21 Rookmelders in woningen

De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.

Artikel 22 Roltrap

Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.

Artikel 23 Garantiecertificaat

Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes

De aanwezige materialen in rookvrije vluchtroutes voldoen aan de eisen die voor constructie-onderdelen worden gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet- gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes

  • 1

    Een deur in de vluchtroute wordt bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig gesloten, dat de deur ten behoeve van deze personen van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.

  • 2

    Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.

  • 3

    Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van

  • 4

    een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien,

  • 5

    een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, op minimaal één meter boven de vloer, over de volle breedte van de deur aangebrachte stang, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze stang (panieksluiting).

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering

  • 1

    Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C.

  • 2

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter.

  • 3

    De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.

  • 4

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.

  • 5

    De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.

  • 6

    De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

Artikel 3 Elektrische verlichting

Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen

Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw

Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.

Artikel 6 Opstelling van inventaris

  • 1

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.

    • -

      In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van

    • -

      meer dan 4 stoelen in een rij, en

    • -

      meer dan 4 rijen, en

    • -

      een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn, zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

  • 2

    Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.

  • 3

    Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

    • -

      16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

    • -

      32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

    • -

      50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is.

  • 4

    De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag – gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste

    • -

      0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,

    • -

      0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,

    • -

      0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.

  • 5

    Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

Artikel 7 Afval

(Vervallen)

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen

Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.

BIJLAGE 5 TOEGESTANE HOEVEELHEID BRANDGEVAARLIJKE STOFFEN

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik

Stoffen genoemd onder:

Vloeistoffen

Groep 1 a t/m d

Conform de Richtlijn betreffende het opslaan voor huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen (opgenomen als bijlage 6 paragraaf 3)

Groep 2 e t/m j

Conform de hiervoor bij groep 1 genoemde Richtlijnen

Groep 3

1 Tot maximaal 225 liter: conform de hiervoor bij groep 1 genoemde Richtlijnen;

2 Van 225 liter t/m 400 liter:

2.1 Bovengronds: uitsluitend op de plaatsen, genoemd in de gevallen 3.4.1.a t/m 3.4.1.d van de bij groep 1 genoemde richtlijnen: in goed gesloten metalen vaatwerk bestemd tot berging van maximaal 200 liter vloeistof;

2.2 Ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1

3 Meer dan 400 liter

3.1 Bovengronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 2

3.2 Ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1

Groep 3

Niet van toepassing

Groep 4 m t/m p

Niet van toepassing

groep u q

Niet van toepassing

groep X r

Niet van toepassing

Stoffen genoemd onder:

Vaste stoffen

Groep 1 a t/m d

In totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij kamertemperatuur aan zelfontbranding onderhevige stoffen

Groep 2 e t/m j

in totaal 4 kilogram

groep 3 k

Niet van toepassing

Groep 3 l

Niet van toepassing

groep 4 m t/m p

Niet van toepassing

groep u q

Niet van toepassing

groep X r

Niet van toepassing

Stoffen genoemd onder:

Gassen

groep 1 a t/m d

Samengeperst of tot vloeistof verdicht:

1.ten behoeve van het gebruik in een installatie: in flessen van

maximaal 45 liter tot een totaal van maximum twee flessen;

2.in losse flessen van maximaal 10 liter tot een totaal van maximum 20 liter.

groep 2 e t/m j

Samengeperst of tot vloeistof verdicht tot een maximum van 15 liter

groep 3 k

Niet van toepassing

Groep 3 l

Niet van toepassing

groep 4 m t/m p

Niet van toepassing

groep u q

Niet van toepassing

groep X r

Niet van toepassing

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55°c in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorschriften

  • 1

    De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.

  • 2

    De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 3

    De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.

Artikel 1.2 Installatievoorschriften

  • 1

    De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel produkt in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.

  • 2

    De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.

  • 3

    De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.

  • 4

    De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voor- zieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.

  • 5

    De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.

  • 6

    Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geisoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatie- stukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.

  • 7

    De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T- vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.

  • 8

    De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.

  • 9

    De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).

  • 10

    De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.

  • 11

    Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.

  • 12

    Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank alsmede voor welk produkt de tank bestemd is.

  • 13

    De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.

Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55°c in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

  • 1

    De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.

  • 2

    De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

  • 3

    De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.

  • 4

    Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 5

    Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieprodukten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.

  • 6

    Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.

  • 7

    Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.

  • 8

    De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

  • 1

    De tank moet zijn geplaatst op ten minste 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.

  • 2

    Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.

  • 3

    Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven. (Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand).

  • 4

    Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.

  • 5

    De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.

  • 6

    De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging. (Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks).

  • 7

    In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olieafscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olieafscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.

  • 8

    Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en Nen 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.

  • 9

    In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindings-stukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.

  • 10

    De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieprodukten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.

  • 11

    Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

  • 12

    Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.

  • 13

    Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.

  • 14

    Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.

  • 15

    Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.

  • 16

    Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden.

  • 17

    Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.

  • 18

    Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.

  • 19

    Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.

  • 20

    Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:

    • -

      Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking.

    • -

      Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20°C beneden het vlampunt.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.

Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan - voor huishoudelijk gebruik - van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)

Artikel 3.1 Algemeen

De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:

  • 1

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21°C (bij voorbeeld benzine).

  • 2

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21°C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden

Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.

Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21°C is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging

Buiten een woning

a buiten een woning, op niet nader aan te geven plaats

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

In een woning

In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

Anders dan op de hiervoor omschreven wijze

5 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21 0C of hoger is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging

Buiten een woning

a Op een open erf, binnenplaats of in een tuin op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof

b Op een open erf, binnenplaats of in een tuin binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft

idem

c In een schuur die op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen

idem

d In een schuur die op minder dan 2 meter

idem

afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen, dan wel daar is aangebouwd, mits de aan deze gebouwen grenzende wanden van de schuur uit onbrandbaar materiaal bestaan en deze, alsmede de daarin aanwezige ramen en deuren, een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten

e In een zogenaamde box, deel uitmakend van een woonbouw, waarvan de wanden - met inbegrip van de daarin aanwezige deur - een brandwerendheid bezitten van tenminste

30 minuten en de vloer tussen de box en de daarboven gelegen ruimte een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten volledig en 90 minuten op bezwijken

idem

f Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met idem een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander

gebouw

idem

g Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met idem een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) binnen een afstand van

2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk, uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid heeft van ten minste 30 minuten

idem

h Anders dan op een hiervoor omschreven wijze

100 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

2 In een woning

a In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, de deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 20 minuten

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof

b Anders dan op de hiervoor omschreven wijze

60 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

Artikel 3.5 Algemene voorwaarden

  • 1.

    Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof.

  • 2.

    Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen.

  • 3.

    Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.

  • 4.

    Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.

Paragraaf 4 Aan opslag van stoffen te stellen eisen stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3

(een x betekent dat de daarvoren vermelde eis van toepassing is

EISEN

a

b

c

d

e

f

g

h

i

j

k

l

m t/m p

r

in gesloten verpakking 1

x

x

x2

x

x

x

x

x

x

in geventileerde ruimte

x

x

x

x

x

niet in kelders

x

x

x

x

x

x

x

x

x

verbod warmte, open vuur, vonken

x

x

x

x

x

x

x

nabij toegang vermelding van stof of aanduiding van brandgevaar en gevaar bij brand

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

maatregelen tegen elektrostatische ontlading

x

x

contact met water vermijden

x

x3

x

droog bewaren

x

x

x

x3

x

zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

onder vloeistof bewaren

x

1.De eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen.

2.Geldt alleen voor metaalpoeders.

3.Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden

Opmerking: Afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen.

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering - Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig).

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Bijlage behorende bij artikel 8.1.2

Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt

(N.B. De aanduiding ‘hechtgebonden’ geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen)

Product

mogelijk toegepast in:

Mate waarin het is toegepast

Uiterlijk

asbestcement, vlakke plaat

gevels, dakbeschot, rondom schoorstenen

vaak

grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant ‘wafelstructuur’

asbestcementplaat, vlakke gevelplaat met coating

decoratieve buitengevels, galerij

vrij algemeen in flats

als vlakke plaat, maar met aan een kant gekleurde geemailleerde of gespoten coating

asbestcementplaat, schoorsteen of luchtkanaal

bij kachel of C.V.-installatie, ventilatiekanalen

vaak

rond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat

asbestcement, bloembak

zowel buiten als binnen, balkons

vaak

in diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak

asbestcement, golfplaat

daken van schuren, garages

vaak

als golfplaat, in diverse dikten

asbestcement met cellulose vezels

(asbestboard)

alleen geschikt voor binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige kasten

soms

geelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard

asbestcement, dakleien

Imitatieleien

in Nederland weinig toegepast

vlakke plaatjes, aan een zijde gecoat

asbestcement, standleidingen

afvoer toilet

vaak

als luchtkanaal, maar dikker

asbestcement, imitatiemarmer

vensterbanken en schoorsteenmantels

soms

als marmer, in breuk- of zaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar

harde asbesthoudende vinyltegels

toiletten, keukens

soms, meestal bij bouw gelegd

harde tegel met meestal een wit gevlamd motief

Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt

Product

Mogelijke toegepast in:

Mate waarin het is toegepast

Uiterlijk

Afdichtkoord

afdichting schoorstenen, kachelruitjes en deurtjes, in oude haarden en allesbranders

regelmatig

wit tot vuilgrijs pluizig koord

asbesthoudend stucwerk

op (vochtige) muren en plafonds

nauwelijks

vezelige korrelstructuur

brandwerend board

onder C.V.-ketels, wanden C.V.-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot

regelmatig, vooral in flats en grotere complexen

lichtbruin tot geel, zachtboardachtig

Asbestkarton

bekleding zolder

weinig

lichtgrijs, kartonachtig

vinylzeil met asbesthoudende onderlaag

keukens, trappen enz., geproduceerd voor 1983

zeer vaak

zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag

TOELICHTING TABEL

Herkennen van asbest

Alleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.

Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:

Asbesthoudende vinylvloertegels:

Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit “gevlamde” decoratie.

Asbesthoudende vinylvloerbedekking:

Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.

Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:

  • -

    vloerbedekking van textiel (tapijt)

  • -

    ondertapijt van vilt

  • -

    breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant

  • -

    stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig jute weefsel, zoals linoleum

  • -

    buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde

  • -

    soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim)

Tenslotte is het van belang het volgende te weten:

  • -

    toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden

  • -

    na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast

  • -

    sinds enkele jarenzijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.

Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie

1.Benoeming en samenstelling van de welstandscommissie

Artikel 1.1 Benoemingsprocedure

De gemeente wijst op voordracht van het college van B&W de vereniging 'Dorp, Stad en Land' (DSL) aan als de welstandscommissie. DSL legt de gemeente een lijst voor met de beoogde commissieleden. Dit betreft de voorzitter, de architect-secretaris, de gemandateerde architect(en) en hun plaatsvervangers. Indien gewenst vindt overleg plaats tussen DSL en gemeente.

Alle leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden in principe benoemd voor 3 jaar, met de mogelijkheid tot verlenging met nog eens drie jaar.

Artikel 1.2 Samenstelling van de welstandscommissie

De welstandscommissie bestaat uit tenminste drie deskundige leden. Een deskundig voorzitter, de architect-secretaris en het gemandateerde commissielid. De commissieleden zijn deskundig op het terrein van architectuur, stedenbouw en aanverwante vakgebieden. De welstandscommissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen van het bureau van DSL of daarbuiten. Dit betreft disciplines als cultuur- en bouwhistorie, en landschapsarchitectuur. Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld nemen de extra deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht. In de welstandscommissie hebben geen burgers zitting.

d. Taakomschrijving

Artikel 2.1 Taakomschrijving welstandscommissie- wettelijke taken

  • 1.

    Toetsing van vergunningplichtige bouwwerken. De commissie is bevoegd om B&W te adviseren over de welstandsaspecten van reguliere en gefaseerde aanvragen om bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 1 van de Woningwet.

  • 2.

    Toetsing van licht-vergunningplichtige bouwaanvragen. De gemeente legt licht- vergunningplichtige bouwaanvragen voor aan het gemandateerde commissielid van DSL.

  • 3.

    De welstandscommissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden.

Artikel 2.2 Niet wettelijk verplichte taken

De welstandscommissie krijgt de opdracht om naast de reguliere taken de volgende (niet wettelijk verplichte) taken uit te voeren:

  • a.

    Beoordeling van aanvragen voor reclames (inzake de gemeentelijke APV);

  • b.

    Onder regie van de gemeente, en op verzoek van de commissie, de gemeente of de aanvrager, noodzakelijk geacht overleg voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen;

  • c.

    Desgevraagd adviseren over stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente;

  • d.

    Desgevraagd adviseren in geval van excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken, die ook voor niet-deskundigen evident zijn.

Artikel 2.3 Taken van de gemandateerde architect

De gemandateerde architect heeft namens de commissie iedere 14 dagen zitting in de gemeente. Hij/zij voert als gemandateerd lid van de welstandscommissie de eerste gesprekken

-het vooroverleg - met gemeente, planindieners en andere belanghebbenden, verzamelt relevante informatie en bereidt de behandeling van bouwplannen in de welstandscommissie voor. De plannen waarvoor de gemandateerde mandaat heeft worden door hem/haar van

advies voorzien. De gemandateerde architect heeft mandaat om zelfstandig bouwplannen af te handelen. Bij twijfel legt de gemandateerde architect het bouwplan voor aan de commissie. De commissie is eindverantwoordelijk voor het welstandsadvies

De gemandateerde architect brengt welstandsadviezen uit aan B&W over de vraag of 'het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand (art. 12, lid 1 Woningwet). Een positief welstandsadvies wordt uitgebracht door een stempel op de tekening te plaatsen en te paraferen. Een negatief mandaatadvies kan op verzoek van de gemeente schriftelijk worden gemotiveerd.

3.Werkwijze

Artikel 3.1 Bouw- en Woningtoezicht

De welstandsprocedure begint met de selectie van bouwplannen bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Deze afdeling toetst de plannen eerst op de vereisten van het bestemmingsplan en de bouwverordening. Ten behoeve van de welstandstoetsing beoordeelt

de ambtenaar of het bouwplan is voorzien van de benodigde bescheiden om te kunnen toetsen. Welke gegevens nodig zijn is vastgelegd in de AmvB Indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.

Artikel 3.2 Openbaarheid gemandateerde bouwplannen

De gemandateerde architect behandelt in de regel om de twee weken op locatie de bouwplannen. De behandeling van bouwplannen onde mandaat is openbaar. De agenda wordt als volgt gepubliceerd:

  • a.

    ter inzage legging van agenda

  • b.

    publicatie op internet

Artikel 3.3 Spreekrecht

  • a.

    Opdrachtgevers/ontwerpers en direct belanghebbenden worden altijd in de gelegenheid gesteld om de gemandateerde behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Zij kunnen zich hiertoe melden bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht.

  • b.

    Zowel opdrachtgevers/ontwerpers als direct belanghebbenden hebben spreekrecht.

Artikel 3.4 Welstandscommissievergadering

  • a.

    De welstandscommissie vergadert in de regel 1 keer per 2 weken.

  • b.

    De welstandscommissie vergadert op een vaste locatie buiten de gemeente.

  • c.

    Voor zover bekend wordt de agenda ter inzage gelegd en gepubliceerd via internet.

  • d.

    Zowel opdrachtgevers/ontwerpers als direct belanghebbenden hebben spreekrecht (aan te vragen via de afdeling Bouw- en Woningtoezicht).

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Artikelen van toepassing

Grenswaarden

Omvang van bewaking

Aanwezigheid

Omvang van de bewaking

Kwaliteit

Hoogte hoogste vloer (m)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers

Aantal bouwlagen

Niet automatisch

Gedeeltelijk

Volledig

Doormelding

Artikel

2.6.2

2.6.3

2.6.4

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.3

2.6.3

2.6.3

2.6.3

Lid

1a

1b

1c

1d

1a

1b

1c

2

1

Woonfunctie

Woonfunctie niet van een woonwagen

*

*

*

-

500

-

-

-

-

*

*

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen zonder permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

*

-

*

Overig woonfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

2

Bijeenkomstfunctie

Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

-

1000

1

-

-

*

-

*

-

5000

-

-

-

-

*

*

5=<13

-

1

-

-

*

-

*

13=<50

-

-

-

-

*

-

*

50=<70

-

-

-

-

-

*

*

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar.

*

*

*

-

200

-

-

-

-

*

*

*

*

*

2,4

-

-

-

-

-

*

*

Overige bijeenkomstfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

3

Celfunctie

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

4

Gezondheidszorgfuncti e

Gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

Gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed gebonden patiënten

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

20=<50

-

-

-

*

-

-

*

50=<70

-

-

-

-

*

-

*

Overige gezondheidszorgfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

5

Industriefunctie

Industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

20

*

-

-

*

Overige industriefunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

6

Kantoorfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

20=<50

-

-

-

*

-

-

*

50=<70

-

-

-

-

*

-

*

7

Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

*

-

-

-

1

*

-

-

-

5

-

-

-

-

-

*

*

-

250

-

-

-

-

*

*

Overige logiesfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

8

Onderwijsfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

20=<50

-

-

-

*

-

-

*

50<70

-

-

-

-

*

-

*

9

Sportfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

5=<13

-

-

-

*

-

-

*

13=<50

-

-

-

-

*

-

*

50=<70

-

-

-

-

-

*

*

10

Winkelfunctiefunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

<13

5000

-

-

*

-

-

*

<13

1000

0

-

-

*

-

*

<13-50

1000

-

-

-

*

-

*

13=<

50

5000

-

-

-

*

-

*

13=<

50

1000

0

-

-

-

-

*

*

50=<70

-

-

-

-

-

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

Overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen

*

*

*

-

1000

-

-

-

-

*

-

-

2500

-

-

-

-

*

*

-

-

-

1

*

-

-

-

Overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

*

1000

-

-

*

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

2500

-

-

-

*

-

*

13

-

-

-

-

*

-

*

Andere overige gebruiksfunctie

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:

-: dit lid is niet van toepassing

* : het hele artikel is van toepassing

> : alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde

? : alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde

F : in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria

a : zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale

1: indien in combinatie met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak

Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.

Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.

Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties)

Gebruiksfunctie

Artikelen van toepassing

Aanwezigheid

Kwaliteit

Artikel

2.6.6

2.6.7

Lid

1 Woonfunctie

woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen

*

*

2 Bijeenkomstfunctie

*

*

3 Celfunctie

*

*

4 Gezondheidszorgfunctie

*

*

5 Industriefunctie

Industriefunctie industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie

*

*

6 Kantoorfunctie

*

*

7 Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

8 Onderwijsfunctie

*

*

9 Sportfunctie

*

*

10 Winkelfunctie

*

*

11 Overige gebruiksfunctie

overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen

*

*

overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

andere overige gebruiksfunctie

*

*

12 Bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:

-: dit lid is niet van toepassing;

*: het hele artikel is van toepassing;

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 Vluchtrouteaanduiding

Gebruiksfunctie

Artikelen van toepassing

Aanwezigheid

Kwaliteit

Artikel

2.6.9

2.6.10

Lid

1

Woonfunctie

Woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen

*

*

2

Bijeenkomstfunctie

Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport

*

-

*

-

3

Celfunctie

*

*

4

Gezondheidszorgfunctie

*

*

5

Industriefunctie

Industriefunctie niet zijnde een lichtendustriefunctie

*

*

6

Kantoorfunctie

*

*

7

Logiesfunctie

*

*

8

Onderwijsfunctie

*

*

9

Sportfunctie

*

*

10

Winkelfunctie

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

Tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer

F

*

Ander bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:

-: dit lid is niet van toepassing;

*: het hele artikel is van toepassing;

F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.

Toelichting

1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Asbest

Het Asbest-verwijderingsbesluit (Stb. 1993, 290) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas- nummer 77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede produkten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt.

Besluit indieningsvereisten

In dit besluit worden uniforme voorschriften gegeven over de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning. Gemeenten mogen zelf geen (aanvullende) eisen meer stellen aan een aanvraag om bouwvergunning. In dit besluit is voorts de opsomming van door

burgemeester en wethouders aan te tekenen gegevens overgeheveld van de wettekst zelf naar dit besluit.

Besluit bouwwerken

In dit besluit worden de vergunningsvrije bouwwerken overgeheveld van de wettekst zelf naar dit besluit. Het besluit houdt tevens een forse verruiming in van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Bovendien omvat dit besluit een uitwerking van een nieuwe categorie bouwwerken die licht-vergunningplichtig zijn.

Van de jaaelijks onder de Woningwet 1992 aan preventief toezicht onderworpen bouwwerken zal naar verwachting ongeveer 25% vergunningvrij, 37,5% licht-vergunningplichtig en 37,5% regulier vergunningplichtig worden onder de Woningwet van 2002 (TK 1998 – 1999m 26 734, nr. 3, p.31).

Bouwbesluit

Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.

Bouwtoezicht

De Woningwet bepaalt in artikel 100, eerste lid, niet meer dan dat het gemeentebestuur voorziet in het bouw- en woningtoezicht. Dit betekent, dat elke gemeente vrij is naar eigen inzicht de gemeentelijke organisatie in te richten en eventuele bestanddelen van het takenpakket van het bouwtoezicht uit te besteden.

Gebruiksoppervlakte

Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. Het Bouwbesluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr. HJZ21592009,

Staatscourant 27 mei 1992).

De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de bouwverordening.

Tevens zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te stellen eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning moet daarom bij de aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.

Bouwwerk en gebouw

De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in deze bouwverordening gehandhaafd.

De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.

Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft. Deze jurisprudentie is hierna vermeld.

Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.

Deskundig bedrijf

Dit begrip is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze verordening en van het Asbest-verwijderingsbesluit.

Het Asbestverwijderingsbesluit verstaat onder ‘deskundig bedrijf’: een bedrijf dat voldoet aan de eisen ter zake van asbestverwijdering, onderscheidenlijk asbestonderzoek, zoals die zijn gesteld door een door de Raad voor Accreditatie (voorheen: Stichting Raad voor de Certificatie) erkende certificatieinstelling, op grond waarvan het bedrijf is gemachtigd een ingevolge artikel 11 (van het Asbestverwijderingsbesluit) bedoeld merkteken te voeren.

De ministeriële regelingen die krachtens dit artikel 11 zijn vastgesteld, zijn:

  • -

    De Regeling merkteken asbestverwijdering. Op grond van deze regeling worden asbestverwijderingsbedrijven als deskundig beschouwd, indien zij beschikken over een KOMO-procescertificaat voor het verwijderen van asbest volgens beoordelingsrichtlijn BRL 5050, uitgave 1996.

  • -

    De Regeling merkteken asbestonderzoek. Op grond van deze regeling worden asbestonderzoeksbedrijven als deskundig beschouwd, indien zij beschikken over een KOMOprocescertificaat voor asbestonderzoek volgens beoordelingsrichtlijn BRL 5052, uitgave 1996.

Nieuwe asbestonderzoeks- of asbestverwijderingsbedrijven kunnen wel reeds een certificaat bij een erkende certificatie-instelling hebben aangevraagd, maar dit nog niet hebben verkregen. Daarvoor is in het Besluit van 6 maart 1998 tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit (Stb.

1998, 171) een regeling opgenomen, die als derde lid is toegevoegd aan het bestaande artikel 10. De strekking is dat een nieuw bedrijf op twee of drie locaties bij wijze van proef werkzaamheden mag uitvoeren, indien het voldoet aan de theoretische eisen voor certificatie en het via de certificatie-instelling waar zijn aanvraag in behandeling is, schriftelijk toestemming kreeg van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) te Rijswijk.

Hechtgebonden asbest

In het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1993, 290) is bij de wijziging van 6 maart 1998 (Stb. 1998,

171) een definitie toegevoegd van ‘hechtgebonden asbest’. Deze luidt: asbest in een produkt met een kwaliteitsfactor van 0,35 of meer, bepaald volgens de onderzoeksmethode, bedoeld in artikel

4, tweede lid, van het Warenwetbesluit asbest.

Het begrip ‘hechtgebonden asbest’ is van belang voor onder verwarmingstoestellen geklemde asbest bevattende platen. Meestal zijn dit asbestcementplaten, die hechtgebonden asbest bevatten, indien zij niet of slechts licht verweerd zijn. Dergelijke platen zijn slechts zeer incidenteel zwaar verweerd en bevatten dan niet-hechtgebonden asbest. Ook kan onder verwarmingstoestellen asbest bevattend brandwerend board zijn aangebracht, een materiaal dat altijd niet-hechtgebonden asbest bevat.

Op grond van het voorgaande kan in veel gevallen worden vastgesteld of een plaat onder een verwarmingsketel hechtgebonden asbest bevat. Het bepalen van de kwaliteitsfactor van zo’n plaat volgens de onderzoeksmethode uit het Warenwetbesluit asbest behoeft alleen plaats te vinden bij twijfel over de vraag of het produkt al dan niet hechtgebonden is. Zie ook artikel 8.2.2.

Wat is bouwvergunningvrij bouwen?

Vanaf 2003 zijn de artikelen 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Een nadere uitwerking van die wijziging is opgenomen in het Besluit bouwwerken. Het vroegere Besluit meldingsplichtige bouwwerken is komen te vervallen.

De lijst van vergunningvrije bouwwerken uit het bedoelde eerste lid van artikel 43 van de Woningwet is ingrijpend gewijzigd. Voor een vrij uitgebreid overzicht van voorbeelden van de opnieuw gedefinieerde vergunningvrije bouwwerken, zie de met tekeningen geillustreerde nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken.

Wat is licht-bouwvergunningplichtig bouwen?

De meldingplicht voor bouwwerken is per 2003 opgeheven. De bouwwerken die onder de meldingsplicht vielen zijn grotendeels bouwvergunningvrij geworden. Bovendien is een groot deel van de kleine vergunningplichtige bouwwerken komen te vallen onder de categorie licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken. Bouwplannen waarvoor de lichte bouwvergunningplicht geldt, moeten van gemeentewege worden getoetst aan de voorschriften van het bestemmingsplan, de welstandsregels en de eisen inzake de constructieve veiligheid van het Bouwbesluit, alsmede voorzover van toepassing de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening.

Wat betreft de voorbeelden van de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, kan de nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken voor zichzelf spreken.

Artikel 1.2 Termijnen

Artikel 145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is bepaald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene termijnenwet van toepassing verklaarde op de bouwverordening.

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Algemeen

Sinds 1965 is er hier te lande een Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht, die – na een intussen verstreken overgangsperiode – voor het gebied buiten de bebouwde kom een planologische regeling door middel van een of meer bestemmingsplannen verplicht stelt. De stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening zijn sindsdien enerzijds vooral van belang voor het gebied binnen de toenmalige bebouwde kom en anderzijds ter eventuele aanvulling op de voorschriften van het bestemmingsplan buitengebied. Binnen de toenmalige bebouwde kom kunnen overigens op vrijwillige basis of vanwege de aanwezigheid van een wettelijk beschermd monumentaal stads- of dorpsgezicht eveneens bestemmingsplannen vigeren, in welk geval de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening ook binnen de desbetreffende delen van de bebouwde kom slechts dienen ter eventuele aanvulling op de voorschriften van dergelijke bestemmingsplannen.

Gezien het voorgaande was het in 1965 veelal wenselijk om een indeling van de gemeente in zones te maken in de bouwverordening, waardoor een zinvol onderscheid kon worden gemaakt tussen de stedenbouwkundige voorschriften voor de toenmalige bebouwde kom en voor het destijds landelijke gebied. Het is praktisch om een dergelijke zone-indeling aan te geven op een bij de bouwverordening behorende kaart. Een verwijzing naar het begrip ‘bebouwde kom’, zoals dat voorkomt in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, lijkt niet gewenst, omdat daaruit geen voldoende nauwkeurige begrenzing kan worden afgeleid. De bedoelde, bij de bouwverordening behorende, kaart kan tevens worden gebruikt om op overzichtelijke wijze de eventuele gebieden aan te duiden die zijn vrijgesteld van welstandstoezicht.

In het algemeen bleek er in de loop der jaren behoefte te bestaan aan continuïteit in de stedenbouwkundige voorschriften, vooral in de voorschriften voor de ligging van de rooilijnen en die voor de maximumbouwhoogten. Daarom zijn in veel gemeenten de begrenzingen van de bebouwde kom en die van het buitengebied gelijk gehouden bij de overgang van de bouwverordening 1965 naar de bouwverordening 1992. Het spreekt vanzelf dat daardoor het begrip ‘bebouwde kom’ in de zin van de bouwverordening meestal verschilt van het begrip

‘bebouwde kom’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving of in de zin van artikel 20 van het

Besluit op de ruimtelijke ordening, zoals dit per 3 april 2000 is gewijzigd.

Bij de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening overigens belangrijker geworden. Toen is de figuur van het globale bestemmingsplan zonder uitwerkingsplicht ingevoerd, waarin ter plaatse wordt uitgegaan van een volledige aanvullende werking van de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Veel onduidelijkheden in de afbakening van de werkingssfeer van het bestemmingsplan en de bouwverordening zijn bovendien verdwenen bij de komst van (artikel 9 van) de Woningwet in 1992, met name ten aanzien van bestaande bestemmingsplannen die in het verleden onbewust onvolledig blijken te zijn vastgesteld. Tevens lijken de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening vanaf 2003 nog belangrijker te zijn geworden, omdat de vroegere meldingsplichtige bouwwerken niet onder de werking van de (stedenbouwkundige voorschriften van de) bouwverordening vielen, maar de huidige licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel.

Door dit alles kan een duidelijke afbakening van de bebouwde kom in de zin van de bouwverordening in relatie tot eventuele plangrenzen en grenzen van ‘welstandsvrije’ gebieden van groter gewicht blijken dan in vroeger jaren.

2 De aanvraag bouwvergunning

Algemeen

In hoofdstuk 2 van de bouwverordening zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag om bouwvergunning. In de Woningwet is een nieuw artikel 40a opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld omtrent de wijze van inrichting en indiening van een vergunningaanvraag, alsmede de daarbij over te leggen bescheiden. Dit is het Besluit indieningsvereisten geworden. De voorschriften van dit besluit zijn limitatief, waardoor in paragraaf 1 en enkele in paragraaf 2 opgenomen artikelen zijn komen te vervallen. De overige paragrafen in hoofdstuk 2 bevatten inhoudelijke criteria, waaraan de aanvraag om bouwvergunning wordt getoetst c.q. moet voldoen.

De Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen Openbaar Bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een reguliere vergunning door b&w wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitsadvies wordt gevraagd bij het bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het Ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager – zowel natuurlijke als rechtspersonen – en naar de herkomst waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor b&w aanleiding zijn de bouwvergunning te weigeren. Bijlage 1 bij het standaard formulier voor het aanvragen van een bouwvergunning bevat een checklist. In deze checklist is vermeld dat burgemeester en wethouders de aanvrager informeren of en zo ja, welke gegevens en beschieden de aanvrager dient in te dienen in verband met de Wet BIBOB. De veegwet zal niet eerder dan 1 januari 2004 van kracht worden.

Het vragen van advies door b&w is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor behandeling van de aanvraag om bouwvergunning met acht weken op.

Op 15 september 2004 is de Aanpassingswe BIBOB van 10 juni 2004 van kracht geworden, waarbij de artikelen 44 en 59 van de Woningwet zijn gewijzigd. Zie Stb. 2004, 320 en Stb.

2004, 452. Het bureau BIBOB van het ministerie van Justitie verstrekt informatie over de uitvoering van de Wet BIBOB in relatie tot de Woningwet (070 – 3704600 of www.justitie.nl/bibob)

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 1).

Deze wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. Hiermee is tevens de Wet arob komen te vervallen.

Een deel van de zaken die de bouwverordening regelde, wordt nu ook geregeld door de Awb. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet houden bepalingen van een gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege op te gelden.

De gefaseerde behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

De gefaseerde vergunningverlening wordt in artikel 56a van de Woningwet zelf uitdrukkelijk geregeld. Volgens de nieuwe regels zijn burgemeester en wethouders verplicht een aanvraag om een reguliere bouwvergunning desgevraagd gefaseerd te behandelen. De aanvrager heeft derhalve de keuze om wel of geen gefaseerde vergunningverlening aan te vragen. Daarnaast biedt artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten burgemeester en wethouders de facultatieve mogelijkheid tot fasering van de bouwvergunningverlening (bouwvergunning op hoofdlijnen) zoals die tot deze laatste wijziging al in de bouwverordening was opgenomen.

Een belangrijk verschil tussen de gefaseerde bouwvergunning op grond van artikel 56a van de Woningwet 2002 en de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening op grond van artikel 56 van de Woningwet (bouwvergunning onder voorwaarden) is dat in het eerste geval de aanvrager bepaalt of de procedure van de gefaseerde vergunning wordt gevolgd, waarbij burgemeester en wethouders verplicht zijn een aanvraag om een reguliere bouwvergunning gefaseerd te behandelen, terwijl in het laatste geval burgemeester en wethouders bevoegd zijn in te stemmen met de verlening van een bouwvergunning op hoofdlijnen.

Bouw en bodemverontreiniging

Vervallen

Voorwaarden voor bouwafval in de bouwvergunning

Aan de bouwvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11. Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking.

Hoofdlijnen van jurisprudentie

Voor een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot indieningsvereisten van een aanvraag om bouwvergunning zoals die tot deze laatste wijziging ook al was opgenomen in de bouwverordening 1998, zie de losbladige uitgave ‘Standaardregelingen in de bouw’van de VNG Uitgeverij.

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

Inleiding

De artikelen over het bodemonderzoek in de bouwverordening hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en het Besluit indieningsvereisten.

Artikel 2.1.5 is met de achtste serie wijzigingen per 1 januari 2003 vervallen. Om die

reden is toen in de toelichting bij artikel 2.4.1 alles beschreven over het bodemonderzoek wat nodig is voor de uitvoering van de bouwverordening.

In verband met de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 is bij de achtste serie wijzigingen van de bouwverordening een reeks artikelen vervallen, onder andere die over het bodemonderzoek. Onder meer uit vragen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de afstemming tussen de bouwverordening en genoemd Besluit op dat punt nog niet optimaal was, met name wat betreft de regeling inzake de wijze van onderzoeken en de daarop van toepassing zijnde normen en protocollen. In feite ontbrak de materie die voorheen was geregeld in het tweede tot en met het vierde lid van het vervallen artikel 2.1.5. In een overleg met het ministerie van VROM is uitgesproken dat op termijn de hele materie van het bodemonderzoek in landelijke regelgeving wordt neergelegd, doch dat dit nog enige tijd zal duren voordat het zover is. Omdat het onverantwoord wordt geacht deze periode over een gebrekkige regelgeving te beschikken, is tevens in dit overleg besloten dat als een tijdelijke oplossing de bouwverordening wordt aangevuld met een nieuw herschreven artikel 2.1.5. Het blijkt dat een wijziging van de bouwverordening sneller te realiseren is dan een wijziging van landelijke regelgeving. Het deels doen herleven van het oude artikel 2.1.5 maakt het tevens noodzakelijk de toelichting op artikel 2.4.1 te herzien.

Met betrekking tot de voornemens voor rijksregelgeving verwijzen wij naar de MG circulaire van 15 juli 2003, nr. MG 2003-18.

De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.

Lid 1

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek eerst een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.

In volgorde kunnen dus drie onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek en nader onderzoek.

Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

Lid 2

Tot de wijziging van de wettelijke categorie-indeling van bouwwerken, die op 1 januari 2003 in werking is getreden, gold de bodemonderzoeksverplichting niet voor het bouwen dat, hoewel bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen was met meldingplichtig bouwen. In het tweede lid van artikel 2.1.5 is thans een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van het bouwen dat, hoewel regulier- bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen is aan bouwvergunningsvrij c.q. licht-bouwvergunningplichtig bouwen als genoemd in het Besluit bouwwerken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een tuinschuurtje bij of een aanbouw aan een utiliteitsgebouw. Hoewel in deze gevallen dus geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend, kan de aanhoudingsregeling van artikel 52a van de Woningwet overigens wel van toepassing zijn op aanvragen om een reguliere of lichte bouwvergunning, namelijk in het geval dat bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (zie de toelichting bij genoemd artikel 52a, eerste lid Woningwet).

De hoogte van een bouwwerk behoort bij de beoordeling of een bodemonderzoek is vereist geen rol te spelen.

Lid 3

Het begrip 'bruikbare onderzoeksresultaten' houdt in dat in ieder geval een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat dit recent is.

Lid 4

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

Lid 5

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend. Of zoals de toelichting bij de bijlage van het Besluit indieningsvereisten vermeldt "Dit tijdstip kan in een voorwaarde bij de bouwvergunning worden vastgelegd op basis van het bepaalde in artikel 56 van de Woningwet."

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen

De (vervallen) artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 waren tot 2003 in de bouwverordening opgenomen teneinde discussies over termijnen uit te sluiten. Er werd van uitgegaan dat artikel 8, derde lid van de Woningwet (oud) ruimte liet voor het in de bouwverordening opnemen van deze artikelen.

Tot 1 januari 2003 was in artikel 2.2.1 bouwverordening opgenomen dat de aanvrager door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst wordt uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. Op 1 januari 2003 is het Besluit indieningsvereisten in werking getreden, waarin geen bepaling is opgenomen over de aantekening van de ontvangstdatum en het zenden van een ontvangstbevestiging van een bouwaanvraag door burgemeester en wethouders. Sinds de inwerkingtreding van

het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 mogen burgemeester en wethouders geen aanvullende indieningsvereisten meer opnemen in hun bouwverordening. In verband met de fatale beslistermijn in de bouwvergunningprocedure zal het Besluit indieningsvereisten op dit onderdeel worden gewijzigd. Deze wijzigingsprocedure zal echter enige tijd in beslag nemen. Gelet op het belang van deze gegevens voor de bouwvergunningprocedure adviseren wij u te handelen overeenkomstig het vervallen artikel 2.2.1 bouwverordening totdat een en ander in het Besluit indieningsvereisten is opgenomen. Voor een regeling van samenloop (artikel 2.2.2) en bekendmaking van afwijkende termijnen (artikel 2.2.3) is na 2002 geen wettelijke basis meer in de Woningwet aanwezig.

Gelet op de sanctie van de fictieve bouwvergunningverlening die de Woningwet op termijnoverschrijding stelt, is het uitsluiten van onduidelijkheid over beslissingstermijnen nog steeds van belang. De beslistermijn voor de lichte-bouwvergunning en de bouwvergunning eerste of tweede fase is zes weken en twaalf weken voor een reguliere bouwvergunning. Er zijn echter uitzonderingen.

Het is raadzaam om de aanvrager op de hoogte te stellen van het feit dat op een aanvraag om bouwvergunning, waarvoor tevens een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is, de termijn van zes weken (lichte-bouwvergunning/bouwvergunning eerste of tweede fase) of twaalf weken (reguliere bouwvergunning) niet van toepassing is; zie artikel 46 en 49 van de Woningwet.

Andere uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken betreffen het opschorten van de termijn op grond van artikel 47 van de Woningwet juncto artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, het aanhouden van de aanvraag op grond van het bepaalde in de artikelen 50 tot en met 55 van de Woningwet, dan wel het verdagen van de beslissing daarop.

Ook de positie van de derden-belanghebbenden is bij de beslistermijnen van belang. Ter bescherming van de positie van derden-belanghebbenden regelt artikel 41 van de Woningwet de openbare bekendmaking van de aanvraag om bouwvergunning. Om te vermijden dat derden-belanghebbenden te snel uitgaan van een fictief verleende bouwvergunning op basis

waarvan zij bezwaar kunnen maken ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, is het wenselijk dat de uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken voor hen kenbaar zijn. Vanaf 2003 is het niet meer mogelijk de uitzonderingen op de beslistermijn van zes of twaalf weken te registreren in het openbaar bouwregister. Het is echter nog wel raadzaam om tot publicatie over te gaan van de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verdaging van de beslissing over een aanvraag om bouwvergunning.

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning

Artikel 58 van de Woningwet regelt dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw schriftelijk in kennis wordt gesteld van een fictief verleende bouwvergunning.

De termijn voor het geven van schriftelijk bericht is door de Woningwet gesteld op twee weken. De bouwverordening dient alleen de inhoud van het bericht te regelen. Zo nodig kan dit artikel worden aangepast aan plaatselijke omstandigheden en gebruiken.

Paragraaf 3 Gereserveerd

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

Algemeen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.

In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit artikel duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.

Artikel 8 derde lid van de Woningwet en het onderhavige artikel sluiten nauw aan bij de vroegere redactie waardoor inhoudelijk geen grote verschillen ontstaan. De verschillen die er zijn, betreffen de aanduiding van de categorie waarvoor het bodemonderzoek geldt, de bouwwerken waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist. De bouwwerken waarvoor een zogenoemde lichte bouwvergunning volgens artikel 44, derde juncto eerst lid van de Woningwet is vereist, vallen buiten deze onderzoeksplicht. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, letter c, van het Besluit indieningsvereisten, waarin staat dat bij een aanvraag om een lichte bouwvergunning de gegevens en bescheiden bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.4 van hoofdstuk 1 van de bijlage bij dit besluit moeten worden ingediend. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport staat in artikel 1.2.6, letter e van hoofdstuk 1 van de bijlage bij genoemd besluit. Derhalve geldt de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport niet voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning. De laatstgenoemde categorie komt niet geheel overeen met de categorie meldingplichtige bouwwerken van voor de wetswijziging van 2003. Indien burgemeester en wethouders op andere wijze dan via bedoeld bodemonderzoek ermee bekend zijn dat de grond ernstig verontreinigd is (bijvoorbeeld op basis van eerder verricht bodemonderzoek of historisch onderzoek), kunnen zij ook in geval van een aanvraag om een lichte bouwvergunning van de aanvrager een bodemonderzoeksrapport verlangen.

In artikel 2.1.5 staat vermeld aan welke eisen het onderzoek naar de gesteldheid van de bodem moet voldoen. Ook is aangegeven dat geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend bij regulier-bouwvergunning-plichtig bouwen dat naar aard en omvang gelijk is aan bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig bouwen.Voorts worden hieronder bij het vierde aandachtstreepje de omstandigheden omschreven waaronder burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot het (doen) verrichten van bodemonderzoek.

De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om bouwvergunning, waartoe het bodemonderzoek behoort, zijn vanaf 1 januari 2003 niet langer in de bouwverordening maar in het Besluit indieningsvereisten geregeld.

De structuur is als volgt:

  • -

    De voorprocedure – voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om bouwvergunning – waarbij de regionale milieudienst West-Holland een oordeel geeft over de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport is als verplicht onderdeel om te komen tot een aanvraag om bouwvergunning overbodig geworden nu de NEN 5740 deze materie nagenoeg geheel bestrijkt. Ingeval de aanvrager twijfel heeft over de keuze van de onderzoeksopzet staat het hem vrij hierover bij de desbetreffende dienst of afdeling van de gemeente informatie te vragen en een vooroverleg te voeren. In dit vooroverleg kan tevens aan de orde komen de vraag of en zo ja voor welke gegevens ontheffing wordt verleend van het onderzoek naar de bodemgesteldheid.

  • -

    Bij de aanvraag om een bouwvergunning voor een bouwwerk waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 1.2.6, letter e van de bijlage behorende bij artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.

  • -

    Het onderzoeksrapport bestaat uit de resultaten van een recent uitgevoerd verkennend onderzoek volgens NEN 5740, bijlage A, uitgave 1999, inclusief correctieblad C1, uitgave 2000. Voordat een verkennend onderzoek wordt uitgevoerd moet een vooronderzoek volgens NVN 5725, uitgave 1999, worden uitgevoerd ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, wordt vrijstelling verleend voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek, aldus letter e van punt 3.2.7 van de toelichting bij artikel 1.2.6 als hiervoor genoemd. Duidt het vooronderzoek op de aanwezigheid van diffuse of puntbronnen, dan dient daarnaast onderzoek plaats te vinden volgens het gecombineerde protocol uit de Sdu-uitgave Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (oktober 1993, ISBN 90-12-08118-1). Hiermee wordt op een verantwoorde wijze inzicht verkregen in de algemene bodemkwaliteit van het bouwkavel en de aanwezigheid van puntbron(nen) gebonden verontreiniging(en). Wanneer uit het verkennend onderzoek blijkt dat sprake is van bodemverontreiniging, is een nader onderzoek vereist. Hiervoor geldt het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1994, ISBN 90-12-09083) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1995, ISBN 90-12-08232-3).

  • -

    Indien reeds voldoende gegevens over de bodemgesteldheid beschikbaar zijn, wordt ontheffing verleend op grond van het bepaalde in artikel 1.2.6, letter e, sub 1 van de bijlage van het Besluit indieningsvereisten. Het tijdstip waarop de ontheffing wordt verleend is niet vastgelegd. Dit kan zijn voor de indiening van een verzoek om bouwvergunning of nadat dit verzoek is ingediend. De ontheffing van de onderzoeksplicht houdt niet in dat niet getoetst wordt aan het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem. In het kader van de grondpolitiek, de planologie, het bodem- of milieubeleid beschikt de gemeente in voorkomende gevallen al over onderzoeksresultaten. Het criterium voor het verlenen van een ontheffing is dus een eerder onderzoek, dat kwalitatief aan het onderzoeksrapport gelijkwaardige informatie heeft opgeleverd. Is het terrein niet eerder onderzocht, dan vormt het feit dat in de gemeentelijke archieven bruikbare informatie voor een historisch onderzoek te vinden is, uiteraard geen grond voor een ontheffing. Het eerdere onderzoek kan door de gemeente in eigen beheer gebeurd zijn. De situatie waarin de gemeente een terrein bouwrijp heeft opgeleverd en verkocht, leent zich bijvoorbeeld goed voor een ontheffing. Verder kan de aanvrager of een eerdere rechthebbende in een ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning onderzoeksgegevens aan de gemeente hebben overgelegd. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de bij de gemeente bekende informatie actueel genoeg is. De actualiteitswaarde van de onderzoeksresultaten bedraagt maximaal twee tot vijf jaar, afhankelijk van de aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek. Overwogen zou kunnen worden om, in verband met de krappe termijnen, deze ontheffingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders te mandateren. De ontheffing dient in volgorde vooraf te gaan aan de beoordeling van de compleetheid van de stukken in verband met toepassing van artikel 47 van de Woningwet. In verband met de krappe termijn – binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag – kan het lastig en wellicht niet goed realiseerbaar zijn om binnen die termijn ook de mogelijkheid van een ontheffing te beoordelen en bij een gunstige uitkomst te verlenen. Daarom is de mogelijkheid en wenselijkheid aangegeven in een vooroverleg de mogelijkheid van ontheffing te bezien en deze zo mogelijk te verlenen voordat de aanvraag wordt ingediend. Dit geeft de aanvrager de meeste zekerheid en behoedt de gemeente voor problemen met de fatale termijnen.

  • -

    Indien met inachtneming van een verleende of nog te verlenen ontheffing blijkt dat de ingediende bescheiden onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 47 van de Woningwet in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

  • -

    Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kunnen burgemeester en wethouders in een voorwaarde bij de bouwvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus het derde lid van artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.

De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de

invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Nadrukkelijk wordt in de Memorie van toelichting bij de wetswijziging vermeld dat de schade voor het milieu, gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, geen motief kan zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr.5, p 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip “voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen” valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

De systematiek van de Woningwet gaat er van uit dat burgemeester en wethouders het bevoegde gezag zijn voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de vier grote steden volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.

Afstemming met Wet bodembescherming

Met de wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond is voorzien in een afstemmingsregeling tussen de bouwvergunningsprocedure en de saneringsprocedure uit de Wet bodembescherming.

Op grond van artikel 52A van de Woningwet geldt er een aanhoudingsverplichting voor aanvragen om bouwvergunning indien uit het overgelegde bodemonderzoek blijkt dat de grond ter plaatse in zodanige mate is verontreinigd dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze aanhoudingsplicht geldt ook als bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat de grond waarop gebouwd wordt in ernstige mate is verontreinigd. In deze gevallen zal het gaan om bouwaanvragen waarbij geen bodemonderzoek behoefde te worden overgelegd, bijvoorbeeld omdat het bouwwerk niet bestemd is voor het verblijf van mensen.

Deze aanhoudingsplicht duurt ingevolge het derde lid van artikel 52A totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd. Ook eindigt de aanhoudingsplicht indien het bevoegde gezag heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting en moeten burgemeester en wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de bouwverordening.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en

wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.

In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de bouwvergunning.

In de voorwaarden van de bouwvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en –in relatie tot de bouw – op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

  • -

    de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;

  • -

    de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

  • -

    de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen inprincipe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om bouwvergunning is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.

Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan. Nadat het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet is beëindigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Algemeen

‘Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan

Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de bouverordening alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de bouwverordening. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art.

9, lid 2 (slot): ‘..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.’ Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief de ontheffingen hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan.

Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:

  • a.

    bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,

  • b.

    het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,

  • c.

    de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.

Het is niet mogelijk de eventuele strijdigheid met een bepaling uit een bestemmingsplan op te heffen met een ontheffing uit de bouwverordening. Deze laatste zien immers alleen op de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening.

Bewust is gekozen niet de termijn van tien jaar ex artikel 33 WRO te introduceren in de bouwverordening aangezien het hier slechts gaat om een minimale planologische regeling die niet aan tijdsveranderende beleidsinzichten onderhevig is. Tevens is het van belang dat er sprake blijft van continuiteit van de stedenbouwkundige eisen in de bouwverordening sinds 1965.’

De voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn afgeleid van de stedenbouwkundige voorschriften van de oude bouwverordening. Deze oude voorschriften zijn geactualiseerd. Belangrijke aandachtspunten bij de stedenbouwkundige voorschriften zijn:

  • -

    De voorrangsregel tussen bestemmingsplan en bouwverordening; zie artikel 9 van de Woningwet. Voor gebieden waarvoor een bestemmingsplan van kracht is, moet worden aangenomen, dat de stedenbouwkundige voorschriften slechts rechtskracht hebben, voor zover het bestemmingsplan daardoor niet geheel of ten dele van zijn kracht beroofd wordt.Het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet heeft ten opzichte van het oude artikel 2 van de Woningwet 1962 wel een verduidelijking ondergaan. De voorschriften van de bouwverordening treden alleen terug, als het bestemmingsplan over hetzelfde onderwerp uitdrukkelijk voorschriften bevat of als het bestemmingsplan uitdrukkelijk bepaalt, dat de voorschriften van de bouwverordening terugtreden.Uit jurisprudentie blijkt dat onder bepaalde voorwaarden de conflictregel uit artikel 9 van de Woningwet zodanig kan worden toegepast dat ook een toekomstig bestemmingsplan de bepalingen van de bouwverordening opzij kan zetten. Indien met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geanticipeerd wordt op een nog niet van kracht geworden bestemmingsplan, waardoor dit toekomstige plan in de plaats treedt van het van kracht zijnde bestemmingsplan, dan kan in het verlengde daarvan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan op de voorgrond treden bij de toepassing van de conflictregel. In deze hoedanigheid kan het toekomstige bestemmingsplan bepalingen uit de bouwverordening terzijde schuiven.Een eerste vereiste hiervoor is dat er sprake is van een ontwerpbestemmingsplan dat reeds een voldoende concreet toetsingskader biedt en waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het onherroepelijk zal worden.Een tweede vereiste is dat met de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit plan geanticipeerd wordt. Alvorens de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te kunnen starten dient beoordeeld te worden of het bouwplan past binnen het ontwerpbestemmingsplan. Bij die toets moet ook bezien worden of het toekomstige bestemmingsplan strijdig is met de bouwverordening, waarbij de conflictregel wederom aan de orde komt. Als onder deze omstandigheden blijkt dat de bouwverordening voorschriften geeft die niet overeenstemmen met het toekomstige bestemmingsplan, dan blijven deze voorschriften bij de toetsing van het concrete bouwplan buiten toepassing.Voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt en waar dus een anticipatie op voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet aan de orde is, biedt artikel 2.5.29 van de bouwverordening de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, mits het bouwplan past in het toekomstige bestemmingsplan. Ook hier geldt daarbij de eis dat dit bestemmingsplan het stadium van 'intern praatstuk' is gepasseerd, hetgeen in het betreffende artikel nader is geconcretiseerd. (Zie ABRS, 11 mei 1995, BR 1995, blz. 671, Gst. 7022, 9, m.nt. De Gier. Zie tevens ARRS, 18 september 1986, AB 1987,135).

  • -

    De tweedeling in (licht-)bouwvergunningplichtig en vrij bouwen. De stedenbouwkundige voorschriften zijn alleen van toepassing op het bouwvergunningplichtig bouwen. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat bouwwerken aan, bij of op monumenten altijd bouwvergunningplichtig zijn. De stedenbouwkundige voorschriften zijn aangepast aan artikel 43 van de Woningwet en aan het Besluit bouwwerken.

  • -

    Het parkeren. Aan het slot van de stedebouwkundige eisen bevat de bouwverordening parkeerartikelen. Het in de bouwverordening opnemen van parkeerartikelen is mede noodzakelijk omdat het Bouwbesluit vooralsnog geen regeling ter zake zal bevatten.

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van vrijstelling van de stedebouwkundige bepalingen

Van verschillende bepalingen uit de artikelenreeks 2.5.1 t/m 2.5.29 is ontheffing mogelijk, ten gevolge waarvan de belangen van omwonenden beïnvloed worden.

Tot en met de achtste serie wijzigingen (model-)bouwverordening gaf artikel 2.5.1 een begrenzing van die ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onredelijke benadeling van belangen van de omwonenden tegen te gaan. Deze bepaling hield in dat

  • a.

    een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging mocht krijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zou kunnen toetreden, dan wel dat de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden belemmerd.

  • b.

    bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning moest worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder vrijstelling of ontheffing mogelijk zijn krachtens bestemmingsplan, de bouwverordening of enige andere verordening.

  • c.

    Bij overschrijding van een of meer van de onder b bedoelde maxima door een bestaand bouwwerk in afwijking van het gestelde onder b moest worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat bouwwerk.

Dit hoefde er evenwel niet altijd toe te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kon worden. De opdrachtgever van de nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat op kosten van eerstgenoemde de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bijvoorbeeld grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.).

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft de gemeenteraad sinds 7 maart 2002 niet meer de bevoegdheid om op grond van artikel 148 Gemeentewet bij verordening beleidsregels (i.c. richtlijnen) vast te stellen, waarmee andere bestuursorganen van de gemeente (i.c. B&W) rekening dienen te houden bij de uitoefening van bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden. Het belang van begrenzing van ontheffingsbevoegdheden in de artikelenreeks 2.5.2 tot en met 2.5.29 bouwverordening blijft echter ook na 7 maart 2002 onverkort aanwezig. Titel 4.3 Awb omvat een algemene bevoegdheid voor bestuursorganen om voor eigen bevoegdheden beleidsregels vast te stellen. De inhoud van het vervallen artikel 2.5.1 bouwverordening kan aldus als beleidsregel bij besluit van burgemeester en wethouders opnieuw worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een andere oplossing zou kunnen zijn dat de gemeenteraad bijvoorbeeld in een beleidsnota de kaders aangeeft, waarbinnen het college van b&w zijn bevoegdheid dient uit te oefenen. Zo'n beïnvloeding van het collegebeleid kan echter alleen in politieke zin gehandhaafd worden!

  • -

    Vergunning voor het plaatsen van een kap op een bungalow onder de voorwaarde dat, in overleg met de buren, bepaalde voorzieningen worden aangebracht aan woningen van die derden teneinde bestaande ventilatie- en rookafvoeren te verhogen (artikel 32 (Model- )bouwverordening 1965). De afdeling stelt vast dat B en W aan de ter zake relevante wetgeving niet de bevoegdheid kunnen ontlenen om te bepalen dat deze aan woningen van derden te treffen voorzieningen door appellant, ongeacht de bereidheid tot medewerking van die derden, dienen te worden aangebracht. B en W waren ermee bekend dat de buren dit niet toestaan. Nu vaststaat dat deze voorwaarde niet kan worden vervuld, kan niet worden gezegd dat deze strekt ter bescherming van de belangen van artikel 32 (Model)bouwverordening 1965. Onder deze omstandigheden had het in de rede gelegen de bouwvergunning te weigeren. ABRS 21 juni 1994, AB 1995, p. 257.

  • -

    Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van de voorschriften van de (Model-)bouwverordening te verlenen dienen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Dit neemt echter niet weg dat het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen. ABRS 1 april 1996, JB 1996, nr. 155; AB-kort 1996, nr. 234. Zie ook ABRS 14 maart 1996, H01.95.0183.

  • -

    Bouwvergunning met een vrijstelling van het bepaalde in de art 2.5.12 en 2.5.15, eerste lid, van de (Model-)bouwverordening en van art. 277, eerste lid, Bouwbesluit voor een dakterras binnen twee meter van de erfgrens. Onder omstandigheden, wanneer het zonneklaar is dat realisering van een bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50 BW en niet van toestemming van de naburig eigenaar is gebleken, zal het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkeheid tot verlening van een bouwvergunning kunnen overgaan. Dit is i.c. niet het geval, omdat ten aanzien van de betekenis van de in art. 5:50 BW vermelde balkons of soortgelijke werken onzeker is of de civiele rechter het onderhavige dakterras, gelet op de aanzienlijke omvang ervan, als balkon of soortgelijk werk zal aanmerken. Pres. Rb. Haarlem 24 november 1995, BR 1996, 330; KG 1996, nr. 34.

  • -

    Vergunning voor het vergroten van een woning met een uitbouw met balkon is verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De uitbouw voldoet niet aan artikel 50, eerste lid van boek 5 van het Burgelijk Wetboek (venster en balkon gelegen binnen 2 m. vanaf erfgrens). Bij afweging van betrokken belangen kon de vrijstelling in redelijkheid worden geweigerd. Vz. ARRS 21 februari 1992, S03.92.0167.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer

Lid 1

Het onderhavige voorschrift spreekt over ‘een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd’, omdat met name ziekenauto’s en brandweerauto’s niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.

Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan – ingevolge het Postbesluit dat op de Postwet 1954 berust – een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt.

Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de bouwvergunning worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de bouwvergunning eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet. Een publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is – gelet op artikel 14 van de Wegenwet – niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen.

Lid 2

Ten gevolge van de wijziging van onderhavig lid, is de gepubliceerde jurisprudentie niet meer toepasselijk (ABRS 25 januari 2001, Bouwrecht 2001, 508; verbindingsweg Boxmeer)

De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen zijn afgestemd op het gebruik door gangbare vrachtauto's, zoals verhuisauto's, brandweerauto's e.d. zonder dat deze elkaar behoeven te passeren. De eis voor draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto's.

Lid 4

Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.

Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.

Lid 5

Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een:

  • a

    aansluiting op het distributienet van de drinkwaterleiding;

  • b

    aansluiting op een leidingnet voor water, geen drinkwater zijnde;

  • c

    speciaal gegraven blusvijver;

  • d

    ander oppervlaktewater;

  • e

    waterput of bron.

Lid 6

De onderhavige vrijstelling kan worden verleend voor gebouwen die door hun aard, ligging of wijze van gebruik geen verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen behoeven te hebben. Voorbeelden: recreatiewoonverblijven die aan het water liggen en over een aanlegsteiger

beschikken, bergplaatsen voor materialen bij waterstaatwerken, vrijstaande boerenschuren, schuilhutten e.d.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Om een snelle inzet met een zo beperkt mogelijke schade te waarborgen, moet de brandweer een gebouw op een eenvoudige wijze kunnen betreden. Dit is vooral van belang als het gebouw is voorzien van een brandbeveiligingsinstallatie die is voorzien van automatische doormelding naar de alarmcentrale van de regionale brandweer.

Wanneer een gebouw meerdere toegangen heeft, dient in overleg met de brandweer de brandweeringang aangewezen te worden. Naast de primaire toegankelijkheid van het gebouw, is het noodzakelijk dat de brandweer kan beschikken over sleutels van ruimten in het gebouw die normaal zijn afgesloten.

De werking van de brandweeringang dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Hiervoor dient de brandweeringang te voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnehem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet gehandicapte mensen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30

meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:

blangs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

  • -

    bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;

  • -

    bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

  • -

    bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Hoewel het begrip ‘rooilijn’ algemeen gedefinieerd wordt als ‘de lijn die – behoudens toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden’, is – om misverstand te voorkomen – een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken, dus wel voor licht-

bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans voorzover in het Besluit bouwwerken niet anders is bepaald, en voor bouwvergunningplichtige bouwwerken. Indien een bouwvergunningvrij bouwwerk wordt gebouwd in, op, aan of bij een monument, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, of een monument, als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dan wel in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, dan is een dergelijk bouwwerk bij wijze van uitzondering licht-bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit Bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.8, eerste lid, onder g.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Artikel 2.5.7 houdt rekening met artikel 3 van het Besluit bouwwerken. Door de verruiming van de categorie bouwvergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de 'totaal-benadering' zoals die ook uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht-, dan wel regulier-vergunningplichtig bouwplan. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK,1999-2000, 26734, nr. 6, p. 18).

De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig. Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k van het Besluit bouwwerken kunnen worden beschouwd:

  • 1

    uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

  • 2

    uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ‘, te weten:’.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

Naast de ontheffingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van ontheffing voor het geval, dat er een bestemmingsplan in voorbereiding is.

Artikel 2.5.8 is afgestemd op de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.8 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken , uit te sluiten.

Lid 1, ad b

Deze bepaling maakt het mogelijk om vrijstelling te verlenen voor op het eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten.

Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

Lid 4, onder a

Onder deze ontheffing kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.

Lid 4, onder f

Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.

Lid 4, onder g

Deze vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Lid 1, onder a

Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Hoewel het begrip ‘rooilijn’ algemeen wordt gedefinieerd als ‘de lijn die – behoudens toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden’, is – om misverstand te voorkomen – een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.

Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een – verboden – overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Artikel 2.5.13 is afgestemd op het Besluit Bouwwerken.

De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als bouwvergunningvrij met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Twee punten zijn van belang:

  • -

    De voor dit artikel van belang zijnde beperking die artikel 3, eerste lid, onder k van het Besluit bouwwerken kent, betreft een uitbreiding van het bebouwde oppervlakte. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.

  • -

    Wat betreft aan- en uitbouwen die bouwvergunningplichtig zijn, is het wel mogelijk dat het bestemmingsplan een regulerende werking heeft. In dat geval hebben de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening geen betekenis. Voorzover het bestemmingsplan de aan- en uitbouwen verbiedt, is vrijstelling mogelijk op grond van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Onder d worden veranderingen van niet-ingrijpende aard genoemd, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k van het Besluit bouwwerken. Als zodanig kunnen in het algemeen worden beschouwd:

  • 1

    uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitspringende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

  • 2

    uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten en kleine afdaken. Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Naast de ontheffingsmogelijkheden bedoeld in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van ontheffing ingeval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid. Artikel 2.5.14 is afgestemd op het Besluit bouwwerken. De vermelding hiervan in artikel 2.5.14 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten. Zie de term bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde onder h.

Bij het verlenen van ontheffing ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de richtlijnen van de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven.

Artikel 2.5.14 is overigens afgeleid van artikel 48, eerste lid, van de MBV 1965.

Ad a en g

Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de ‘buitenruimte’ in de zin van het Bouwbesluit.

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.

Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel.

Lid 3 b, onder 1

Deze ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen.

Lid 3 b, onder 2

Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende

‘uitloop’ beschikt, zou ontheffing van de voorgeschreven erfgrootte kunnen worden verleend.

Lid 3 b, onder 3

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.

Lid 2, onder a en b

Bij het verlenen van ontheffing zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bij het hanteren van de ontheffing dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. De ontheffing kan worden verleend, indien de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de zijgevel van het gebouw, voor onderhoud bereikbaar is. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid zal uiteraard ook gelet moeten worden op het bepaalde in artikel 2.5.1.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een bouwvergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, onder e, van het Bersluit bouwwerken, althans indien de daarin genoemde beperkingen ten aanzien van ondermeer hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van deze verordening. Eventueel kunnen burgemeester en wethouders op grond van laatstgenoemd artikel ontheffing verlenen voor het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.

Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

Het eerste lid strekt tot bescherming van het bouwvergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische produkten e.d.

Het gehele artikel heeft alleen betrekking op hoogspanningslijnen en hoofdtransportleidingen die bij het aanvragen van een bouwvergunning aanwezig zijn. Het geldt ook voor het bouwen in het gebied van een bestemmingsplan, zolang de voorschriften van dat bestemmingsplan dit niet uitsluiten of een andere regeling ter zake bevatten; zie artikel 9 van de Woningwet 1991.

Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel vrijstelling kan worden verleend. De aan een vrijstelling te verbinden voorwaarden zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.

Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding. Krachtens overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal de gemeente van derden in elk geval het plegen van dergelijk overleg verlangen, indien bij een hoofdtransportleiding voor aardgas wordt gebouwd. Voor hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voorschrift geen praktische betekenis hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is gevestigd, als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dat geval heeft het recht van opstal niet alleen betrekking op bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op bouwvergunningvrije bouwwerken. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin echter onder voorwaarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is toegestaan.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.

Het stelsel is niet alleen gericht op stedebouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.

Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringshoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringshoek in een stedebouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)

Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedebouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringshoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringshoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16).

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20.

Lid 2

De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor, dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt.

De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).

Lid 4

Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

De voorschrifttekst van het eerste lid is verduidelijkt, vergeleken met die van het eerste lid van artikel 55 van de MBV 1965, maar de strekking is onveranderd gebleven. Zie figuur 19.

Lid 2

Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de – op die zijgevel aansluitende – voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Lid 2

De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

De maximumbouwhoogte van 15 meter komt – bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte – overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.

Indien wordt gebouwd op, bij of aan een beschermd monument of een van rijkswege beschermd stad- en dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering wel bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.28, sub 1.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken.

Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

Zie artikel 1.1 voor de definitie van ‘straatpeil’.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Ad a

Artikel 2.5.27 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.

Ad b

Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling ingevolge artikel 2.5.28, onder e.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Artikel 2.5.28 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.28 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten.

Bij het verlenen van ontheffingen dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Ook kunnen welstandsoverwegingen worden betrokken bij het beoordelen van verzoeken om ontheffing.

Ad e, onder 1

Deze ontheffing zou kunnen worden verleend, indien het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de ontheffing kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

Artikel 2.5.29 is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige ontheffingen uit de bouwverordening, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de buitenplanse vrijstellingsregelingen van artikel 17 en 19 WRO en anderzijds de binnenplanse (d.w.z. opgenomen in het bestemmingsplan zelf) vrijstellingen ex artikel 15 WRO.

Deze analogie doordenkend is paragraaf 2.5 bouwverordening te beschouwen als een deel van een pseudo-bestemmingsplan en zijn de artikelen 2.5.8, -14 en -28 te beschouwen als drie ‘binnenplanse’ ontheffingen. Artikel 2.5.29 is dan te beschouwen als de ‘buitenplanse’ ontheffing. Zie ook algemene toelichting bij paragraaf 2.5.

Op 3 april 2000 is de gewijzigde WRO in werking getreden. Dit betekende de invoering van een (deels) zelfstandige projectenprocedure (artikel 19, lid 1 WRO), de aangewezen projectenprocedure (artikel 19, lid 2 WRO) en de algemene vrijstellingsregeling (artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro). De laatste twee vrijstellingsregelingen kennen in beginsel geen preventief provinciaal toezicht meer (verklaring van geen bezwaar).

Deze relatie tussen 2.5.29 bouwverordening en de nieuwe formulering (3/4/2000) van artikel 17 en 19 WRO leidt tot een nieuwe opzet van artikel 2.5.29 bouwverordening.

De regeling in de artikelen 17, 18, 19 en 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in combinatie met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening hebben model gestaan voor de aanpassing van dit artikel.

Geconcludeerd werd dat de reikwijdte van artikel 2.5.29 bouwverordening grote

overeenstemming vertoont met artikel 20 Bro. Laatstgenoemd artikel geeft aan welke initiatieven (bouwen en gebruiken) in strijd met het bestemmingsplan met een eenvoudige vrijstelling van burgemeester en wethouders afgedaan kunnen worden. Dit betreft met name in de bebouwde kom substantiële vergrotingen van de algemeen toegestane bouwvolumina, verdergaand dan waarvoor op grond van onder meer de artikelen 2.5.14 bouwverordening en 2.5.28 bouwverordening ontheffing kan worden verleend (het gaat meestal niet om uitbreidingen van bestaande gebouwen, maar om nieuwe gebouwen die niet tussen de rooilijnen of onder de maximumbouwhoogte passen).

Artikel 2.5.29 maakt het mogelijk soortgelijke projecten te realiseren in afwijking van de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening Provinciaal toezicht is in beide situaties niet aan de orde. Het betreft immers in vele gevallen de bebouwde kom of het aanvullen van door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplannen. Vandaar dat er ook geen verplichte relatie wordt gelegd met het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg.

Gegeven deze gelijkenis ligt het voor de hand de ontheffing van artikel 2.5.29 een nagenoeg gelijke procedure toe te kennen als in artikel 19, lid 3 WRO en in artikel 18 WRO.

Lid 1

De verordeningstekst van het eerste lid blijft per 1 januari 2003 grotendeels gelijkluidend aan de desbetreffende tekst die van 1983 tot 2001 vigeerde.

De woorden ‘voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt’ zijn vervallen, omdat niet slechts in het geval dat er geen bestemmingsplan geldt gebruik gemaakt kan worden van artikel 2.5.29, doch ook indien er een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken is; zie ook de Algemene toelichting bij paragraaf 5 van de verordening onder ‘Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan’.

Lid 2

De in lid 1, sub a en b van het voorheen geldende artikel 2.5.29 (tot 1 januari 2003) genoemde relatie met het voorbereidingsbesluit en ontwerpbestemmingsplan zijn komen te vervallen nu per 3 april 2000 bij ruimtelijke vrijstellingen de rechtstreekse relatie met een nieuw bestemmingsplan is komen te vervallen. Het gaat nu over het ruimere begrip en toetsingskader ‘kenbaar planologisch (nieuw) beleid’.

Sub a en b: doorverwijzing naar artikel 19, lid 2 WRO alsmede naar artikel 20 Bro.

Het gedachtegoed uit de algemene toelichting bij dit artikel komt hier in wettekst tot uitdrukking.

Sub c: Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?

Op grond van oude Arob-jurisprudentie, zoals ARRS 3 augustus 1982, Gst. 6740, BR 1982, p. 887; ARRS 15 oktober 1982, BR 1983, p. 135; Vz. ARRS 26 januari 1984, Gst. 6793.3; Vz ARRS 15 juni 1984, Gst. 6793.4 en Vz. ARRS 2 augustus 1985, BR 1985, p. 114 op basis van de Woningwet 1962, volgde dat een in de bouwverordening opgenomen ontheffingsregeling1) ‘een objectief bepaald, althans bepaalbaar, criterium biedt (moet bieden) omtrent datgene waartoe de ontheffing kan strekken. Dit betekent dat de mogelijkheid tot verlening van ontheffing in relatie moet zijn gebracht met een redelijke verwachting dat het bouwplan in overeenstemming zal zijn met ‘een voldoende omlijnd, voor alle belanghebbenden kenbaar, toekomstig planologisch kader.’

De ARRS heeft de eisen later wat afgezwakt, waarbij zij zo’n ‘pseudo-anticipatieregeling’ in de bouwverordening niet als onverbindend aanmerkte waarin voor het kunnen verlenen van ontheffingen slechts als eisen waren opgenomen dat belanghebbenden vooraf waren gehoord en dat de GS een verklaring van geen bezwaar hadden verleend. Zie ARRS 8 oktober 1985, AB

1) Toen nog ‘vrijstelling’ genoemd.

1986, 501 en ARRS 11 mei 1995, AB 1996.

De afdeling is er in ieder geval steeds van uitgegaan dat het materiële toetsingskader vergelijkbaar moet zijn met het toetsingskader dat wordt gehanteerd bij toepassing van artikel

19 WRO. Voor het nieuwe artikel 19 WRO moet men bedenken dat de toepassing ervan zonder voorbereidingsbesluit slechts mogelijk is indien er een geldend bestemmingsplan is dat jonger

is dan tien jaar en er bovendien een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven. In eerste instantie moet natuurlijk gedacht worden aan een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een goed gemotiveerd voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan een basis vormen.

Ook is ander ‘vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid’, evenals bij de toepassing van artikel 19 WRO, zonder meer mogelijk om de ontheffing op de baseren. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.

Nadrukkelijk wordt echter ook ander nieuw ruimtelijk beleid als inspiratiebron genoemd. Immers enkel ‘vastgesteld en bekendgemaakt beleid’ zal verstarrend werken want het kan lang duren voordat zo’n beleid een feit is. Zo kan overeenstemming met een voorontwerpbestemmingsplan waarmee de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd, al een voldoende basis zijn. Dit laatste spoort immers met de jurisprudentie op artikel 19 WRO (oud) en ook met de eerste uitspraken van lagere rechters inzake het nieuwe artikel 19 WRO (2000).

Motivering

De eis van een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ geldt voor de vrijstelling van het eerste en tweede lid van artikel 19 WRO. Voor de vrijstellingen van het derde lid van artikel 19 WRO is deze eis niet gesteld. Uiteraard geldt voor een dergelijk vrijstellingsbesluit zoals voor alle besluiten wel de eis van een goede motivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. In het tweede lid van artikel 2.5.29 is daarom expliciet de eis opgenomen dat het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend ‘in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid’. Er is dus, gezien ook de tekst van artikel 19, lid 3 WRO en artikel 17 WRO, niet

gekozen om een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ te eisen voor de artikel 2.5.29 ontheffing. Wel geldt natuurlijk het algemene motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Awb en de relevante jurisprudentie daarover. Er is overigens weinig jurisprudentie over artikel 2.5.29.’

Milieuzonering

Ook bij deze ontheffing moeten burgemeester en wethouders rekening houden met alle belangen, dus ook de milieubelangen. Afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten zijn dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de reeds meerdere malen herziene VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’.

Lid 3

Bekendmaking/openbare kennisgeving

Op grond van artikel 41 Woningwet moet de aanvraag om bouwvergunning binnen twee weken na ontvangst worden bekendgemaakt. Uit het desbetreffende bouwplan kan worden afgeleid dat het in strijd zal zijn met de eisen van de bouwverordening.

Afdeling 3.4 Awb

Dit betreft een paragraaf van regelend recht die niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in de MBV. Derhalve hoeft deze procedure niet gevolgd te worden bij de ontheffing ex artikel 2.5.29.

Titel 4.1 Awb

Deze paragraaf is in principe van toepassing voorzover de Woningwet (lex specialis) hier niet van afwijkt.

Horen

Het is niet gebruikelijk dat de aanvrager om bouwvergunning gehoord moet worden (art. 4:7 Awb) bij het voornemen van burgemeester en wethouders om de aanvraag te weigeren aangezien het altijd een beschikking op aanvraag betreft.

Voor wat betreft de derde belanghebbende ligt dit anders. Indien er voor de aanvraag om bouwvergunning een weigeringsgrond bestaat, hoeft de belanghebbende niet te worden gehoord. Indien de gemeenten door middel van een ontheffing toch wil meewerken, dan is het voorstelbaar dat de belangen van een of meer buren voor de beslissing relevant worden. In dat laatste geval zullen zij gehoord moeten worden (MvT, PG Awb, p. 254).

Inspraak

Inspraak is niet aan de orde gezien de procedure analoog aan artikel 17/19, lid 3 WRO.

Zienswijzen en fatale termijnen

Het afhandelen van zienswijzen kost tijd. De algemene termijnen van de Awb zijn al aangepast aan de bijzondere termijnen van de Woningwet. Desondanks is het inpassen van behandelingstermijn en van de zienswijzen onmogelijk in het systeem van fatale termijnen van de Woningwet. Deze ontheffingsprocedure moet immers worden doorlopen binnen de desbetreffende fatale termijnen van de Woningwet. Zolang echter de aanvraag om een reguliere bouwvergunning kan worden verdaagd, lijkt het mogelijk om beide procedures, inclusief het afwikkelen van de ingebrachte zienswijzen, te volgen zonder dat er sprake hoeft te zijn van fictieve bouwvergunningen. Op grond van jurisprudentie (VzARRvS, 25 november 1993 (Delft), BR 1994, p. 497) geldt echter nog steeds dat een fictieve bouwvergunning voor onrechtmatig moet worden gehouden als er geen vrijstelling van de bouwverordening is verleend, omdat de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend.

Relatie met de lichte bouwvergunningprocedure

De lichte bouwvergunning moet worden verleend binnen zes weken na de aanvraag. Deze termijn kan niet worden verdaagd. Gesteld moet worden dat het bij licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken om geringe afwijkingen moet gaan van de rooilijnen en van de maximumbouwhoogte en zij daarom kunnen worden afgedaan met behulp vaneen ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14, 2.5.27 en 2.5.28. Deze kennen geen voorbereidingsprocedure zodat er geen knelpunten zijn met de termijn van zes weken.

Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de Awb (voorzien medio 2004) is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de terinzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te bekorten. Dit betekent dat het wettelijk gezien niet meer mogelijk is om een lichte-bouwvergunningprocedure te doorlopen in combinatie met een procedure op grond van artikel 2.5.29 bouwverordening. Indien een procedure op grond van artikel 2.5.29 bouwverordening wordt doorlopen in combinatie met een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase is het van belang dat in een vroegtijdig stadium wordt onderkend dat als gevolg van de nieuwe wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen een beslissing op de bouwaanvraag binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is. In een dergelijke situatie zullen burgemeester en wethouders tijdig een verdagingsbesluit moeten nemen om te voorkomen dat er een fictieve bouwvergunning eerste fase ontstaat.

Monumenten en stads- en dorpsgezichten

Monumenten en van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten worden in de MBV analoog aan de categorisering in de Woningwet als een bijzondere categorie aangemerkt.

Relatie met de gefaseerde bouwvergunning

De gefaseerde bouwvergunningprocedure mag worden verdaagd. Beide procedures, de bouwvergunningprocedure en de ontheffingsprocedure, kunnen binnen de termijnen worden doorlopen, mits, bij ingekomen zienswijzen, gebruik wordt gemaakt van de verdagingsmogelijkheid.

Rechtsbescherming

Inzake deze ontheffing is geen afzonderlijke rechtsbescherming nodig. De rechtsbescherming is geconcentreerd rond de desbetreffende bouwvergunning. De beslissing omtrent deze ontheffing lost hier als het ware in op.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

Algemeen

Ging het Tweede structuurschema verkeer en vervoer (SVV II) nog uit van het A, B, C- locatiebeleid; de Nota Mobiliteit heeft dit beleid volledig losgelaten. De Nota Mobiliteit gaat uit van het adagium ‘centraal wat moet, decentraal wat kan’. Daarmee zijn de decentrale overheden verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen en volgen hierbij de principes van het integrale locatiebeleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte. Parkeerbeleid is daarmee (nog meer dan in het verleden) een zaak van de decentrale overheden.

Lid 1

Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per bouwvergunning te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan.

Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald.

Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen bouwvergunning een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete bouwvergunning bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.

Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen

voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden verleend onder financiële voorwaarden.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

Opbouw van de voorschriften

Vanaf het Bouwbesluit 1992 is er door de wetgever voor gekozen om de voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties niet in het Bouwbesluit op te nemen, maar het geven van voorschriften ter zake over te laten aan de bouwverordening. Dergelijke voorschriften zijn dan ook sinds 1992 in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van de bouwverordening opgenomen en sinds het Bouwbesluit 2003 kennen de desbetreffende voorschriften een vergelijkbare opbouw als het Bouwbesluit. Dit betekent dat er evenals in het Bouwbesluit functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen worden gesteld.

In de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit lezen we:

“Het eerste artikel van elke paragraaf van een afdeling (beoordelingsaspect) geeft het kader aan voor de andere voorschriften van deze paragraaf. Het eerste lid bevat een functionele eis. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (de functionele eis) is voldaan indien er aan de (prestatie)eisen wordt voldaan die voor de betrokken gebruiksfuncties zijn aangewezen in de aansturingstabellen. In enkele gevallen is er een derde lid waarin bepaald is dat de functionele eis niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen. Ingeval het eerste artikel geen derde lid heeft, geldt de functionele eis uit het eerste lid dus wel voor die gebruiksfuncties waarvoor geen voorschriften in de tabel zijn aangewezen. In dit laatste geval geldt dat ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond, dat voldaan is aan de functionele eis”.

Meer toelichting staat in de paragrafen 2.4 tot en met 2.6 van de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit.

Meerdere functies in een gebouw

Indien een gebouw meerdere functies bevat is voor de beoordeling van de grenswaarden van belang of de functies zowel functioneel als technisch volledig gescheiden zijn dan wel met gemeenschappelijke voorzieningen invloed op elkaar uitoefenen. In het laatste geval moet het

totale gebouw (alle functies te zamen) worden beschouwd om te bepalen of een grenswaarde wordt overschreden. Indien in een functie een brandmeldinstallatie is vereist, dient in de andere functie die invloed kan uitoefenen, een beveiliging van hetzelfde niveau aanwezig te zijn. Is echter voor de ene functie volledige bewaking vereist, kan in de andere functie, die invloed kan uitoefenen, volstaan worden met gedeeltelijke bewaking als in die functie geen eis tot een brandmeldinstallatie geldt. Indien functies geheel met elkaar zijn verweven geldt het beveiligingsniveau voor het gehele gebouw.

Ontheffing

Het Bouwbesluit bevat in artikel 1.11 een algemene bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing te verlenen van een bij of krachtens het Bouwbesluit vastgesteld voorschrift. Bij verschillende voorschriften is in het Bouwbesluit expliciet vermeld dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing tot een bepaalde grens is beperkt, of dat van het desbetreffende voorschrift in het geheel geen ontheffing mag worden verleend. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om van een voorschrift van de bouwverordening ontheffing te verlenen, indien dat expliciet bij dat voorschrift is vermeld. In de onderhavige paragraaf zijn burgemeester en wethouders daartoe bevoegd op grond van artikel 2.6.1, derde lid (brandmeldinstallaties) en artikel 2.6.5, derde lid (ontruimingsalarminstallaties). Zie verder de toelichting op laatstgenoemd voorschrift.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

Onder het in lid 1, onder a, genoemde meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit wordt verstaan de hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van een gebouw of bouwwerk.

Onder de in lid 1, onder c, genoemde verblijfsruimten voor bezoekers worden verstaan zalen e.d. in een bijeenkomstfunctie ( In de verordeningtekst wordt zoveel mogelijk aangesloten op het woordgebruik van het Bouwbesluit.).

Het in lid 1d genoemde aantal bouwlagen is bepalend voor de noodzaak van een brandmeldinstallatie. Deze installatie, waarvan de omvang in artikel 2.6.3, lid 1a wordt aangegeven, is met name noodzakelijk om een ontruimingsalarminstallatie in werking te stellen, in overeenstemming met het gestelde in artikel 2.6.6 lid 1. Gezien het gegeven van meerdere bouwlagen wordt geacht dat het ontruimingsgebied niet door middel van het aanroepen van personen gewaarschuwd kan worden.

In artikel 2.6.2, eerste lid, worden vier criteria genoemd voor de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie, namelijk de hoogte van de vloer van een verblijfsruimte ten opzichte van het meetniveau, de totale gebruiksoppervlakte en het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers (zalen) en het aantal bouwlagen. Uit tabel 2.6.1 blijkt dat indien bij sommige gebruiksfuncties wordt voldaan aan één criterium, er reeds de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Indien bij andere gebruiksfuncties wordt voldaan aan twee criteria, is pas de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie vereist. Soms is geen van de drie criteria van toepassing. Immers wanneer er in de tabel een plat streepje staat is dat desbetreffende onderdeel niet van toepassing en is een brandmeldinstallatie dus niet verplicht.

Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, dien slechts aan één van de criteria is voldaan. Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde regel worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien aan al deze criteria is voldaan.

De bezettingsgraden uit het Bouwbesluit zijn thans niet verwerkt in de tabellen. Dit vindt zijn grondslag in de filosofie dat een brandmeldinstallatie niet alleen bedoeld is voor de veiligheid van de aanwezigen, maar ook voor beheersbaarheid van een brand en daarmee een snelle inzet van de brandweer. Bij de in de tabellen genoemde grenswaarden voor gebruiksoppervlakte is uitgegaan van de volgens het Bouwbesluit minimaal vereiste bezettingsgraadklasse.

Woonfunctie

Uit tabel 2.6.1 blijkt dat een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw en niet van een woonwagen, met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m2, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. Een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m2, werd in het Bouwbesluit 1992 megawoning genoemd. De benaming megawoning komt in het Bouwbesluit 2003 niet meer voor, maar het criterium ”groter dan 500 m2 gebruiksoppervlakte” speelt bij verschillende voorschriften wel een rol. Het gaat hierbij derhalve om de woonfunctie waarin niet in gezinsverband wordt geleefd. Nadrukkelijk wordt de eengezinswoning met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m², niet onder deze omschrijving bedoeld.

Bijeenkomstfunctie

Uit tabel 2.6.1 blijkt dat onder meer een bijeenkomstfunctie, niet zijnde een bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport, met een gebruiksoppervlakte groter dan 1000m2 met meer dan 1 zaal, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. De achterliggende motivering is dat bij meer dan één zaal er één niet in gebruik kan zijn, waarin een beginnende brand kan ontstaan. Als dat niet tijdig wordt opgemerkt en rook en warmte invloed hebben op de vluchtroutes van de in gebruik zijnde zaal, is detectie nodig voor de veiligheid van de aanwezige personen.

In een bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk vanwege de verminderde zelfredzaamheid van kinderen. Hierbij kan een vergelijk met bijvoorbeeld gezondheidszorgfuncties worden gemaakt.

Er wordt een grenswaarde aan het gebruiksoppervlak gesteld van 200 m2. Ook wanneer de gebruiksoppervlakte kleiner is dan 200 m2, maar de vloer van de bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is gelegen op een hoogte van meer dan 2,4 meter boven meetniveau, dan is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk.

Wanneer de bijeenkomstfunctie in overeenstemming met het Bouwbesluit voldoende brandwerend is gescheiden van de overige functies in het gebouw, kunnen de installatietechnische voorzieningen beperkt blijven tot de bijeenkomstfunctie. Wanneer dit niet mogelijk is, dient de voorziening voor het totale brandcompartiment waarin de bijeenkomstfunctie gelegen is, te worden doorgevoerd.

Voor tribunes voor het aanschouwen van sport wordt een brandmeldinstallatie niet voorgeschreven. Dit vanuit de gedachte dat het risico van het ontstaan van brand in zo’n ruimte uiterst klein is en bovendien direct zou worden opgemerkt.

Overigens wordt onderkend dat het risicobeeld bij de verschillende verschijningsvormen van de bijeenkomstfunctie zeer divers is. Het is te verwachten dat na praktische ervaring met de prestatieeisen een verdere onderverdeling in subfuncties nodig kan zijn.

Gezondheidszorgfunctie

In de tabel worden aan de subgebruiksfuncties "gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten" en een "andere gezondheidszorgfunctie niet aan bed gebonden patiënten" eisen gesteld. Met deze subgebruiksfuncties worden tevens bedoeld de ruimten voor dagbehandeling, dialyse, operatiekamers, enz.

Industriefunctie

Tot en met de 9e serie wijzigingen waren in tabel 2.6.1 geen grenswaarden gegeven met betrekking tot de brandmeldinstallatie voor de industriefunctie. In de praktijk is gebleken dat dergelijke grenswaarden noodzakelijk zijn. Ter bevordering van duidelijkheid op landelijke schaal zijn nu de grenswaarden in de tabel vermeld. Tabel 10 is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575, uitgave 2004 is de type C installatie vervallen. Naar analogie van de grenswaarden van vergelijkbare gebruiksfuncties is gesteld dat wanneer er een vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een hoogte van meer dan 20 meter, een niet-automatische brandmeldinstallatie met doormelding noodzakelijk is.

Logiesfunctie

De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m2 gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk is.

Winkelfunctie

Bij deze gebruiksfunctie komt in tabel 2.6.1 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.

Overige gebruiksfunctie

De eisen in tabel 10 voor de overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen zijn in overeenstemming gebracht met de meest recente ontwikkelingen terzake. In besloten parkeergarages groter dan 1000 m2 en kleiner dan 2500 m2 is een brandmeldinstallatie zonder doormelding aanwezig om de brandweer te ondersteunen bij de repressieve inzet. Het gaat daarbij om een juiste plaatsbepaling van de brand en de daarbij behorende aanvalsroute. Dit geld met name voor parkeergarages met meerdere bouwlagen. Bij een oppervlakte groter dan 2500 m2 is doormelding naar de brandweer vereist om tijdige inzet ten opzichte van de zich voortschrijdende brand te garanderen.

Lid 2

Doodlopende gangen

In artikel 2.6.2, tweede lid, is - kort samengevat - geregeld dat bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Ook indien het rookcompartiment beschikt over twee toegangen, kan binnen het rookcompartiment sprake zijn van doodlopende gangen. In artikel 2.6.2, tweede lid, is - kort samengevat - geregeld dat bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Ook indien het rookcompartiment beschikt over twee toegangen, kan binnen het rookcompartiment sprake zijn van doodlopende gangen. Om te voorkomen dat in een kort doodlopend eind of in een doodlopend eind waarop weinig of kleine ruimten uitkomen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking noodzakelijk zou zijn, zijn er beperkende grenswaarden beschreven.

Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen.

Het artikel is eveneens van toepassing indien een verblijfsruimte via een andere verblijfsruimte moet worden verlaten.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Omvang van de bewaking

In de regel gaat het bij niet-automatische bewaking om handbrandmelders; bij gedeeltelijke bewaking om automatische brandmelders alleen in verkeersruimten en risicoruimten; bij volledige bewaking om automatische brandmelders in alle ruimten, met uitzondering van ruimten waarin geen brand kan ontstaan zoals toiletruimten en badruimten; bij ruimtebewaking gaat het om automatische brandmelders in specifieke ruimten in een gebouw zoals in geval van doodlopende einden.

Woonfunctie in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen.

Het lijkt een tegenstelling dat de woonfunctie, gelegen in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht, een volledige bewaking nodig maakt en dat bij dezelfde categorie, maar dan zonder permanent toezicht, kan worden volstaan met gedeeltelijke bewaking. In het laatstgenoemde geval gaat het om een categorie bewoners die zonder permanent toezicht kunnen wonen, zoals bijvoorbeeld het geval is in een gezinsvervangend tehuis, een sociowoning of bij begeleid groepswonen.

Het doormelden van een brandmelding rechtstreeks naar de alarmcentrale van de brandweer is noodzakelijk omdat vanuit deze organisatie op ieder moment de noodzakelijke brandbestrijdings- en beveiligingsmaatregelen in gang kunnen worden gezet. Een tussenkomst van een particuliere alarmcentrale is hierbij ongewenst.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

Het programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een brandmeldinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem.

De Regeling Brandmeldinstallaties 2002 is een kwaliteitszorg- en certificatiesysteem, opgesteld door de bij de brandbeveiliging betrokken partijen, waaronder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, deskundigen van de brandweer en van de brancheorganisaties van brandbeveiligingsbedrijven. De regeling geeft aan wat van de brandmeldinstallatie en van de diverse (markt-)partijen wordt verwacht en hoe handhaving en controle plaatsvindt. Het beheer van de regeling en de met name genoemde kwaliteitszorg is opgedragen aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag.

Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede uit Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsinstallaties

Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit, de toelichting op artikel 2.6.1. Indien een gebruiksfunctie weinig bouwlagen bevat en de personen in het ontruimingsgebied dus gemakkelijk door middel van aanroepen kunnen worden gewaarschuwd, kan ontheffing worden verleend van de eis tot het aanbrengen van een ontruimingsalarminstallatie en –gezien de samenhang- dan tevens van de eis tot het aanbrengen van een brandmeldinstallatie.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsinstallaties

Aanwezigheid

Wanneer de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie op grond van artikel 2.6.2 vereist is, is altijd een ontruimingsalarminstallatie voorgeschreven.

NEN 2575 is verbeterd ten aanzien van het volgende:

Bij ontruimingsalarminstallaties kennen we tot voor kort 3 typen, namelijk:

  • a.

    installatieEen speciaal voor dit doel ontwikkeld systeem, waarbij sprake is van een eigen centrale waarop luidsprekers zijn aangesloten. Hierdoor is het mogelijk een ontruiming plaats te laten vinden met behulp van een gesproken mededeling. De installatie wordt hierbij aangestuurd door een brandmeldcentrale. De A-installatie beschikt dus over een eigen centrale met eigen energievoorziening.

  • b.

    installatieBij dit type zijn er ontruimingssignaalgevers (slow whoop) direct aangesloten op de brandmeldcentrale en beschikt dus niet zoals bij een A-installatie over een eigen centrale. De energievoorziening voor de ontruimingsignaalgevers wordt dus ook door de brandmeldcentrale verzorgd.

  • c.

    installatieTot voor kort was het een eis om een brandmeldinstallatie door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer. Voor kleinere objecten was deze eis te zwaar. In die gevallen waarbij het object niet “beroepbaar” was, bleek toch een vorm van een installatie noodzakelijk. Omdat doormelding naar de brandweer niet noodzakelijk was, werd deze installatie geen brandmeldinstallatie genoemd maar een C-ontruimingsalarminstallatie.

De verschillen tussen een B en een C-installatie waren:

  • a.

    Geen doormelding naar de brandweer

  • b.

    Blauwe i.p.v. rode handbrandmelders

  • c.

    Minder eisen aan de uitvoering van de centrale

Met de komst van NEN 2575 zijn de verschillen genoemd bij b en c verdwenen. Bleef dus alleen over de doormelding. Intussen zijn er ook andere vormen van brandmeldinstallaties ontstaan waarbij er geen eis met betrekking tot doormelding naar de brandweer werd gesteld.

Deze zijn:

  • ·

    Automatische brandmeldinstallaties in parkeergarages tot 2500 m2.

  • ·

    Handbandmeldinstallaties bij opslag vuurwerk tot 10 000 kg

  • ·

    Automatische brandmeldinstallaties in geval van samenvallende vluchtroutes.

Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansturing van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.

Het niet doormelden van brand kan geen criterium zijn om de installatie wel of geen brandmeldinstallatie te noemen. Daarom is besloten de oude “C- ontruimingsalarminstallatie” een “handbrandmeldinstallatie” zonder doormelding te noemen.

Dit heeft diverse voordelen, te weten:

  • ·

    Het schept voor een ieder een grotere duidelijkheid

  • ·

    De betreffende normen kunnen worden vereenvoudigd

  • ·

    Het betreffende deel van de bouwverordening wordt duidelijker

  • ·

    De toekomstige certificeringregeling voor ontruimingsalarminstallaties wordt overzichtelijker.

Logiesfunctie

De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m2 gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen ontruimingsalarminstallatie noodzakelijk is.

In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld wanneer bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen.

Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansluiting van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.

Lid 2

Doodlopende gangen

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsinstallaties

Het programma van eisen als bedoeld in NEN 2575 “Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsinstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen” legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een ontruimingsinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit de bevoegdheid voor burgemeester en wethouders tot het verlenen van ontheffing, de toelichting op artikel 2.6.1.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Teneinde te bewerkstelligen dat personen die in een bouwwerk verblijven en die niet bekend zijn met de inrichting van het bouwwerk, dan wel in geval van brand een ongebruikelijke vluchtroute moeten kiezen, op eenvoudige wijze het aansluitende terrein kunnen vinden, bepaalt artikel 2.6.9 wanneer vluchtrouteaanduidingen aanwezig moeten zijn. Omdat de herkenbaarheid van vluchtroutes voor iedere persoon in gelijke mate van belang is, is de aanwezigheid niet gekoppeld aan een grenswaarde voor gebruiksoppervlakte of hoogte van een gebouw. De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen geldt in principe voor verkeersruimten. Tevens dienen in alle ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit een tweede of meerdere uitgangen nodig zijn, deze uitgangen te worden voorzien van vluchtrouteaanduidingen.

De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen wordt in tabel 12 voorgeschreven voor een woongebouw, celgebouw en een logiesgebouw. Het gaat om vluchtrouteaanduiding in gemeenschappelijke verkeersroutes als de woning, de cel of het logiesverblijf al verlaten is. Dan is de term 'woonfunctie enz.' niet bruikbaar, want dat zou betekenen dat men signalering in de woning, de cel of het logiesverblijf moet aanbrengen. Dat is niet de bedoeling.

Logiesfunctie

De term logiesgebouw is geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen vluchtrouteaanduiding noodzakelijk is.

Voor de aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen kunnen brandveiligheidseisen

krachtens de Arbo- en de milieuwetgeving eveneens van belang zijn.

Artikel 2.6.10

Lid 1

De norm NEN 6088 Brandveiligheid van gebouwen - Vluchtwegaanduiding - Eigenschappen en bepalingsmethoden, uitgave 2002, geeft aan dat de vluchtrouteaanduiding gekenmerkt moet zijn door bepaalde symbolen en kleuren.

Lid 2

De vluchtrouteaanduiding moet herkenbaar zijn en goed zichtbaar zijn aangebracht. Dit betekent dat de vluchtrouteaanduiding zodanig moet zijn opgehangen dat je het goed ziet. Vluchtrouteaanduiding mag dus niet achter een gordijn hangen of in een hoge ruimte nabij het plafond aangebracht zijn.

Lid 3

De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 1838 ‘Toegepaste verlichtingskunde – Noodverlichting’ is opgesteld met als doel internationaal eenheid binnen gebouwen te creëren ten aanzien van vluchtrouteaanduiding. In de richtlijn wordt een voorkeur uitgesproken over de te hanteren pictogrammen. De getoonde pictogrammen zijn voorbeelden. In de tekst wordt niet expliciet gesteld dat uitsluitend de getoonde pictogrammen toegestaan zijn. Er is dus enige vrijheid. Het belangrijkste is dat er sprake is van eenduidigheid en duidelijkheid binnen gebouwen.

Voor de kleuren, luminantie, de luminantieverhoudingen en de maximale kijkafstand gelden de eisen uit NEN-EN 1838.

De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m2 bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Dit dient te geschieden door in- of externe verlichting en / of noodverlichting. Dit kan dus gevolgen hebben voor de locatie van normale en / of noodverlichtingsarmaturen indien er geen intern verlichte vluchtrouteaanduiding wordt toegepast. In geval van een energiestoring is het acceptabel dat niet meer aan de luminantie-eis wordt voldaan, indien er geen eisen ten aanzien van noodverlichting zijn gesteld.

Er wordt op deze wijze uitgegaan van een prestatie-eis in de vorm van een luminantie-eis in NEN-EN 1838. Op welke wijze wordt voldaan kan men zelf invullen en zal leiden tot verschillende oplossingen, bijvoorbeeld:

  • ·

    Bouwkundige aanduidingen die door de normale en / of noodverlichting worden aangelicht.

  • ·

    Inwendig verlichte vluchtrouteaanduidingen, die op de normale en / of noodverlichting zijn aangesloten.

  • ·

    Foto-luminiserende vluchtrouteaanduiding.

Lid 4

In delen van een gebouw waar op grond van het Bouwbesluit geen noodverlichting vereist is, is het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11

Met deze voorschriften wordt beoogd dat ook bij toepassing van de gelijkwaardigheid ingevolge het Bouwbesluit aangebracht brandmeldinstallaties, ontruimingsinstallaties en vliuchtrouteaanduidingen dezelfde duurzame kwaliteit en dus veiligheid bieden als die welke in de bouwverordening zijn voorgeschreven.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

C-2000 is het landelijk dekkend digitale radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie voor de Nederlandse hulpverleningsdiensten. Adequate communicatie tussen hulpverleners is essentieel voor het goed kunnen functioneren van hen bij een calamiteit in een bouwwerk. C2000 garandeert buitenshuis een dekking van 95%, naar tijd en plaats gemeten vanaf een op de heup gedragen portofoon. In de praktijk betekent

dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen en gebouwd, zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk en de situatie ter plaatse.

In overleg met het ministerie van BZK en VROM wordt een nieuw artikel in de MBV opgenomen dat de mogelijkheid biedt om voorzieningen te eisen ten behoeve van binnenhuisdekking van het C2000-communicatiesysteem. Dit ten behoeve van het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in een voor publiek toegankelijke bouwwerk.

In de dagelijkse praktijk kan het ontbreken van binnenhuisdekking soms tot vanuit openbare orde en veiligheid bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- of metrotunnels. Dit soort locaties wordt in C2000-jargon aangeduid als Special Coverage Locations (SCL’s). In dat geval kan soms vanuit de operationele werkwijze van de diensten volstaan worden met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals Direct Mode of Operation (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Mochten deze maatregelen voor de betreffende locatie niet voldoen, moet worden gezocht naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking. Uitgangspunt daarbij is dat de eigenaar van de SCL voor die structurele oplossing zorgdraagt en dat de kosten van aanschaf en bouw van de technische installatie en van het testen, aansluiten en beheer ervan voor zijn rekening komen. Artikel 2.6.12 verplicht de SCL-eigenaar tot het aanbrengen van de betreffende technische voorziening indien dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is. Of die voorziening in een concreet geval noodzakelijk is, is van meerdere factoren afhankelijk. In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden of er binnenhuisdekking moet zijn. Dit zal het geval zijn indien het bouwwerk voor het grote publiek toegankelijk is en binnenhuisdekking vanuit het oogpunt van openbare orde en veiligheid noodzakelijk is voor het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk. Vervolgens dient vastgesteld te worden of er automatisch al binnenhuisdekking is. Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), dient te worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is, kan toepassing van artikel 2.6.12 aan de orde zijn.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.

Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater – als bedoeld in het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit – ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidsbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare-distributienet, zie artikel 2.7.7.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Lid 1

De niet-vantoepassingverklaring voor bejaardenwoningen houdt verband met de kans op ongevallen, overeenkomstig het bepaalde in de provinciale verordeningen op de bejaardenoorden. In deze verordeningen wordt ervan uitgegaan dat de elektrische installaties in de bejaardenwoningen afgestemd zijn op het gebruik van elektrische kookplaten.

Lid 2, onder b

Het verlenen van ontheffing is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.

Lid 2, onder c

Een ontheffing voor woningen die worden aangesloten op de stadsverwarming, kan door burgemeester en wethouders worden geweigerd, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas.

Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Algemeen

De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, het Lozingenbesluit bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar de Leidraad riolering, module aanpak verspreide afvalwaterlozingen, Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (losbladig).

Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de bouwverordening. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 40 van de Woningwet gegeven bouwvergunningsplicht en de in de artikel 14 e.v. van de Woningwet gegeven aanschrijvingsbevoegdheden, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt.

Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt regels voor het lozen van afvalwater in de bodem. Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de hoeveelheid afvalwater) staat het Lozingenbesluit bodembescherming een individueel zuiveringssysteem toe. De eisen voor het lozen vanuit individuele zuiveringssystemen in de bodem staan vermeld in de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming.

Deze eisen zijn nader uitgewerkt in de publicatie van het Ministerie van VROM: Individuele behandeling van afvalwater bij verspreide bebouwing; onderzoeksfase 4B: IBArichtlijn (november 1991).

Het lozen op oppervlaktewater wordt door de waterkwaliteitsbeheerder gereguleerd op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater is op 1 maart 1997 het WVOLozingenbesluit huishoudelijk afvalwater inwerkinggetreden (Stb. 1997, 27). De systematiek van dit lozingenbesluit is vergelijkbaar met het Lozingenbesluit bodembescherming.

Lid 1

In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dienen de afvoerleidingen voor hemelwater op het desbetreffende, afzonderlijke riool te worden aangesloten. Het is ook zeer wel denkbaar om het hemelwater, afkomstig van de daken van zeer grote gebouwen en/of afkomstig van zeer grote terreinen, niet op het openbare riool te lozen, maar op oppervlaktewater e.d. Voor lozing op oppervlaktewater is echter een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De aanvrager van de bouwvergunning kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.

Lid 2, onder a

Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.

Lid 2, onder b

Ingevolge de Wet milieubeheer, laatst gewijzigd per 1 maart 1996, geldt als hoofdregel dat het verboden is om afvalwater op een openbaar riool te lozen. Uitzonderingen gelden voor:

  • a

    afvloeiend hemelwater;

  • b

    huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik;

  • c

    bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater en dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik.

Voor lozingen die niet onder deze uitzonderingen vallen, gelden standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of een vergunningsvereiste op grond van die wet.

Indien zelfs afscheiding, verdunning, voorzuivering, koeling of dergelijke niet tot het gewenste resultaat leiden, of de af te voeren hoeveelheden zo groot zijn dat verstoring van de goede werking van de openbare riolering of de zuiveringsinstallatie te verwachten is, kan worden geëist dat op andere wijze wordt geloosd dan op het openbaar riool.

Lid 3

In het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald wat het bevoegd gezag is ten aanzien van de geldende of te stellen lozingsvoorschriften. In het algemeen zijn dit voor de complexe categorieën bedrijven niet langer burgemeester en wethouders, zoals tot 1 maart 1996 het geval was onder de werking van de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen riolering.

Lid 4, onder a

Voor lozing op oppervlaktewater is een vergunning of melding vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Lid 4, onder b

Indien bij een agrarisch bedrijf waar men de afvalstoffen voor bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, een voldoende ruime gier- of beerput wordt gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool verlenen.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Lid 1, onder c

Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de bouwvergunning erop te wijzen dat voor lozing op oppervlaktewater een vergunning vereist is ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Lid 1, onder d

In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen afvoerleidingen voor afvalwater zonder faecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.

Lid 2

Advies over de mogelijkheid van ontheffing kan worden gevraagd aan de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.

Zie voorts de toelichting op lid 1, onder c.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Lid 3

In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er – met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie – op worden toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.

Lid 4

Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 ‘Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud’ die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen.

Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, ‘Binnenriolering in woningen en woongebouwen – Eisen en bepalingsmethoden’ formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ‘huis’-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Lid 5

De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.

Lid 6

Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook

acceptabel.

3 De melding

vervallen

Artikel 3.1 Vervallen

Vervallen

Artikel 3.2 Vervallen

Vervallen

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 en 4.15 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig.

Structuur van de voorschriften

Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13.

Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval. Een goede afronding van de bouwfase en overgang naar de gebruiksfase wordt beoogd met de artikelen 4.12 en 4.14 over de gereedmelding en ingebruikneming van een bouwwerk.

De veiligheidsvoorschriften – de artikelen 4.8 tot en met 4.10 – gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein.

Handhaving van de voorschriften

Het niet naleven van voorschriften uit dit hoofdstuk kan leiden tot het stilleggen van de bouw. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter f. Daarnaast is overtreding van de meeste in dit hoofdstuk genoemde plichten een stafbaar feit krachtens artikel 12.1. De bepalingen uit dit hoofdstuk aangaande het stilleggen van de bouw kunnen door burgemeester en wethouders worden gehandhaafd door toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een dwangsom op grond van de Gemeentewet.

Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang.

Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

De gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken staan limitatief in artikel 59 van de Woningwet.

De intrekkingsgronden zijn vanaf 1 januari 2003 in de Woningwet uitgebreid. In verband met het Besluit indieningsvereisten en het gewijzigde artikel 56 Woningwet kan een bouwvergunning tevens worden ingetrokken indien voorgeschreven gegevens niet tijdig zijn overgelegd nadat de bouwvergunning is verleend. Voorts kan een bouwvergunning gedeeltelijk worden ingetrokken. Indien bijvoorbeeld onvolledige gegevens zijn verstrekt, kan het zo zijn dat slechts een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op haar plaats is. Bovendien is toegevoegd dat de bouwvergunning kan worden ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder; iets wat trouwens in de praktijk al gebruikelijk was (bijvoorbeeld ten behoeve van eventuele gedeeltelijke restitutie van leges).

Van belang is voorts dat in het zesde lid onder b van het nieuwe artikel 56a van de Woningwet een aanvullende intrekkingsgrond is opgenomen.’ De termijn van 26 weken is gelijk aan die van de bouwverordening 1965. De uit jurisprudentie voortkomende plicht om de vergunninghouder te horen alvorens wordt besloten tot intrekking van een vergunning is nu als voorschrift vastgelegd in artikel 4:8 Awb. Het intrekken van een begunstigende beschikking zoals een bouwvergunning dient omgeven te zijn met de nodige waarborgen ter bescherming van de rechtszekerheid van de houder der vergunning.

Binnen afzienbare tijd wordt artikel 59 van de Woningwet gewijzigd teneinde het mogelijk te maken de bouwvergunning in te trekken naar aanleiding van een integriteitsbeoordeling Wet BIBOB.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en ontheffingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.

Sub a

Onder het begrip ‘bouwvergunning’ in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.

Sub b

Deze vergunningen en ontheffingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen en ontheffingen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld een aanlegvergunning of op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid.

Sub c

Het aanwezig hebben van de aanschrijving is nodig, omdat voor bouwen op grond van een aanschrijving geen bouwvergunning is vereist krachtens artikel 43, eerste lid, letter a, van de Woningwet.

Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

De woorden ‘voor zover nodig’ zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.

Lid 1, sub a

Indien ontgravingswerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente.

Dit arikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Het belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. De redactie van dit artikel is in vergelijking met de MBV 1965 enigszins aangepast, doch dit betreft geen verandering in de bedoeling van dit artikel, noch een trendbreuk in het beleid.

De hoeveelheid aan de bodem te onttrekken water is hier doorslaggevend. Indien de onttrekking zodanige vormen aanneemt, dat ook andere belangen dan de in dit artikel genoemde kunnen worden geschaad, zal daarop met behulp van andere, niet in deze verordening neergelegde bepalingen moeten worden toegezien. Gedacht kan worden aan een waterwingebied.

Onder de hierboven bedoelde andere bepalingen kan met name worden verstaan: zowel voor het mogen bemalen van een bouwput als voor het mogen lozen van het aldus opgepompte grondwater is een vergunning vereist. De grondslag voor de vergunning voor het bemalen van een bouwput c.q. het onttrekken van grondwater staat in de Grondwaterwet en de provinciale grondwaterverordeningen. Laatstgenoemde verordeningen bevatten overigens in het algemeen een uitzondering op het vergunningvereiste voor het kortstondig drooghouden van een bouwput, mits nader in die verordeningen omschreven beperkte hoeveelheden grondwater worden onttrokken. De lozing van het opgepompte water kan aan een vergunningsvereiste of standaardvoorschriften zijn gebonden ingevolge de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

Het onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de bouwplaats, want deze valt onder de Arbowet (Arbeidsinspectie), maar de veiligheid van voorbijgangers en belendingen.

Lid 1

De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij het elektriciteitsbedrijf.

Tot de bouwverordening 2003 waren de indieningsvereisten behorende bij een aanvraag om bouwvergunning, waaronder een bouwveiligheidsplan, opgenomen in artikel 2.1.6, eerste lid, bouwverordening. Sinds 1 januari 2003 bevat artikel 1.2.5 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten regels over het indienen van een bouwveiligheidsplan. Of er bij een bouwvergunning een bouwveiligheidsplan moet zijn en aan welke eisen dat plan moet voeldoen, is geregeld in het onderhavige artikel van de bouwverordening. Voor zover de te nemen maatregelen in het bouwveiligheidsplan afwijken van de voorschriften in dit artikel, gaan de bepalingen van het bouwveiligheidsplan voor.

Leden 2 en 3

Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen – en vooral spelende kinderen – op een bouwterren een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer.

De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorkomen. Zie onder ‘handhaving van de voorschriften’, in het algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten aanzien van de arbeidsomstandigheden.

Artikel 4.11 Bouwafval

Algemeen

Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval.

Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.

a Gevaarlijke afvalstoffen

Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een anti- mengclausule in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL, Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.

b en c Glaswol en steenwol

Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten “bigbag” (een stevige zak met een inhoud van 1 m3) of een zak van 200 liter.

De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken. Onder het begrip “bouwproject” wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend.

Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.

d Overig afval

Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen.

Wanneer is iets afval?

Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.

Acceptatievoorwaarden en marktwerking

De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden.

Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.

De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen.

Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatieeisen en de eventuele veranderingen daarin.

Afvoeren en overdragen van bouwafval

De formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk sinds 1 april 1997 een stortverbod

voor herbruikbaar bouw en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.

Terugleveren aan de leverancier of fabrikant

Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht.

Sorteerinrichting

Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is – voorzover het uit meer dan één afvalstof bestaat – alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.

Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling nietherbruikbaar bouw en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en nonferro metalen, massief nietverduurzaamd hout, papier/karton, LDPEfolie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.

Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS (“piepschuim”) en gipsblokken nog niet, vanwege het niet operationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997). Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen.

Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPEfolie. Via de Stichting KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor reclycing.

De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststofgevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PPmaterialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis.

Mee terugnemen naar de werf

Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als

van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond van de Wet milieubeheer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de antimengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.

Enkele specifieke begrippen

Met de term ‘bevoegd is ...... te ontvangen’ wordt gedoeld op de aanwezigheid van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, voorzover een milieuvergunning bij die wet verplicht is gesteld.

Onder ‘inzamelaar’ wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.

Lid 1

De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron – dit is op het terrein – worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over een adequate vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing.

Voor de handhaving is het van belang dat landelijk het begrip ‘gevaarlijk’ uniform wordt uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van Hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL, Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) – in werking getreden op0 1 mei 2002 – voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit.

De EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb. 1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold. De EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstoffen nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en sloopafval. De Nederlandstalige versie van de lijst is als bijlage 5 opgenomen in de publicatie ‘Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst’ van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van september 2001. De in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke afvalstoffen. Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit.’

Vergunningvoorwaarden

Het is toegestaan over de exacte wijze van scheiden, opslaan en afvoeren, uitsluitend wanneer dit is bedoeld ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde fracties, voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Deze voorwaarden betreffen aspecten die niet in een algemene regeling als de verordening thuis horen maar zijn toegesneden op de concrete situatie. Dit kan bijvoorbeeld betreffen het niet bij elkaar brengen van bepaalde soorten gevaarlijk (chemisch) afval. Niet al het gevaarlijk afval kan door elkaar in één bak worden gedeponeerd. Het is zinvol aan te geven welke stoffen niet bij elkaar mogen en op welke wijze c.q. onder welke condities de (tijdelijke) opslag op de bouwplaats moet geschieden. In de regel eist de inzamelaar c.q. vervoerder al de wijze van scheiden en verpakken van de risicodragende stoffen. De bakken - sommige typen onderverdeeld in compartimenten - zijn vaak eigendom van de inzamelaar/vervoerder. De overheid kan de eventuele vergunningvoorwaarden hierop afstemmen.

Het is niet toegestaan voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het derde lid van artikel 56 van de Woningwet.

Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron. Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Voorts is de gereedmelding een voorwaarde voor het in gebruik mogen nemen of geven van het bouwwerk ingevolge artikel 4.14.

Lid 1

Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellijke melding.

Lid 2

Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden is een termijn van twee dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert.

Lid 3

Voor zover in de voorwaarden van de bouwvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van twee dagen.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

Voor de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften Betonuitvoering(VBU)) een goed hulpmiddel zijn.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

De voltooiingsverklaring van artikel 54 van de Woningwet 1962 is niet in de Woningwet 1991 teruggekeerd. Uit een oogpunt van deregulering is het aantal beschikkingen verminderd, dus ook deze verklaring, die in de praktijk al dikwijls achterwege werd gelaten.

Nadat de voorstellen tot herziening van de Woningwet in behandeling waren genomen, zijn enkele uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State gedaan, die de noodzaak aangeven van een juridisch te bepalen tijdstip waarop het bouwwerk is voltooid. De houder van een bouwvergunning is niet verplicht te bouwen en derhalve ook niet verplicht alle onderdelen van een bouwwerk waarvoor vergunning is verleend te realiseren.

Toch kan er bezwaar bestaan tegen het gebruiken van een niet afgebouwd bouwwerk of een bouwwerk dat op onderdelen afwijkt van de bouwvergunning. Voordat ingebruikneming plaatsvindt moet de vergunningverlenende overheid gelegenheid hebben het voltooide bouwwerk te toetsen aan de gestelde eisen en moet zij indien nodig de ingebruikne ming kunnen beletten. Tussen de gereedmelding en de ingebruikneming is nu in artikel 4.14 een toetsingsmoment geïntroduceerd.

Met inachtneming van de bedoeling van de wetgever – het schrappen van een beschikking uit een oogpunt van deregulering – is artikel 4.14 zo opgesteld dat geen beschikking nodig is. Het artikel is een verbod tegen overtreding waarvan bestuursdwang kan worden toegepast en een straf is bedreigd. Overtreding van de voorschriften van het Bouwbesluit moet worden gezien als een overtreding van de bouwvergunning. Bij het verlenen van die vergunning is immers getoetst aan het Bouwbesluit.

Zie ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter e, en bij artikel 2.2.4.

5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Algemeen

In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor aanschrijving op grond van de Woningwet 1991. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog bij wege van aanschrijving eisen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om bouwvergunning. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan.

Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7. Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

De tekst van dit artikel is overgenomen uit artikel 299 MBV 1965.

Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Over de mogelijkheid van aanschrijving op grond van dit artikel in de MBV 1965 gaat de uitspraak van ARRS 21 april 1987, W/RvS/03.85.6262.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen.

Zie de toelichting op artikel 2.5.3.

Bij aanschrijvingen te baseren op artikel 20, eerste lid van de Woningwet juncto het onderhavige artikel 5.1.2, eerste en tweede lid, ware rekening te houden met het bepaalde in artikel 12.3 van deze bouwverordening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Zie de toelichting op artikel 2.5.4.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Overeenkomstig de systematiek van de Woningwet is het noodzakelijk om eisen te stellen omtrent de staat van bestaande gebouwen, indien eisen worden gesteld aan te bouwen gebouwen. Ten aanzien van de brandmeldinstallaties, de ontruimingsalarminstallaties en de vluchtrouteaanduidingen gelden voor de bestaande bouw dezelfde eisen als voor nieuwbouw.

De voorschriften van deze paragraaf vormen de grondslag voor een aanschrijving indien een brandveiligheidsvoorziening in een gebouw ontbreekt of zich bevindt in een staat die niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze paragraaf.

De bepalingen van deze paragraaf zijn geen gebruiksvoorschriften. Aanschrijven moet daarom plaatsvinden 'uit anderen hoofde', zoals bedoeld in de artikelen 14 en 17 Woningwet.’

Artikel 5.2.2 Vervallen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Vervallen

Vervallen

Artikel 5.2.4 Vervallen

Vervallen

Artikel 5.2.5 Vervallen

Vervallen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Zie de toelichting op artikel 2.7.1.

Het onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een aanschrijving vormen waarin het college van burgemeester en wethouders het maken van een aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie – als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit – ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidsbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare- distributienet, zie artikel 5.3.7.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.

Het is zinloos om door middel van een aanschrijving te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang – op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming – het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen – in financiële zin –

nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Zie de toelichting op artikel 2.7.5.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in

artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot het aanschrijven van de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.

6 Brandveilig gebruik

Algemeen

De Woningwet schrijft voor dat de bouwverordening voorwaarden moet bevatten die het brandveilig gebruik van bouwwerken regelen. In dit hoofdstuk wordt het mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen met een zogenoemde gebruiksvergunning. Daarnaast bevat dit hoofdstuk gebruiksbepalingen, waaraan alle bouwwerken moeten voldoen.

Het merendeel van de voorschriften van dit hoofdstuk en de bijlagen 2 t/m 6 behorende bij de verordening, alsmede de bijlagen 2 t/m 4 behorende bij deze toelichting komen uit de Model- brandbeveiligingsverordening 1972. De terminologie en de systematiek zijn slechts aangepast voor zover de Woningwet en de Model-bouwverordening dit vereisen. Materieel is in de voorschriften niet veel veranderd zodat een trendbreuk in het beleid over het brandveilig gebruik is voorkomen. Een belangrijke verandering is wel dat alle voorschriften van bouwkundige aard nu in het Bouwbesluit zijn opgenomen.

Het brandveilig gebruik regelen is een nieuw onderwerp voor de bouwverordening. Een gebruiksvergunning verschilt in menig opzicht van een bouwvergunning. Nadat het bouwen is beëindigd, zal men een bouwwerk in gebruik nemen. In beginsel zal dat gebruik langdurig zijn. Een gebruiksvergunning zal na verloop van tijd aanpassing behoeven, aangezien omstandigheden en inzichten over brandveiligheid in de loop van de tijd wijzigen. Artikel 6.1.1, derde lid, gaat daar nader op in.

Het regelen van een vergunningplicht is niet in alle gevallen nodig. Alleen voor die situaties die gevaar op kunnen leveren door een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand, wordt een gebruiksvergunning geëist. Vooruitlopend op de artikelsgewijze toelichting wordt hier reeds opgemerkt dat het doen van een aanschrijving op grond van artikel 14 en volgende van de Woningwet niet afhangt van de vraag of een gebruiksvergunning verplicht is. Ook de gebruiksvoorwaarden die in de (Model-)bouwverordening zijn opgenomen zijn daarvan niet afhankelijk. Anders gezegd: de aanvraag om gebruiksvergunning kan een aanleiding zijn om betrokkene aan te schrijven voorzieningen te treffen. De Woningwet en hoofdstuk vijf van de (Model-)bouwverordening vormen daarvan de grondslag, niet de aanvraag om gebruiksvergunning. Immers, ook bouwwerken die niet gebruiksvergunningplichtig zijn kunnen worden aangeschreven indien dit noodzakelijk is.

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

In dit artikel wordt het gebruiken van een bouwwerk waarin een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand aanwezig is, gebonden aan een vergunning van burgemeester en wethouders, een zogenoemde gebruiksvergunning.

Criteria voor vergunningplicht

Als criteria voor de gebruiksvergunning zijn aantallen personen en brandgevaarlijke stoffen vermeld. Bewust is hier gekozen voor zgn. objectieve criteria, die op grond van de feitelijke situatie zijn te bepalen. Zo geldt voor een aantal categorieën van bouwwerken het aantal personen dat in dat bouwwerk of een gedeelte daarvan kan verblijven als criterium. Hoewel ook te verdedigen zou zijn geweest het aantal vierkante meters van een bouwwerk of een daarin gelegen verblijfsruimte als objectief criterium te nemen, is toch gekozen voor het aantal personen. Immers, niet het aantal vierkante meters, maar het aantal aanwezigen moet in geval van een calamiteit het gebouw tijdig kunnen verlaten.

Natuurlijk kan voor gebouwen waar het aantal personen niet uit het aantal stoelen of bedden kan worden afgeleid, bij voorbeeld een discotheek, een op ervaring berustende berekening worden gemaakt van het te verwachten aantal mensen op basis van het gegeven aantal vierkante meters. De eisen die aan een gebruiksvergunning moeten worden gesteld, zijn primair gebaseerd op de veiligheid van mensen en de omgeving van het bouwwerk, zoals voorzieningen voor vluchtwegen, alarminstallaties en dergelijke.

Bij de beoordeling van de brandveiligheid is het van belang te weten hoe veel personen in het bouwwerk zullen verblijven en welke en hoeveel gevaarlijke stoffen erin worden opgeslagen. Immers, het doel van dit hoofdstuk is de feitelijke – niet de theoretische – situatie te beoordelen. Voor het beoordelen van een aanvraag om een gebruiksvergunning kan daarom alleen het feitelijke gebruik als criterium worden aangehouden. Hierdoor wordt vermeden, dat in concrete situaties te zware of te lichte eisen worden gesteld.

De getalscriteria in dit artikel zijn op basis van overeenstemming van meningen van deskundigen gekozen. Elk getal is arbitrair.

In enkele gemeenten wordt voor pensionbedrijven e.d. een getal van vijf personen gehanteerd. Het staat de raad van een gemeente vrij een ander getal dan door ons aanbevolen in de verordening vast te stellen. Van primair belang is dat eventueel brandgevaarlijke situaties zo snel mogelijk worden verbeterd.

Aantal toe te laten personen

De bepaling genoemd in het tweede lid, voorlaatste gedachtenstreepje, gaat over het aantal toe te laten personen. Dit is nodig, omdat in de gebruiksvergunning geen bouwkundige eisen mogen worden gesteld. Die staan in het Bouwbesluit. Wanneer gelet op het aantal aanwezige personen en de aard van de activiteiten een extra (nood)uitgang en/of een bredere vluchtroute noodzakelijk is, kan dit niet worden geëist in de gebruiksvergunning.

De vergunning weigeren is wellicht een te zwaar middel. Beter is het aantal personen te limiteren. Hierbij kan als vuistregel de bij deze toelichting behorende tabel worden gebruikt (bijlage 3 bij de toelichting, tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid).

Draagbare blustoestellen

De bepaling, genoemd in het tweede lid, laatste gedachtenstreepje, betreft de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen. Dit is nodig, omdat sommige stoffen, indien zij in brand staan, alleen geblust kunnen worden met een andere blusstof dan water. Die andere blusstof, die uit poeder, schuim of gassen kan bestaan, bevindt zich in het algemeen in draagbare blustoestellen.

Overdraagbare gebruiksvergunning

De vergunning is niet persoonsgebonden. Dit betekent dat de vergunning ook op naam van een rechtspersoon kan staan. Het is vaak gewenst voor elk bouwwerk (of combinatie van bouwwerken) een persoon te kennen die verantwoordelijk is voor de brandveiligheid en die daarop aanspreekbaar is. Dit kan worden bereikt door in de vergunningsvoorwaarden een bepaling op te nemen dat de houder van de vergunning (bij voorbeeld aan de brandweer, afdeling preventie) moet opgeven wie (naam en functie) belast is met de zorg voor de brandveiligheid en dat voorts elke mutatie wordt gemeld. De vergunning is overdraagbaar. Bij een vergunning die niet persoonsgebonden is en voor lange duur geldigheid bezit, is overdraagbaarheid wenselijk.

Werkingssfeer

Artikel 6.1.1 is zo geredigeerd dat niet voor alle bouwwerken een gebruiksvergunning is vereist. Vergunningplicht is bepaald aan de hand van risico bij brand, met name de mogelijkheid tot ontruiming en de zelfredzaamheid van mensen en voorts het aanwezig hebben van risicoverhogende stoffen. Dit resulteert in extra aandacht voor bouwwerken waar een clustering van mensen (meer dan 25) plaatsvindt, waar kinderen, bejaarden, en/of gehandicapten verblijven, waar nachtverblijf wordt geboden (hotels, pensions) en waar bedoelde stoffen aanwezig zijn.

Zo vallen alle categorieën gebouwen waarin kinderopvang in de zin van de Welzijnswet 1994 en de (Model)verordening kinderopvang plaatsvindt, onder het vereiste van een vergunning brandveilig gebruik. In dit artikel onder f is ook opgenomen, dat er een gebruiksvergunning vereist is voor panden, waarin voor meer dan vier personen kamergewijs verblijf wordt aangeboden. De laatste tijd neemt in Leiderdorp het aanbod aan kamers in bestaande woningen toe, waarbij mogelijk brandgevaarlijke situaties kunnen ontstaan. De toename wordt verklaard door een mogelijke overloop als gevolg van de kamernood in Leiden en ook het gebrek aan betaalbare huisvesting voor jongeren. Er zal nog in 2006 door de Brandweer een Handreiking bestaande bouw aan de gemeenteraad ter vaststelling worden aangeboden.

Over het algemeen mag worden verwacht dat bouwwerken die niet aan de in artikel 6.1.1, eerste lid, genoemde criteria voldoen, reeds vanwege hun aard en het hieruit voortvloeiende beperkte gebruik niet bovenmatig brandgevaarlijk zullen zijn. Dit betekent niet dat er tegen brandgevaarlijke situaties in andere gebouwen niet kan worden opgetreden.

Wanneer een klein verblijfsgebouw in een brandgevaarlijke toestand verkeert, ligt het voor de hand te wijzen op de gebruiksbepalingen voor bouwwerken, zoals vermeld in artikel 6.2.1 en bijlagen 3 en 4.

De eigenaar van het gebouw kan, indien tevens overtreding plaatsvindt van de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit, op grond van de Woningwet worden aangeschreven de nodige bouwkundige voorzieningen te treffen, conform hieronder in vier situaties na voorwaarden wordt beschreven voor gebruiksvergunningplichtige bouwwerken.

Bouwwerk in plaats van inrichting

De term ‘inrichting’ uit de (model-)Brandbeveiligingsverordening is bij de gebruiksbepalingen in de (model-)bouwverordening vervangen door ‘bouwwerk’. Dit past beter in de terminologie van de Woningwet. Het begrip ‘bouwwerk’ is ruimer dan ‘gebouw’ (zie begripsomschrijving in artikel 1.1 van de bouwverordening.

De vergunningplichtige situaties zullen zich veelal afspelen in een gebouw.

Maar er zijn activiteiten waar meer dan vijftig mensen bijeen zijn en waar de activiteit niet onder één dak plaatsvindt. Bij voorbeeld een openluchtzwembad met tribunes, voetbalveld met tribunes. Dit zijn geen gebouwen, maar wel bouwwerken.

Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat activiteiten die niet plaatsvinden in een bouwwerk, vallen onder de bepalingen van de Brandbeveiligingsverordening.

Voorwaarden

De in artikel 6.1.1 bedoelde vergunningplicht heeft tot doel in die situaties waar dat nodig is, het toekomstige gebruik van een bouwwerk te beoordelen op brandveiligheid en zo nodig voorwaarden te verbinden aan het verlenen van een gebruiksvergunning. Ingevolge de Awb moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De onderwerpen waarop deze voorwaarden betrekking kunnen hebben staan limitatief in het tweede lid van dit artikel. Voor de meest voorkomende voorwaarden zijn voorbeeldformuleringen opgesteld. Deze zijn naar onderwerp gerangschikt opgenomen in bijlage 2 bij de toelichting van de bouwverordening. Deze bijlage heeft geen rechtstreekse werking. Een hierin vermelde eis geldt pas wanneer deze als voorwaarde in een gebruiksvergunning is opgenomen.

Het artikel is van toepassing in die situatie waarbij er sprake is van een bestaand of nog op te richten bouwwerk, waarin een van de onder a tot en met d genoemde activiteiten plaatsvindt.

Systematisch kunnen de volgende vier situaties worden onderscheiden, waarin een gebruiksvergunning verplicht is

  • 1

    Nieuw bouwwerkEen bouwwerk wordt nieuw gebouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt. De bouwtechnische eisen gelden volgens het gestelde in het Bouwbesluit en de planologische eisen en de eisen voor de aanwezigheid van brandbeveiligingsinstallaties uit hoofdstuk 2 van de (model-)Bouwverordening 1992 moeten worden nageleefd voor het verkrijgen van de bouwvergunning. De algemene gebruikseisen staan in bijlage 3 en 4 bij de (model-) Bouwverordening 1992 en specifieke gebruikseisen kunnen van geval tot geval worden gesteld aan de hand van bijlage 2 bij de toelichting en opgenomen als voorwaarden in de gebruiksvergunning.

  • 2

    Veranderend bouwwerkEen bestaand bouwwerk wordt verbouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt, wijzigt c.q. uitbreidt. Hiervoor geldt de procedure voor nieuwbouw.

  • 3

    Bestaand bouwwerk, nieuw gebruikIn een bestaand bouwwerk vangt een vergunningplichtige activiteit voor het eerst aan. Eerst moet worden gecontroleerd of de bouwkundige toestand van het bouwwerk uit een oogpunt van brandveiligheid verbetering behoeft volgens de voorschriften van het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken. De aanvraag om gebruiksvergunning moet nu worden aangehouden, totdat de aanschrijving is voldaan (artikel 6.1.4, lid 3). Toetsingsgronden voor deze aanschrijving kunnen zijn de delen over bestaande en nieuwe bouwwerken en hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de (model-)Bouwverordening. Als dit geregeld is kan de gebruiksvergunning (met haar voorwaarden zie bijlage 2 van de toelichting op de MBV 1992) worden verleend, anders mag het nieuwe gebruik niet beginnen. De algemene gebruikseisen staan in de bijlagen 3 en 4 bij de (model-)Bouwverordening 1992 en behoeven dus niet apart te worden opgenomen in de hier bedoelde gebruiksvergunning. Als een bouwwerk wel voldoet aan het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken, kan de aanvraag om gebruiksvergunning niet worden aangehouden. Een aanschrijving als bovenbedoeld kan echter wel worden gedaan. Als hieraan nog niet zou zijn voldaan, voordat de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning is verlopen, moet de gebruiksvergunning worden verleend met beperkende voorwaarden of worden geweigerd.

  • 4

    Bestaand bouwwerk, bestaand gebruikIn een bestaand bouwwerk vindt een vergunningplichtige activiteit plaats waarvoor nog geen vergunning is verleend. De hierboven onder punt 3 beschreven procedure moet ook hier worden gevolgd.

Bedrijfsverzamelgebouw

Speciale aandacht verdient een bedrijfsverzamelgebouw. In een bedrijfsverzamelgebouw valt te onderscheiden een voor algemeen gebruik bedoeld gedeelte en diverse gebouwonderdelen die zijn toe te delen aan afzonderlijke ondernemers of gebruikers. Elk der afzonderlijke onderdelen wordt getoetst aan de (model-) Bouwverordening. Dit betekent dat sommige onderdelen een gebruiksvergunning nodig zullen hebben en andere onderdelen vallen onder de algemene gebruikseisen van artikel 6.2.1. Het voor algemeen gebruik bedoelde gedeelte van het verzamelgebouw zal veelal worden beheerd door een daartoe in het leven geroepen rechtspersoon. Voor zover in dit algemene gedeelte meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, is daarvoor ook een gebruiksvergunning vereist.

Wijziging gebruiksvergunning

Er kan reden zijn de voorwaarden van een gebruiksvergunning te wijzigen of aan te vullen, ook zonder dat het bouwwerk of het gebruik ervan wijzigt. De reden ligt dan in gewijzigde inzichten omtrent de risico’s en/of gewijzigde omstandigheden buiten het bouwwerk waarin de vergunningplichtige activiteiten plaatsvinden.

Een wijziging van de vergunning wordt afzonderlijk in artikel 6.1.1, lid 3, geregeld. Een gebruiksvergunning heeft een veel langere werkingsduur dan een bouwvergunning. Daarom is de kans dat behoefte bestaat aan wijzigingen veel groter. De behoefte aan wijziging of aanvulling van een vergunning kan van twee kanten komen. Van de vergunninghouder en van de overheid. De vergunninghouder kan een nieuwe gebruiksvergunning aanvragen. De overheid kan dit niet. De stand van de techniek, de inzichten en kennis omtrent brandveilig gebruik kunnen wijzigen. Dan is het goed dat de overheid de bevoegdheid heeft een vergunning te wijzigen of aan te vullen.

Uit praktische overwegingen is gekozen voor een systeem, waarbij niet telkens bij wijziging van het gebruik of wijziging van het bouwwerk een zgn. wijzigingsvergunning nodig is. In geval van een dergelijke verandering moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd en wordt de hele situatie beoordeeld. Het werk dat is verbonden aan een wijzigingsvergunning is vrijwel gelijk aan het afgeven van een nieuwe vergunning.

Het onderhavige vergunningstelsel in de bouwverordening impliceert het onbeperkt geldig zijn van een gebruiksvergunning, zolang althans het gemeentelijk preventiebeleid en de wijze van gebruik van een bouwwerk niet veranderen. Tevens past het in de systematiek van de bouwverordening dat de tenaamstelling van een gebruiksvergunning desgevraagd zonder meer wordt gewijzigd, indien de nieuwe vergunninghouder de wijze van gebruik van het bouwwerk niet verandert. Er bestaan echter gemeentelijke bouwverordeningen waarin de gebruiksvergunning een beperkte geldigheidsduur heeft en/of persoonsgebonden is. In een dergelijke bouwverordening is de beperkte geldigheidsduur in hoofdzaak bedoeld om in te kunnen spelen op het vaak ongemeld, wijzigend gebruik ten gevolge van veranderingen in de bedrijfsvoering. Aldus ontstaat er een redelijk evenwicht tussen de opbrengst van de legesheffing bij een te hernieuwen aanvraag en de kosten voor handhaving, indien wordt afgeweken van de voorwaarden in de eerder verleende gebruiksvergunning. De persoonsgebondenheid van genoemde gebruiksvergunningen is in hoofdzaak bedoeld om van gemeentewege de dynamiek van de wisselingen in de bedrijfsvoering door nieuwe exploitanten in het desbetreffende bouwwerk onmiddellijk te kunnen volgen. In het rapport-Alders (cafébrand Volendam, Nieuwjaar 2001) is een aanbeveling opgenomen om te onderzoeken of het de voorkeur zou verdienen om landelijk op persoonsgebonden gebruiksvergunningen met een beperkte geldigheidsduur over te stappen.’

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

Dit artikel is zoveel mogelijk afgestemd op de aanvraag bouwvergunning; zie artikel het Besluit indieningsvereisten. Het al dan niet afgeven van een gebruiksvergunning is een beschikking. Dat betekent dat er ingevolge artikel 4:1 van de Awb een schriftelijke aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 6.1.1 het bevoegde bestuursorgaan. Daarnaast stelt de Awb de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag behorende bescheiden moeten ingevolge het zesde lid van artikel 6.1.2 tevens worden ondertekend of gewaarmerkt. Met betrekking tot het vierde lid. Waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt, dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.

Het vijfde lid is nodig om voor bij elkaar behorende bouwwerken een vergunning te kunnen aanvragen. Er bestaat dan ook aansluiting met de (Model-)Brandbeveiligingsverordening. Meerdere bouwwerken op één terrein kunnen samen één vergunningsplichtig object vormen. Bij voorbeeld een gezinsvervangend tehuis bestaande uit meerdere paviljoens. Een inrichting als daar bedoeld kan bestaan uit meerdere bouwwerken op één terrein.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Incomplete aanvraag

Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager eerst in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 6.1.3 van de bouwverordening is deze termijn gesteld op vier weken (zoals dat ook in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet is geregeld voor de bouwvergunning). Deze termijn begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb.

Aangenomen moet worden dat de aanvrager de termijn van vier weken volledig kan benutten. Dit houdt in dat de aanvrager ook zijn aanvulling in delen kan indienen. Uiteraard kunnen burgemeester en wethouders de aanvrager er op wijzen dat de aanvulling niet voldoende is. Aan het eind van de termijn van vier weken moet echter de aanvraag volledig zijn aangevuld.

Wordt de aanvraag niet of onvoldoende aangevuld, dan kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet te behandelen. Een dergelijk besluit moet ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 worden genomen binnen vier weken nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, dan wel de gemeente aan het eind van de termijn van vier weken concludeert dat de aanvrager onvoldoende gegevens heeft ingediend.

Beslistermijn gebruiksvergunning

Op grond van artikel 6.1.4, lid 1 bouwverordening dient op een aanvraag om gebruiksvergunning, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag, te worden beslist (een en ander in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 4:13 Awb).

Indien burgemeester en wethouders verzoeken om aanvulling wordt ingevolge de regeling van artikel 4:15 Awb de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning opgeschort. De opschorting van de termijn gaat in op de dag waarop het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt en eindigt op de dag waarop de aanvraag volledig is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Hierdoor wordt de beslistermijn op de aanvraag dus verlengd.

Als ezelsbruggetje kan dienen, dat de periode gedurende welke de termijn is opgeschort, opgeteld moet worden bij de beslistermijn op de aanvraag. Wordt een aanvraag om gebruiksvergunning (beslistermijn: twaalf weken) opgeschort voor een periode van bijvoorbeeld acht dagen (de tijd die loopt vanaf de verzending van de uitnodiging door burgemeester en wethouders om nadere gegevens in te dienen tot aan de dag van het daadwerkelijk indienen van die gegevens door de aanvrager), dan wordt de beslistermijn twaalf weken plus acht dagen.

Opvallend is dat artikel 4:5, lid 4 Awb spreekt van ‘nadat’ en 4:15 spreekt van ‘tot’. Dit betekent dat de beslistermijn op de aanvraag gaat lopen op de laatste dag van de termijn van twee weken of op de dag dat voldoende gegevens zijn ingediend, terwijl de beslistermijn om de aanvraag niet in behandeling te nemen gaat lopen op de dag na het verstrijken van de termijn van twee weken.

Op grond van artikel 3:40 j° 3:41 Awb moet de beslissing op de aanvraag op de laatste dag van de termijn worden verzonden of uitgereikt. Zie ook de uitspraak van de Vz. ARRS van 3 juni 1993, AB 1993, 538, m.nt. PvB, BR 1993, p. 604, m.nt. Weerkamp.

Voor de berekening van de termijnen is artikel 145 Gemeentewet j° de Algemene termijnenwet (wet van 25 juli 1964, Stb. 314) van belang. Op grond van artikel 4, sub a geldt deze wet niet voor termijnen van meer dan 12 weken.

Voorbeelden

Om deze ingewikkelde materie te verduidelijken volgt hieronder een aantal voorbeelden, waarbij is uitgegaan van een niet-schrikkeljaar:

Voorbeeld 1:

De aanvraag om gebruiksvergunning wordt ingediend op 3 januari. De termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag 3 januari en eindigt op 28 maart, waarbij de laatste dag dat de beslissing ter kennis kan worden gebracht van de aanvrager 27 maart is. Op 10 januari constateren burgemeester en wethouders dat de aanvraag niet compleet is. Nog diezelfde dag wordt de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, en wordt hij in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens in te dienen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. Voor het indienen van de ontbrekende gegevens heeft de aanvrager ingevolge artikel 6.1.3 van de vier weken. De laatste dag dat de aanvrager de ontbrekende gegevens kan indienen is op 6 februari. Op 20 januari worden alle ontbrekende gegevens ingediend. De termijn is dus 10 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 19 januari. De beslistermijn begint op 20 januari weer te lopen. Bij de termijn van twaalf weken worden dus tien dagen opgeteld. De beslissing moet derhalve uiterlijk op 6 april worden verzonden of uitgereikt.

Voorbeeld 2:

Ook hier wordt op 3 januari een aanvraag ingediend, waarvan op 10 januari wordt geconstateerd dat deze niet compleet is. Wederom wordt op dezelfde dag de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, met het verzoek de aanvraag aan te vullen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1 (Model)bouwverordening) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. De termijn van vier weken uit artikel 6.1.3 verstrijkt echter zonder dat er nadere gegevens worden overgelegd. Na het verstrijken van de termijn uit artikel 6.1.3 begint de beslistermijn op de aanvraag om gebruiksvergunning weer te lopen. De termijn is dus 27 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 6 februari. De beslistermijn begint dus weer te lopen op 7 februari.

Burgemeester en wethouders hebben nu de bevoegdheid om te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Deze bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 4:5, lid 1, van de Awb. Het vierde lid van dit artikel eist wel dat burgemeester en wethouders dit besluit aan de aanvrager bekendmaken binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In casu begint deze termijn te lopen op 7 februari en moet het besluit tot het niet in behandeling nemen dus uiterlijk op 6 maart worden verzonden of uitgereikt. Gebeurt dat niet, dan moet uiterlijk op 24 april de beslissing op de aanvraag worden verzonden of uitgereikt. Dit is de termijn van twaalf weken, verlengd met 27 dagen.’

De gebruiksvergunning kan niet eerder worden verleend dan de bouwvergunning

De verschillen in procedure van de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning en van een aanvraag om een gebruiksvergunning zouden ertoe kunnen leiden dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning. Omdat dit ongewenst wordt geacht is in de volgende artikelen een regeling opgenomen die verhindert dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning, uiteraard voor zover beide vergunningen zijn vereist. Artikel 6.1.4, derde lid, bepaalt dat de beslissing over de gebruiksvergunning wordt aangehouden zolang niet is beslist over de bouwvergunning. En artikel 6.1.5 noemt onder letter b als weigeringsgrond voor de gebruiksvergunning de omstandigheid dat de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 6.1.3 betekent dat, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 6.1.3.

Het derde lid is gewenst ten einde te voorkomen dat voor een te bouwen bouwwerk eerst een gebruiksvergunning wordt afgegeven en vervolgens de bouwvergunning wordt geweigerd, dan wel dat een gebruiksvergunning wordt afgegeven als nog niet aan de aanschrijving is voldaan. Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om een aanschrijving met betrekking tot de brandveiligheid. Voor de overzichtelijkheid is een splitsing gemaakt in a en b. De duur van de aanhouding is niet aan een maximum gebonden. Met betrekking tot de bouwvergunning kan worden gesteld dat de aanvrager het in zijn eigen macht heeft tijdig een bouwvergunning aan te vragen. Een aanschrijving komt evenwel van de zijde van de gemeente. De aanvrager heeft geen invloed op het tijdstip wanneer hij de aanschrijving krijgt. Daarom is bepaald dat binnen twaalf weken – de termijn vermeld in het eerste lid – een aanschrijving door burgemeester en wethouders moet zijn verzonden.

Voor zover dit lid kan worden aangemerkt als een coördinatiebepaling, geldt dit alleen voor de termijn van beslissing en niet voor de inhoud van de beide vergunningen. Inhoudelijke afstemming van vergunningen kan wenselijk zijn, doch dient per gemeente te worden geregeld. Het gaat dan om een intern-organisatorische afspraak.

De termijn van zes weken uit het vierde lid is opgenomen in verband met mogelijke bezwaarschriften die kunnen worden ingediend tegen de verleende vergunning. De Awb stelt in artikel 6:7 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op zes weken.

De verwijzing naar een serie van artikelen van de Woningwet is nodig, omdat de aanschrijving voor verschillende soorten van bouwwerken is verdeeld over verschillende wetsartikelen, te weten:

  • -

    Artikel 14: woning, woonkeet, woonwagen;

  • -

    Artikel 17: gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen;

  • -

    Artikel 18: bouwwerken, geen gebouw zijnde, en standplaatsen.

Onder ‘woning’ vallen ook de woongebouwen voor speciaal aangewezen groepen van personen, zoals bejaardenoorden, gezinsvervangende tehuizen enz.

Onder ‘gebouw’ vallen bij voorbeeld bioscopen, theaters, fabrieken, enz.

Een voorbeeld van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wat toch onder artikel 6.1.1 valt is een voetbalstadion met tribunes, en een openluchttheater met tribunes.

Artikel 21 van de Woningwet bepaalt dat degene tot wie een aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, verplicht is daaraan te voldoen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt – voor zover hier van belang – dat wanneer in de aanschrijving is vermeld dat deze verband houdt met brandgevaar, bij voorraad aan die aanschrijving moet worden voldaan. Dus zonder uitstel en zonder bezwaar- of beroepstermijnen af te wachten, moet de aanschrijving worden nagekomen. De wetgever heeft hiermee willen uitdrukken dat gevaar een ernstige zaak is. Toch kan voor het realiseren van de in de aanschrijving verlangde bouwkundige voorzieningen enige tijd nodig zijn. In de aanschrijving staat dan ook de tijd genoemd waarbinnen aan de aanschrijving moet zijn voldaan. Indien de aanschrijving betrekking heeft op een bouwwerk dat reeds in gebruik is, kan het nodig zijn – wegens genoemd gevaar – tijdelijk het gebruik te beëindigen. Hiervoor geeft de Woningwet helaas geen regeling. Daarvoor moet de bestuursdwang van artikel 125 Gemeentewet – zo nodig spoedshalve – worden toegepast. Burgemeester en wethouders kunnen de mededeling dat bestuursdwang zal worden toegepast gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving doen (artikel 26 Woningwet).

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Er wordt op gewezen dat de weigeringsgronden limitatief en dwingend (‘moeten’) zijn geformuleerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

Dit artikel is in overeenstemming gebracht met artikel 59 Woningwet. Niet genoemd is in dit artikel het intrekken van een vergunning op verzoek van degene op wiens naam de vergunning is gesteld. Een dergelijke bepaling is overbodig, omdat op verzoek van de houder een vergunning altijd kan worden ingetrokken.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

De personen belast met de naleving van dit hoofdstuk zijn alle ambtenaren belast met een algemene opsporingsbevoegdheid (politie), personen belast met het toezicht op de hele bouwverordening (zie Woningwet), en personen die speciaal zijn belast met het toezicht op dit hoofdstuk. Deze laatsten zullen veelal brandweermensen zijn.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

De hier bedoelde gebruikseisen hebben niet het karakter van vergunningvoorschriften. De gebruikseisen hebben een directe werking, zogenoemde directe normstelling. In de bijlage vindt een nadere clausulering plaats naar omstandigheden.

Bepaalde eisen gelden derhalve slechts in bepaalde omstandigheden. De voorkeur voor bijlagen

in plaats van vermelding direct in de verordening berust hierop dat een bijlage in kopie kan worden verstrekt aan iemand die een bouwwerk exploiteert en daarmee nog eens kan worden gewezen

op de voor hem of haar geldende eisen.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

Op het principiële verbod, brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen voorhanden te hebben, bestaan uitzonderingen. Het is toegestaan stoffen voor huishoudelijk of ander niet bedrijfsmatig gebruik te bezitten in hoeveelheden, zoals is aangegeven in bijlage 5. Indien dit het gebruik van cilinders met samengeperste zuurstof voor medicinale doeleinden betreft, verdient het aanbeveling om op de toegangsdeur van de woning een sticker aan te brengen, die brandweerpersoneel dat voor hulp bij een calamiteit in de woning is gealarmeerd, attendeert op de aanwezigheid van die cilinders.

Voor het aantal en de afmetingen van de toegestane zuurstofcilinders, zie de tabel in bijlage 5 van de bouwverordening.

Ook mag men deze stoffen voorhanden hebben in bouwwerken waar dat voorhanden hebben in overeenstemming is met een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders.

De brandstof in het reservoir (dagtank) van een motor bevindt zich niet in gesloten verpakking. Daar dit uit veiligheidsoogpunt ook niet nodig is, moet het tweede lid, onder d, hiervoor een uitzondering maken. Het oppervlak van een vloeistof in een reservoir, waaruit deze door een pomp opgezogen wordt, moet onder atmosferische druk staan; de dampruimte van het reservoir heeft daarom via een zeer kleine opening verbinding met de buitenlucht. Dit geval doet zich in feite ook voor bij ondergrondse opslag van een vloeistof waarbij op de tank een bovengronds uitkomende ontluchtingspijp is geplaatst.

Om overeenkomstige redenen moet ook een uitzondering worden gemaakt voor vloeibare brandstof die zich bevindt in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel zoals: een petroleumlamp, een benzinedamplamp met gloeikousje, een oliekachel, enz.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Bij het groepsgewijs bewaren van verschillende stoffen bestaat de kans dat zij door hun eigenschappen elkaar zodanig beïnvloeden dat een brandgevaarlijke situatie ontstaat. Onderlinge nabijheid van gevaarlijke stoffen vormt dus een veiligheidsvraagstuk, vooral daar, waar de ruimte beperkt is; dat is in de eerste plaats in transportmiddelen, doch ook op kaden, laad- en losplaatsen en in de daarbij betrokken loodsen.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 geeft aan dat de volgende situaties verboden zijn:

  • ·

    Het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in de gemeenschappelijke trappenhuizen en vluchtwegen van tot bewoning bestemde gebouwen;

  • ·

    Veroorzaken van brandgevaar door het opslaan van brandbaar materiaal;

  • ·

    Veroorzaken van brandgevaar door het toepassen van bekleding, stoffering en versiering. In de toelichting bij artikel 2 van bijlage 4 wordt een handvat gegeven ten aanzien van brandveilig gebruik van bekleding, stoffering en versiering. Deze moet ten minste voldoen aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen. Afhankelijk van de aard en de situatie kunnen aan de bekleding, stoffering en versiering hogere eisen worden gesteld door burgemeester en wethouders.

  • ·

    Het op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze verspreiden van vonken en roet ten gevolge van zogenaamde allesbranders, open haarden en barbecues;

  • ·

    Het zodanig verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, dat het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand.

  • ·

    Het belemmeren van het gebruik van vluchtmogelijkheden. Dit betekent dat de volgende voorzieningen noodzakelijk zijn:

    • ©

      wanneer gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. zodanig zijn aangebracht, moeten deze met de deuren meedraaien en nooit het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen;

    • ©

      kabels en snoeren die over de vloer lopen, worden met goede plakstrips vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen;

    • ©

      indien er sprake is van rookvorming, veroorzaakt door bijvoorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt, verhindert dit nooit een snelle ontruiming;

    • ©

      vloer- en trapbedekkingen worden zodanig aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen. Vloer- en trapbedekkingen veroorzaken nooit gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen;

    • ©

      obstakels in een vluchtroute zijn niet toegestaan;

    • ©

      vluchtroutes moeten voldoende stroef zijn. Dit wil zeggen dat er geen kans bestaat dat mensen uitglijden. Gladheid als gevolg van regenval moet voorkomen worden en de vluchtroute moet vrijgehouden worden van sneeuw en ijs.

Daarnaast moet de volgende maatregelen genomen worden om brandgevaar te voorkomen:

  • ·

    In het bouwwerk mogen geen verwarmingstoestellen met afvoergelegenheid voor rookgassen aanwezig zijn zonder dat deze op een rookkanaal zijn aangesloten;

  • ·

    Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een GASTEC goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn;

  • ·

    De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn;

  • ·

    Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet;

  • ·

    Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld;

  • ·

    Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.

De lijst met genoemde voorbeelden is niet limitatief. Er zijn meerdere voorbeelden te bedenken.

7 Overige gebruiksbepalingen

Algemeen

De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaatsen. De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. Het brandveilig gebruik, genoemd in de opsomming van artikel 8 Woningwet, is opgenomen als hoofdstuk 6 van deze verordening. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk.

Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen

Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woningen, woonwagens en woonketen

Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om in uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege te kunnen aanschrijven tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in de aanschrijving aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren.

Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:

‘Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 9 m2 gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.’

Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerspensions e.d. is een regelmatiger toezicht wenselijk en mogelijk. Overigens moet voor de wat grotere woongebouwen die geen gewone één- en meergezinshuizen zijn, afhankelijk van het aantal aanwezige personen worden beschikt over een vergunning op grond van artikel 6.1.1 van deze bouwverordening (‘vergunning brandveilig gebruik’)

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede igegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m2 nettovloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten.

Zie voor het begrip ‘gebruiksoppervlakte’ artikel 1.1.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarden tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik

Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991 is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen.

Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen 7.2.2 en 7.2.3 is afhankelijk gesteld van een beschikking van burgemeester en wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming

Reden tot vervallen van artikel 7.3.1

Op 11 februari 1993 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State een waarschuwing tot het toepassen van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.3.1 geschorst, omdat naar het oordeel van de voorzitter artikel 8 van de Woningwet geen grond biedt voor een dergelijke bepaling.

De tekst van artikel 7.3.1 was gelijk aan de tekst van artikel 352 MBV.

Artikel 352 was gebaseerd op artikel 168 van de gemeentewet. De Woningwet van 1991 geeft in artikel 8 een limitatieve opsomming van in de bouwverordening te regelen onderwerpen.

Dit betekent dat er in de bouwverordening geen plaats meer is voor een op artikel 168 gemeentewet gebaseerde bepaling. De opvolger van artikel 352 MBV moest dus worden ondergebracht bij de opsomming van artikel 8 van de Woningwet.

De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak kwam in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat de Woningwet van 1991 geen grondslag biedt voor een gebruiksvoorschrift als opgenomen in artikel 7.3.1. Hierdoor mist artikel 7.3.1 verbindende kracht. De mogelijkheid om de ondeugdelijke grondslag te repareren sluit de voorzitter in de uitspraak nadrukkelijk uit. Overeenkomstig eerdere jurisprudentie wordt uitgesloten dat een eenmaal ingetrokken artikel 352 MBV opnieuw wordt vastgesteld. In de onderhavige casus had de gemeente bij invoering van de nieuwe bouwverordening de oude bouwverordening en dus ook artikel 352 ingetrokken.

Hoewel de uitspraak op één gemeente betrekking heeft, strekt de betekenis van een onverbindendverklaring zich uit over alle gemeenten met een identieke bepaling. Nu gebleken is dat er geen bodemprocedure loopt en derhalve in deze kwestie geen uitspraak van de Afdeling rechtspraak volgt, heeft het materieel geen waarde artikel 7.3.1 te handhaven. Bij een formele benadering kan als nadeel worden genoemd dat door te schrappen een andere mogelijk andersluidende uitspraak wordt voorkomen. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de toekomst een ander oordeel is te verwachten. Derhalve is artikel 7.3.1 geschrapt.

Vooralsnog mag worden aangenomen dat in de gemeenten waar artikel 352 MBV niet is ingetrokken, dit artikel de rechtskracht heeft behouden en herleeft op het moment dat artikel 7.3.1 onverbindend moet worden geacht of is ingetrokken.

Omdat in een aantal gemeenten artikel 352 MBV nog bestaat volgt hierna de toelichting en jurisprudentie die daarop betrekking heeft.

Artikel 352 MBV 1965

Dit artikel vormt gedurende de tijd dat de bedoelde bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een noodzakelijk complement op de artikelen 10 en 12 van die wet.

Deze artikelen bepalen namelijk, dat bij een bestemmingsplan regelingen, c.q. voorlopige regelingen, mogen worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. In de toekomst kan het gebruik van gronden en opstallen zo nodig in een bestemmingsplan worden geregeld. De bouwverordening geeft dus als het ware een overgangsregeling. Indien een plan of voorschriften, als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, in overeenstemming worden gebracht met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, treedt voor het gebied, dat in dat plan is begrepen, artikel 352 buiten werking. De aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet ingevolge de Overgangswet binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van laatstbedoelde wet geschieden. Nog steeds zijn niet alle bestemmingsplannen aangepast, zodat deze overgangsregeling vooralsnog nodig blijft.

Dit artikel houdt uitsluitend voorschriften in over ander gebruik dan bouwen en kan daarom geen grond zijn voor het weigeren van een bouwvergunning.

Artikel 7.3.2 Hinder

De strekking van dit artikel is gelijk aan artikel 367 MBV 1965.

Het oude artikel was gebaseerd op de gemeentewet, terwijl artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en aanschrijven op grond van de Woningwet dus mogelijk maakt.

Dit artikel betreft, voor zover het een regeling bevat ter voorkoming van schade, hinder of overlast, een materie die eventueel ook in een algemene plaatselijke verordening (APV) kan worden geregeld. Voor zover zij in een APV is geregeld, dient dezelfde bepaling uiteraard niet in de bouwverordening te worden opgenomen. Bijna onvermijdelijk blijkt een zekere overlapping van het onderhavige artikel en een enigszins vergelijkbaar artikel in de Model-APV (art. 4.4.1). Gelet op doel en strekking van de bouwverordening zal artikel 7.3.2 voornamelijk toepassing kunnen vinden als er een relatie kan worden gelegd met bouwen of bouwwerken. Voor open erven en terreinen niet direct behorende tot een bouwwerk zal eerder de APV van toepassing zijn. Daar bepaalde voor de omgeving hinder veroorzakende activiteiten direct zijn verbonden met hetgeen in, op, aan of nabij een bouwwerk gebeurt is dit artikel in de bouwverordening nodig.

Voor zover het hinder in verband met de brandveiligheid betreft, ware in plaats van artikel

7.3.2 toe te passen artikel 6.4.1.

Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappehuizen van tot bewoning bestemde gebouwen; lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen); het veroorzaken van radio- en televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwekkende stoffen; het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat risico van verspreiding van asbestvezels en – stof te vrezen valt.

Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.

In een dergelijke situatie kan een aanschrijving worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 14 e.v. van de Woningwet.

Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.’

Voor het bestrijden van geluidsoverlast is ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor diverse inrichtingen die geluid produceren een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist.

Gelet op het gestelde onder de letter c geldt artikel 7.3.2 niet voor deze vergunningplichtige inrichtingen.

Voor het bestrijden van geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geldt het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Voorschrift 2.12 van dit besluit stelt dat de gemeenteraad bij verordening twaalf dagen (of dagdelen) aanwijst waarop de voorschriften 2.1 tot en met 2.6 van het Besluit niet van toepassing zijn.

Ter uitvoering van deze plicht en in verband met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is de Model-APV herzien waarbij de burgemeester bevoegd is om voor het houden van festiviteiten dagen of dagdelen aan te wijzen waarop horeca-inrichtingen de voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder niet hoeven na te leven. (Model-APV artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.4). Het lijkt alleszins redelijk in de periode dat deze zogenaamde twaalfdagenregeling geldt voor de geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geen toepassing te geven aan artikel 7.3.2 van de (Model-)bouwverordening.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar.

Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.

Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud van terreinrioleringen inclusief pompen en putten, en op de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.

N.b. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone personenliften in principe geregeld in het Besluit liften dat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.

8 Slopen

Algemeen

Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbest-verwijderingsbesluit. In dit hoofdstuk is een vergunningstelsel opgenomen voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier. Voordat werd gekozen voor het invoeren van een nieuwe beschikking, de sloopvergunning, is overwogen of het mogelijk is in de bouwverordening het selectief slopen, het scheiden en gescheiden afvoeren afdoende te regelen in algemeen geldende eisen. Gelet op de huidige stand van zaken en de toch zeer uiteenlopende sloopprojecten en locaties bleek dit niet haalbaar. Bovendien is een sloopvergunning voor het verwijderen van asbest – voor zover niet kan worden volstaan met een melding – in het Asbest-verwijderingsbesluit voorgeschreven.

Asbest

In het Staatsblad van 17 juni 1993, nr. 290 is het Asbest-verwijderingsbesluit gepubliceerd. Het Asbest-verwijderingsbesluit is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger.

Het deel van het besluit dat gaat over bouwwerken is van kracht geworden op 18 juni 1993 (zie artikel 12 van het besluit). Artikel 8, negende lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad een jaar de tijd heeft om dit deel van het besluit - in casu de artikelen 2, 3, 4 en 9 - in de bouwverordening op te nemen en dus uiterlijk op 18 juni 1994 van kracht te doen zijn.

Met uitzondering van de voorschriften die betrekking hebben op onderzoek door een deskundig onderzoeksbedrijf zijn de overige delen van het besluit op 1 oktober 1993 van kracht geworden. Deze overige delen hebben geen betrekking op bouwwerken noch enig gevolg voor de bouwverordening. In het beleidshoofdstuk selectief slopen en afvalbeleid wordt ingegaan op de relatie met andere regelgeving over asbest en op de handhaving.

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

De sloopvergunning is een beschikking. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld.

De Woningwet en het Asbest-verwijderingsbesluit vormen de juridische basis voor de sloopvergunning. Tegen de beslissing tot het al dan niet verlenen van de sloopvergunning is bezwaar en beroep mogelijk op grond van de Awb.

Lid 1

Het eisen van een vergunning heeft alleen zin wanneer deze controleerbaar en handhaafbaar is. Voorts is het niet de bedoeling alle andere belangen, zonder afwegingsmogelijkheid, ondergeschikt te maken aan het milieubelang. Veel van wat behoort tot het normale onderhoud en het aanbrengen van veranderingen van ondergeschikte betekenis behoeft niet te worden onderworpen aan een sloopvergunning. Ook bij deze activiteiten ontstaat sloopafval.

Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend – minder dan 30 m3 – een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen.

Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.

Lid 2

Een ondergrens van 30 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare maat van een grote container. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren.

Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 30 m3 komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een puinbreker aanzienlijk minder kost dan storten op een stortplaats.

Onder 30 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.

Lid 3

Uit dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden afvoeren van het sloopafval een nadere detaillering.

Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.

Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken

Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen.

Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid.

Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.

Ad c Het scheiden en gescheiden afvoeren

Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de sloopvergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de sloopvergunning mogen geen ‘gedwongen winkelnering’ inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn.

De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.

Naast deze drie ‘onvermijdelijke’ fracties – gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval – verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de sloopvergunning op te nemen:

  • -

    steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

  • -

    bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

  • -

    met PAKS verontreinigde materialen;

  • -

    asfalt;

  • -

    dakgrind;

  • -

    glas (vlakglas) voorzover een inzamelstructuur beschikbaar is.

De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.

Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf.

Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf.

Welke voorschriften, wanneer en waarvoor

Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingsstructuren, waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit.

Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.

Het is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de hergebruiksmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende aspecten worden nagegaan:

  • -

    wat kan worden hergebruikt;

  • -

    wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;

  • -

    kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;

  • -

    aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;

  • -

    wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.

Vooronderzoek

Voordat de aanvraag om sloopvergunning kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden:

  • -

    Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);

  • -

    Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische afvalstoffen) als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (MBV artikel 8.1.2, derde lid);

  • -

    Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden ingediend. Op grond van het Asbestverwijderingsbesluit geldt in het algemeen een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.

Achterin deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de sloopvergunning een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken.

Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen

Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststofgevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld. De VKG heeft met het Ministerie van VROM op 19 januari 1993 een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. Daartoe zal een stichting worden belast met het (doen) inzamelen en herverwerken van alle aangeboden oude kunststof kozijnen, ramen en deuren.

De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met dit inzamelsysteem.

Andere inzamelsystemen

Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.

Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend

De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om sloopvergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast – gewoonlijk de aannemer – zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om sloopvergunning. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen.

In de sloopvergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan burgemeester en wethouders of de directeur van het (gemeentelijk) bouwtoezicht.

Het gebruik van een mobiele puinbreker

In de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening sinds omstreeks 1996 een regeling voor de toelaatbaarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voorschriften ter zake in de gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbetreffende provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provinciale voorschriften terzake gelden.

In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol. Zulke voorschriften stonden tot en met de derde serie wijzigingen ook in de Modelbouwverordening 1992. Zij bestonden uit:

  • a

    een extra tekstelement in de opsomming van het derde lid, luidende:x het gebruik van een mobiele puinbreekinstallatie die is opgesteld op de sloopplaats, voorzover de toestemming, als bedoeld in het vijfde lid, van toepassing is;

  • b

    een vijfde lid, luidende:5 Het bewerken van het sloopafval op de plaats waar dit afval vrijkomt, is niet toegestaan.

Op verzoek van de aanvrager van de sloopvergunning kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.

Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari 2004, Stb. 2004, 25 bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.

Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld. Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen. Een (mobiele) puinbreekinstallatie is een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse vrijstelling afvalverwerking is hierop van toepassing.

Lid 4

Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de sloopvergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht burgemeester en wethouders over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren een voorschrift in de vergunning op te nemen. Deze verplichting staat in artikel 3, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Het al dan niet verlenen van een sloopvergunning is een beschikking. Dit betekent dat ingevolge

artikel 4:1 van de Awb er een schriftelijke vergunning moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 8.1.1 het bevoegde orgaan. Daarnaast stelt de Awb onder andere de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel

4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1

Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag behorende bescheiden moeten ingevolge het negende lid van artikel 8.1.2 tevens worden ondertekend of gewaarmerkt.

Leden 1 en 2

Bepaald is wat moet worden ingediend om een sloopvergunning te kunnen verkrijgen. Het bepaalde onder letter g is ingevoerd om coördinatie tussen bouwvergunning en sloopvergunning mogelijk te maken. Zie voorts artikel 8.1.5, tweede lid. Ook wanneer een bouwvergunning is vereist en het bouwen tevens (gedeeltelijk) slopen inhoudt is een sloopvergunning vereist. De bouwvergunning houdt derhalve niet in dat mag worden gesloopt. Voor deze situatie van samenloop van twee vergunningen is artikel 8.1.5, eerste lid, bedoeld. De aanvrager is niet verplicht beide vergunningen gelijktijdig aan te vragen. Doet hij dit wel, dan heeft dit voor hem (en overigens ook voor de gemeente) enige procedurele voordelen.

De in te dienen gegevens over de aanwezigheid van asbest in een te slopen bouwwerk en de plaatsen waar dit asbest zich bevindt dienen om een juist beeld te krijgen van de verwijdering van asbest en om vast te stellen welke overige bepalingen van de bouwverordening hierop van toepassing zijn.

Een rapport van een onderzoek naar de plaats waar het asbest zich bevindt, opgesteld door een deskundig bedrijf, is verplicht. Een dergelijk rapport behoeft niet te worden overgelegd indien een van de gevallen zich voordoet als bedoeld in het derde of vierde lid.

Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn in het verleden op grote schaal asbesthoudende bouwmaterialen toegepast, onder meer asbestcementgolfplaten als dakbedekking. Tegenwoordig ontstaan er in de agrarische sector in verscheidene streken van Nederland initiatieven tot projectmatige asbestverwijdering vanaf een reeks agrarische bedrijfsgebouwen in de gemeente. Het verlenen van één enkele zogenaamde paraplusloopvergunning voor het gehele asbestverwijderingsproject is in dat geval minder omslachtig dan het verlenen van individuele sloopvergunningen voor de verwijderingswerkzaamheden aan ieder agrarisch bedrijfsgebouw afzonderlijk. Een dergelijke paraplusloopvergunning behoeft niet op juridische bezwaren te stuiten, indien een nauwkeurige plaatsaanduiding van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in het kader van dat asbestverwijderingsproject zullen worden aangepakt, wordt opgenomen in de vergunningaanvraag. Aldus komen ook voor paraplusloopvergunningen tijdig en volledig de gegevens beschikbaar die noodzakelijk zijn, omdat vergunningen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Zie voor een verdere toelichting op de consequenties van laatstgenoemde wet voor sloopvergunningen de aanhef van de toelichting op het onderhavige artikel.

Een sloopveiligheidsplan als bedoeld onder letter i van het tweede lid is te vergelijken met een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 1.2.5 en is slechts nodig in enkele risicovolle sloopprojecten. Een dergelijk plan behoort zeker niet tot de standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning. In een overleg voorafgaande aan het indienen van een aanvraag kan blijken of een dergelijk plan nodig is.

De zinsnede ‘en voorts, indien van toepassing’ duidt erop dat slechts indien door of namens burgemeester en wethouders het opstellen van een sloopveiligheidsplan van toepassing is verklaard, aan deze plicht behoeft te worden voldaan. Over het tijdstip waarop het plan wordt ingediend wordt verwezen naar het eerste lid van 8.1.3 en de Algemene wet bestuursrecht.

Lid 3

Algemeen

De aanvrager dient op het aanvraagformulier aan te geven dat hij vermoedt dat het bouwwerk geen asbest bevat. Op grond van artikel 8.1.2, lid 3, wordt aan hem de verplichting opgelegd om aan te tonen waarop deze verwachting is gebaseerd. Op grond van diverse feiten of omstandigheden kan aannemelijk zijn dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Door het Ministerie van VROM, de bouwpraktijk en de VNG zijn gevallen geïnventariseerd waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat hij vermoedt dat er geen sprake is van verwijdering van asbest en op welke wijze dit ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond. Deze gevallen zijn opgesomd in het onderhavige lid 3. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd.

De gedachte achter deze inventarisatie is dat wordt voorkomen dat de plicht tot het doen van een onderzoek naar asbest onevenredig hoge maatschappelijke kosten met zich brengt, omdat de kans op de aanwezigheid van asbest niet in verhouding tot die kosten staat. In sommige gevallen is het evident dat het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. In andere gevallen kan de aanvrager zelf constateren dat er vermoedelijk geen asbest aanwezig is. Bij de inventarisatie van de gevallen waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat er geen sprake is van verwijdering van asbest, is als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat aannemelijk is dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is.

Onder b

Voor medio 1997 was het reeds praktijk dat – voorafgaand aan met name grote sloopprojecten – een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsvond.

Deze onderzoeksrapporten zijn alleen aanvaardbaar als alternatief indien daarin aandacht wordt besteed aan alle aspecten waaraan in BRL 5052 eisen worden gesteld. Burgemeester en wethouders bepalen, zo nodig met externe ondersteuning, of het onderzoek aan deze criteria voldoet. Indien het onderzoeksrapport niet aan deze eisen voldoet, dient alsnog een onderzoek door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf plaats te vinden.

Een dergelijk onderzoek kan als voldoende deskundig uitgevoerd worden beschouwd, indien het aan de volgende criteria voldoet:

  • -

    De gebruikte onderzoeksmethode is goed beschreven en levert in principe dezelfde basisgegevens op als sinds december 1996 zijn vastgelegd in beoordelingsrichtlijn BRL 5052.

  • -

    De opdracht tot het uitvoeren van een volledig asbestonderzoek moet duidelijk omschreven zijn.

  • -

    Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een bedrijf en/of personen met een aantoonbare expertise in onderzoeken naar asbesthoudende materialen.

Personen met een dergelijke expertise zijn bijvoorbeeld medewerkers van woningcorporaties met een toereikende opleiding, in het algemeen blijkend uit het bezit van een diploma deskundig toezichthouder asbestsloop (DTA).

Samenvattend kan worden gesteld dat, op grond van BRL 5052, een onderzoeksrapport ten minste de volgende onderwerpen dient te bevatten:

  • -

    een samenvatting;

  • -

    de resultaten van een visuele inspectie, zo nodig aangevuld met informatie uit desk research;

  • -

    de bemonstering;

  • -

    de laboratoriumanalyses;

  • -

    een overzicht van de hoeveelheden, exacte plaatsen en wijze van bevestiging van het asbestbevattende materiaal;

  • -

    een overzicht van de plaatsen waar niet is geïnventariseerd, maar waar mogelijk nog asbestbevattend materiaal aanwezig is.

De toepassing en verkoop van asbesthoudende materialen is sinds 1 juli 1993 verboden. Dit betekent dat wanneer een dergelijk onderzoek na 1 juli 1993 heeft plaatsgevonden, dit nog steeds een betrouwbaar beeld van de aanwezigheid van asbest zal geven. Ook onderzoeken van eerdere datum kunnen bij de beoordeling worden betrokken indien uit de schriftelijke verklaring blijkt dat de onderzochte situatie later niet meer gewijzigd is. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.

Onder c

De situatie dat het te slopen bouwwerk na 1 juli 1993 is gebouwd, is opgenomen omdat de verkoop en verwerking van asbest door bedrijven sinds 1 juli 1993 verboden is. Het heeft derhalve vrijwel geen zin om bouwwerken die na 1 juli 1993 zijn gebouwd, te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest. Als bewijs voor deze motivering moet de aanvrager een schriftelijk stuk overleggen, waaruit blijkt dat het bouwwerk, dan wel het te slopen deel van het bouwwerk, na 1 juli 1993 is gebouwd.

Onder d

Vooral bij bouwwerken van recente datum zal de bouwer bij de aanvrager bekend zijn. De verklaring van de aanvrager omtrent later uitgevoerde verbouwingen kan worden ondersteund door verklaringen van de bouwer en/of de fabrikant dat het hierbij toegepaste materiaal geen asbest bevat. Deze situatie is echter niet beperkt tot later uitgevoerde verbouwingen. Ook van tussentijds aangebrachte voorzieningen, bijvoorbeeld brandwerende voorzieningen, dient te worden aangetoond dat deze geen asbest bevatten. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.

Onder e

Sinds de risico’s van asbest bij de consument bekend zijn geworden, zijn fabrikanten overgegaan tot het (op verzoek) verklaren dat hun product vrij is van asbest. In de corporatiepraktijk is het gebruikelijk dat aannemers bij gebruik van asbestverdachte materialen, zoals golfplaten, verklaringen van de fabrikant overleggen, waaruit blijkt dat daarin geen asbest is gebruikt. Onderzoek door een deskundig bedrijf is in deze eenvoudige situatie onnodig; voor de sloop van bepaalde materialen kan met deze verklaringen worden volstaan. Onder verwijdering van bepaalde materialen wordt bijvoorbeeld verstaan verwijdering van vinylvloerbedekking of standleidingen uit een serie woningen. Zie ook de toelichting onder f.

Onder f

In deze situatie is het resultaat van de uitgevoerde visuele inspectie op asbest aan de hand van de checklist uit bijlage 8 op alle punten negatief. Deze checklist is afkomstig uit de VROMbrochure Asbest in woningen – Informatie voor bewoners over risico’s, toepassingen en verwijderen, heruitgave 1996. In het algemeen kunnen asbestverdachte materialen in woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken worden herkend met behulp van de beschrijvingen uit deze VROMbrochure.

Het toepassingsbereik van deze opsomming is beperkt tot woningen of daarmee naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare of eenvoudiger bouwwerken (denk aan agrarische schuren en stallen). Bij deze gevallen staat de kans dat bij de visuele inspectie asbest over het hoofd wordt gezien niet in verhouding tot de kosten voor een onderzoek door een deskundig bedrijf. Het onderzoek, voorafgaand aan sloop of renovatie van een reeks woningen, bijvoorbeeld projectmatig onderhoud, valt buiten het toepassingsbereik van deze opsomming.

De uitzondering dat de sloop bepaalde materialen betreft, is gebaseerd op de gedachte dat een onderzoek door een deskundig bedrijf in deze eenvoudige situatie onnodig is. In sommige gevallen is evident dat het te verwijderen materiaal geen asbest bevat of kan dit met behulp van een materiaalanalyse worden vastgesteld.

Indien tijdens de inspectie asbestverdachte materialen worden aangetroffen, moet een materiaalanalyse uitsluitsel geven omtrent de aanwezigheid van asbest. Deze materiaalanalyse moet worden verricht door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming.

Indien geen onderzoeksrapport wordt overgelegd wordt de aanwezigheid van asbest aangenomen, tenzij de aanvrager andere informatie overlegt waaruit blijkt dat het tegendeel het geval is. Hierbij kan worden gedacht aan informatie van de fabrikant of de leverancier van de te slopen materialen en aan gegevens over de gebruikelijke bouwwijze in de periode dat het bouwwerk is gebouwd, verbouwd of gerenoveerd.

Laboratoria kunnen zich bij de Raad voor Accreditatie laten accrediteren voor bepaalde verrichtingen, waaronder de analyse van monsters op de aanwezigheid van asbest. Een overzicht van voor asbestanalyse geaccrediteerde laboratoria kan worden verkregen bij de Raad voor Accreditatie, Postbus 2768, 3500 GT Utrecht (tel. 0302394500). Voorts kunnen particulieren informatie hierover krijgen bij de Inspectie Gezondheidsbescherming (voorheen Keuringsdiensten van Waren), (tel. 0703988920).

Lid 4

Algemeen

De in het Asbestverwijderingsbesluit geboden uitzonderingsmogelijkheid om ten genoegen van burgemeester en wethouders op andere wijze aan te tonen waar het asbest zich bevindt, is uitgewerkt in een nieuw lid 4 van artikel 8.1.2. Het Asbestverwijderingsbesluit biedt hiervoor, in artikel 2 onder h, veel interpretatieruimte, omdat daar wordt bepaald dat dit ‘in voldoende mate’ moet worden aangetoond. Uit oogpunt van uniformiteit acht de VNG het gewenst om hieraan door middel van modelregelgeving enige richting te geven. De VNG heeft daarom, in overleg met de bouwpraktijk en het Ministerie van VROM, het begrip “in voldoende mate” nader uitgewerkt door in lid 4 concrete uitzonderingssituaties op te sommen. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd.

De gedachte achter deze inventarisatie van de uitzonderingssituaties is dat een onderzoek door een deskundig bedrijf overbodig is indien uit andere betrouwbare informatie blijkt waar het asbest zich bevindt. Bij deze inventarisatie is, evenals bij het derde lid, als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat, evenals bij het derde lid, zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat duidelijk is waar het asbest zich in het bouwwerk bevindt. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is.

Onder a

Zie voor een toelichting op het onderzoeksrapport en de eisen die daaraan op grond van BRL 5052 worden gesteld de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder b.

Onder b

Zie voor een toelichting op de visuele inspectie de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder f.

Onder c

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verwijderen van de asbestbevattende golfplaten van het dak van een schuur of carport, asbesthoudende vloerbedekking of asbesthoudende riolering.

Lid 5

Degene die voornemens is een sloopvergunning aan te vragen kan indien het historisch gebruik hem onbekend is bij de gemeente navraag doen naar het historisch gebruik van het gebouw. Over de verwachting verontreiniging aan te treffen en de daaraan te verbinden conclusie – wel of geen onderzoek instellen – is vooroverleg met de gemeente verstandig.

Lid 6

Het aantalvoud waarin de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten worden ingediend kan per gemeente verschillen, mede afhankelijk van de plaatselijke organisatie.

Het opstellen van een sloopveiligheidsplan

Analoog aan het bouwveiligheidsplan kan, bij complexe sloopprojecten en/of een omgeving met een hoge bebouwingsdichtheid of een hoge verkeersintensiteit, de externe veiligheid bijzondere aandacht vergen.

De maatregelen die de aanvrager om sloopvergunning denkt te nemen, moeten voorafgaand aan de sloop aan de hand van een sloopveiligheidsplan kunnen worden getoetst. Er wordt met nadruk op gewezen dat het sloopveiligheidsplan als bedoeld in dit artikel alleen betrekking heeft op de weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

Wanneer is een sloopveiligheidsplan nodig

Indien de bedreigingen die uitgaan van activiteiten omtrent slopen (bijlage 5 van de toelichting) zich uitstrekken tot boven gronden en bebouwingen buiten de afgrenzing van het sloopterrein, zullen maatregelen nodig zijn om deze bedreigingen weg te nemen. Afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden kan het nodig zijn deze maatregelen in een sloopveiligheidsplan op te nemen (bijlage 6 van de toelichting).

Een sloopveiligheidsplan is slechts dan nodig indien de locatiespecifieke omstandigheden dusdanig complex zijn dat het zonder een dergelijk plan voor het bouw- en woningtoezicht niet mogelijk is om de externe veiligheid op voorhand afdoende te beoordelen, terwijl duidelijk sprake is van bedreiging(en) van de externe veiligheid. Aan de hand van enkele voorbeelden is hierna één en ander verduidelijkt.

Wat is de inhoud van het sloopveiligheidsplan

De inhoud van het sloopveiligheidsplan is afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. In de in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist wordt voor de verschillende bedreigde objecten en functies een aantal mogelijke maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgenomen. De aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige maatregelen opnemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de toelichting is een voorstel gedaan voor een inhoudsopgave van een sloopveiligheidsplan.

Toetsing van het sloopveiligheidsplan

De in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist van bedreigde objecten en functies en maatregelen kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen en toetsen van een sloopveiligheidsplan, door na te gaan of de betreffende situatie en voorgestelde maatregel(en) vergelijkbaar is/zijn met de in de checklist gegeven objecten, functies en maatregelen.

Vooroverleg

Bij complexe en/of risicovolle sloopprojecten is een (informeel) vooroverleg vaak noodzakelijk. Voor wat betreft de externe veiligheid bij het slopen dienen bij een vooroverleg de met de sloop samenhangende bedreigingen, de bedreigde objecten en functies en de locatiespecifieke omstandigheden bekend te zijn, zodat reeds in het vooroverleg (met de juiste instanties) kan worden bepaald of er een sloopveiligheidsplan noodzakelijk is en waar het sloopveiligheidsplan zich op dient te richten.

Voorbeelden

Voorbeeld 1: Sloop van gebouw met een hoge gevel (30 m) aan een smalle (20 m) drukke winkelstraat met een tram, voetgangers, fietsers en auto’s. De weg dient gedurende de sloopwerkzaamheden al zijn verkeersfuncties te blijven vervullen. De bovenleiding van de tram is bevestigd aan de gevel van het te slopen gebouw. Voor slopen van het dak is een kraan nodig. Het zal duidelijk zijn dat in deze complexe situatie de externe veiligheid een belangrijke rol speelt. In het sloopveiligheidsplan zullen opgenomen moeten worden:

  • -

    gegevens waaruit blijkt dat de sloopmethode geen bedreiging vormt (dit kan inhouden dat de voorgevel met de hand moet worden gesloopt);

  • -

    de maatregelen ter bescherming van de weggebruikers, zoals bijvoorbeeld uitstekers (om de zoveel verdiepingen) of voetgangertunnels;

  • -

    de verkeerscirculatie gedurende de sloop;

  • -

    de wijze waarop wordt omgegaan met de bovenleiding van de tram;

  • -

    het tijdstip, de tijdsduur en de wijze van de hijswerkzaamheden.

Voorbeeld 2: Afhijsen van kerktoren (60 m) in dicht bebouwde binnenstad. Er is te weinig ruimte voor een mobiele kraan. Er zal boven woningen moeten worden gewerkt.

In het sloopveiligheidsplan zal ondermeer aandacht moeten worden geschonken aan:

  • -

    de aan/afvoer en op/afbouw van de kraan;

  • -

    de draagkracht van het wegdek;

  • -

    de duur, het tijdstip van de werkzaamheden;

  • -

    het voorkomen van schade en gevaar als gevolg van het afbreken van de hijslast of delen daarvan;

  • -

    eventueel tijdelijk te ontruimen bouwwerken.

Voorbeeld 3: Gedeeltelijke sloop van pand met belendingen. De sloop betreft ook de funderingen. Er zal daarom een bouwput nodig zijn met bemaling. De gevel van het gebouw is in slechte staat, maar moet behouden blijven. Er is sprake van gemeenschappelijke bouwmuren. De belendende panden zijn oud, in een matige staat en bezitten een historische waarde.

In het sloopveiligheidsplan zullen de volgende aspecten minimaal aan de orde moeten komen:

  • -

    stabiliteit resterende gevel, bijvoorbeeld met behulp van stalen steunconstructie;

  • -

    sloopmethode in verband met trillingen, trillingsarm slopen;

  • -

    bemaling in verband met grondwaterstand;

  • -

    stabiliteit belendingen in verband met bouwput;

  • -

    verankeringen in gemeenschappelijke bouwmuur.

Voorbeeld 4: Sloop van een 60 meter hoog gebouw op een bedrijfsterrein, te midden van andere bedrijfsgebouwen en wegen. Het gebouw bevindt zich ten minste 500 meter van de afgrenzing van het bedrijfsterrein. In dit geval is er geen sprake van bedreiging van de externe veiligheid, gezien de afstand tot de openbare weg. Er is dan ook geen sloopveiligheidsplan noodzakelijk.

Voorbeeld 5: Wanneer uit een rij aaneengesloten woningen er één wordt gesloopt kan dit tot gevolg hebben dat een woningscheidende wand na de sloop buitenwand (uitwendige scheidingsconstructie) wordt. De consequentie dat deze wand regenwerend moet worden gemaakt en ook overigens zal moeten gaan voldoen aan de eisen die gelden voor een uitwendige scheidingsconstructie zoals bedoeld in het Bouwbesluit bestaande woningen en woongebouwen kan vooraf worden besproken tussen partijen. Het verhaal van eventuele schade is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De overheid kan volstaan met het stellen van voorschriften tot het voorkomen van schade.

Voorbeeld 6: Gedeeltelijke sloop vindt plaats en het overige deel van het bouwwerk blijft bestaan en blijft in gebruik. Afhankelijk van de gekozen sloopmethode en de samenstelling van het bouwwerk kan het nodig zijn een voorschrift op te nemen over het voorkomen van brand.

Aanbevelingen

Het opvolgen van de onderstaande aanbevelingen kan de externe veiligheid tijdens het slopen vergroten:

  • -

    vooroverleg waarin de externe veiligheid ter sprake komt;

  • -

    voor de praktijk van aanbesteding is het van belang dat voor het moment dat sloopaannemers inschrijven op een sloopproject bekend is of een sloopveiligheidsplan wordt verlangd en wat de inhoud daarvan moet zijn. Een mogelijkheid is om in het bestek actiepunten met betrekking tot de externe veiligheid op te nemen; (Deze aspecten worden niet als voorschrift aan de sloopvergunning verbonden, omdat zij van privaatrechtelijke aard zijn).

  • -

    zodra beschikbaar: procescertificering van sloopbedrijven (hieraan wordt momenteel gewerkt door de brancheorganisaties );

  • -

    indien een gemeente onvoldoende ervaring/deskundigheid bezit op het gebied van sloopveiligheid, kan een externe deskundige worden ingeschakeld.

In de bijlagen 5, 6 en 7 die zich achter de artikelsgewijze toelichting bevinden worden aandachtspunten vermeld voor het opstellen van een sloopveiligheidsplan.’

Lid 7

Met betrekking tot het zevende lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.’

Leden 12 en 13

Het bepaalde in deze leden is een uitwerking van artikel 2, letter g, van het Asbest- verwijderingsbesluit. Voorkomen wordt dat voor het slopen van een bouwwerk zowel een vergunning als een melding is vereist. Indien een deel van de sloopwerkzaamheden vergunningplichtig is en een deel meldingplichtig, is het geheel van sloopwerkzaamheden vergunningplichtig en is derhalve het meldingplichtige gedeelte begrepen in de sloopvergunning. Indien per abuis een vergunning wordt aangevraagd terwijl volstaan kan worden met een melding, wordt de aanvraag om sloopvergunning aangemerkt als melding.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

Lid 1

Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 8.1.3 is deze termijn gesteld op vier weken, nadat de aanvrager is medegedeeld dat zijn aanvraag niet compleet is. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb.

Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over de procedure de toelichting bij artikel 6.1.3. Het daar gestelde met betrekking tot de gebruiksvergunning geldt mutatis mutandis ook voor de sloopvergunning.

Omdat bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning nog geen onderzoeksplicht geldt, kan het gebeuren dat de aanvrager op grond van eigen inzichten meent dat zich in het te slopen bouwwerk geen asbest bevindt, doch dat burgemeester en wethouders op grond van hun ter beschikking staande gegevens menen dat het te slopen bouwwerk wel asbest bevat. Indien burgemeester en wethouders voldoende zeker zijn van hun zaak stellen zij op grond van de tweede zin van dit lid de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende gegevens over de aanwezigheid van asbest aan te vullen binnen vier weken.

Lid 2

Dit lid strekt ertoe de gegevens over degene die het sloopwerk uitvoert buiten de de procedure van artikel 4:5 Awb te houden. Deze gegevens mogen op een later tijdstip doch voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend. Zie daarover de toelichting bij artikel 8.1.1, derde lid, letter f.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 8.1.3 betekent dit, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.1.3. De termijnen in dit artikel zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Dit betekent dat ook na het verstrijken van een termijn burgemeester en wethouders alsnog een beslissing kunnen nemen. Hierop hoeft een aanvrager niet te wachten. Deze mag aannemen dat een vergunning is geweigerd indien na het verstrijken van de termijnen geen beslissing is genomen. Tegen deze fictieve weigering kan op grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld.

Het tweede lid bevat een aanhoudingsregeling, die ten doel heeft te voorkomen dat een sloopvergunning op grond van de bouwverordening wordt verleend en daarna een andere noodzakelijke vergunning voor het slopen wordt geweigerd. Deze verwarrende situatie zou tot onherstelbare schade kunnen leiden, zoals het slopen van een beschermd monument.

Lid 2

De in bestemmingsplannen vereiste aanlegvergunning kan een rol vervullen bij het al dan niet slopen van een bouwwerk. Voor het aanleggen van een weg kan een aanlegvergunning zijn vereist. Indien de aanlegvergunning er niet is, mag die weg niet worden aangelegd. Dan is het niet nodig een bouwwerk te slopen dat staat in het tracé van die weg. Indien in artikel 8.1.6 een extra weigeringsgrond voor een sloopvergunning wordt opgenomen onder de letter f. voor het (nog) niet aanwezig zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet, dienen deze vergunningen ingevolge de Huisvestingswet ook in de opsomming van artikel 8.1.4, tweede lid te worden opgenomen als aanhoudingsgrondslag.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Men zij erop bedacht dat de regeling over het in behandeling nemen van de aanvraag om sloopvergunning (zie artikel 8.1.3) afwijkt van die van de aanvraag om bouwvergunning. Indien bij beide aanvragen gegevens ontbreken zal dat praktisch tot gevolg hebben dat er eerder op de aanvraag om sloopvergunning moet worden beslist, dan op de aanvraag om bouwvergunning.

Gelet op de samenhang van beide vergunningen, kan het onder omstandigheden de voorkeur verdienen de beslistermijn ter zake van de sloopvergunning te overschrijden in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Ter zake van de aanvraag om sloopvergunning gelden immers geen fatale termijnen. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 8.1.4.

Wanneer een bouwvergunning en een sloopvergunning nodig zijn voor één activiteit zoals verbouwen en zowel een sloopveiligheidsplan als een bouwveiligheidsplan wordt verlangd, kan een gecombineerd sloop- en bouwveiligheidsplan worden ingediend.

Zie voorts de toelichting bij artikel 8.1.2, eerste en tweede lid.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Algemeen

De weigeringsgronden vermeld in dit artikel zijn limitatief bedoeld.

Voorheen bevatten de artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet 1962 een regeling over respectievelijk woningontrekking en woningsplitsing. Per 1 juli 1993 is de Huisvestingswet in werking getreden. Artikel 89, eerste lid, tweede zin, luidt: In de Woningwet 1962 vervallen de artikelen 56 en 56a tot en met 56i. Dit geldt ook voor het overgangsartikel 124 in de Woningwet 1991. De artikelen 30 tot en met 32 en 33 tot en met 39 regelen thans de mogelijkheid tot het eisen van een onttrekkingsvergunning respectievelijk een splitsingsvergunning. Uitwerking geschiedt in een gemeentelijke huisvestingsverordening.

Voor zover in de gemeentelijke bouwverordening nog wordt verwezen naar de vervallen artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet, dienen deze verwijzingen te worden ingetrokken. Voor het weigeren van de sloopvergunning hebben sommige gemeenten als weigeringsgrond opgenomen het niet aanwezig zijn van een toestemming als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Woningwet 1962. Een formulering voor een dergelijke weigeringsgrond kan nu luiden:

‘f. een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.’

Een uitvoeriger toelichting over splitsing en onttrekking van woonruimte staat in onderdeel A1, hoofdstuk 1.7 van de losbladige uitgave ‘Volkshuisvesting, stadsvernieuwing, monumenten decentraal’, uitgeverij VNG.

Ad a en b

Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabij– gelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de sloopvergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager – vaak al vóór de indiening van de aanvraag om sloopvergunning – worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringsgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.

Ad c, d en e

Dezelfde andere voor het slopen vereiste vergunningen als besproken bij de aanhouding onder artikel 8.1.4, tweede lid, gelden hier als weigeringsgrond voor de sloopvergunning indien één van deze andere vergunningen is geweigerd. Op deze wijze wordt de sloopvergunning van de bouwverordening het sluitstuk van het complex van vergunningen dat nodig kan zijn voor het slopen van een bouwwerk.

Letter e. De relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning, waarbij het ontbreken van de eerste een weigeringsgrond oplevert voor de tweede vergunning, is enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont met de reden waarop een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Dit is bijvoorbeeld het geval indien voor de aanleg van een weg een bouwwerk moet worden gesloopt en voor die weg een aanlegvergunning is vereist en niet is verleend. Dan bestaat een causaal verband tussen de sloopvergunning en de aanlegvergunning en is het logisch dat de sloopvergunning wordt geweigerd indien de reden voor de aanvraag is vervallen. Zonder aanlegvergunning komt de weg er niet. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet.’

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

Algemeen

De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit komt overeen met de formulering van artikel 42 ten opzichte van artikel 40 van de Woningwet, respectievelijk de meldingplichtige- en de vergunningplichtige bouwwerken. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.

De systematiek van dit artikel is vergelijkbaar met die van artikel 3.1 over de melding voor het bouwen van een meldingplichtig bouwwerk. Er zijn twee belangrijke verschillen:

  • 1

    Na beoordeling van de melding delen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft ingediend mede dat geen sloopvergunning is vereist en dat mag worden gesloopt, of zij delen mede dat een sloopvergunning moet worden aangevraagd. Voor het doen van de mededeling naar aanleiding van een melding hebben burgemeester en wethouders acht dagen de tijd. Deze termijn is een fatale termijn, dat wil zeggen indien de mededeling niet binnen acht dagen is gedaan (verzendtheorie), is de mededeling van rechtswege gedaan. Om deze reden kan het eerste lid dus niet worden uitgelegd als zou geen mededeling betekenen geen toestemming tot sloop. Indien het slopen op grond van een mededeling niet kan worden toegestaan moeten burgemeester en wethouders binnen acht dagen dit feit meedelen aan de betrokkene. Anders mag het slopen toch nog gebeuren van rechtswege.

  • 2

    De houder van een mededeling is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publikatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking, asbest bevattende vloertegels en geschroefde asbestcementplaten in acht te nemen. Dit betekent dat ook het verwijderen van deze materialen op grond van een mededeling van rechtswege is gebonden aan een ministeriële richtlijn.

Een melding als hier bedoeld is een aanvraag om een beschikking, en dus ook vatbaar voor bezwaar en beroep. Dat betekent dat deze melding ingevolge artikel 4:1 schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval burgemeester en wethouders. Daarbij moet ingevolge het zesde lid gebruik worden gemaakt van de door burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren.

Uitdrukkelijk is bepaald dat burgemeester en wethouders aan de mededeling voorschriften kunnen verbinden.

De houder van de sloopvergunning is verplicht het werk op te dragen aan een deskundig bedrijf. Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is hiervan uitgegaan. Daarbij is gekeken naar de risico’s voor degene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheidsaspecten). Het Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer heeft in de Publikatiereeks afvalstoffen onder nr. 1994/14 in juni 1994 het rapport ‘Landelijke richtlijn verwijdering, inzameling, afvoer en stort asbestbevattend afval van huishoudens voor gemeenten, provincies en stortplaatsen’ gepubliceerd. Hierin staan aanbevelingen over de zorg die de gemeenten en provincies hebben ten aanzien van dit afval. Deze publikatie is niet bindend. Voor de particulier die zelf asbest verwijdert, gelden standaardvoorschriften; zie hierover de toelichting bij lid 9 van artikel 8.2.1.

Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open:zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest ‘zoek raakt’ verdient het aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamelstructuur creëert, waardoor ten minste op één van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen.

Lid 1

Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), de woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan berging, garage, tuinhuisje e.d. Slechts wanneer ten gevolge van weersinvloeden en ouderdom asbest in de buitenlucht is verweerd – bij voorbeeld een asbestcementgolfplatendak op een schuurtje – is het raadzaam dit niet zelf te verwijderen, maar te laten verwijderen door een deskundig bedrijf. Dit geldt in het bijzonder voor asbesthoudend materiaal waarin crocidoliet is verwerkt.

Er bestaat onvoldoende aanleiding om vanwege dit incidentele risico de hele categorie van asbestcementplaten die buiten zijn toegepast vergunningplichtig te maken waardoor opdrachtverlening aan een deskundig bedrijf verplicht is. Wel is het zelf verwijderen beperkt tot geschroefde asbestcementplaten. Het zelf verwijderen van gelijmde platen of met nieten bevestigde platen levert te veel risico op van breuk en derhalve het vrijkomen van asbestvezels. De drie toepassingen van asbest die in aanmerking komen voor het zelf verwijderen zijn zo gekozen dat bij het opvolgen van de instructies de asbest bevattende materialen in hun geheel weggenomen kunnen worden, dus zonder breken, zagen, snijden e.d. Gespijkerde of gelijmde asbest bevattende bouwmaterialen zijn van het zelfverwijderen uitgesloten. Bij het welhaast onvermijdelijke breken van het materiaal zou te groot risico ontstaan. Uit metingen van TNO blijkt dat bij het verwijderen van gespijkerde asbestcementplaten concentraties tot 1.000.000 vezelequivalenten/m3 (8-uursgemiddelde) kunnen optreden. Het maximaal toelaatbare risiconiveau (MTR) is 100.000 vezelequivalenten/m3 (jaargemiddelde).

Onder letter c van dit lid is als maximum te verwijderen asbest bevattend materiaal dat aan de buitenzijde van een bouwwerk is toegepast, bepaald 35 m2 plaatoppervlak. Voor het verwijderen moet dit oppervlak worden afgeleid van het met dit materiaal – veelal golfplaat – bedekte dakvlak. In het algemeen kan worden gesteld dat een dakvlak van 31 m2 overeenkomt met 35 m2 plaatoppervlakte. De omrekening is gebaseerd op de meest gangbare maten van golfplaat en de gebruikelijke respectievelijk in de NPR 7049 aanbevolen mate van overlap (deels over elkaar heen liggen van de platen).

Het getal van 35 is zo gekozen dat toepassingen van dit materiaal aan of bij woningen vrijwel steeds door de bewoner of gebruiker van het bouwwerk na melding mag worden verwijderd. TNO voert in opdracht van het Ministerie van VROM onderzoek uit naar de risico’s van het zelf verwijderen van asbest. Het onderzoeksrapport was ten tijde van het bepalen van de onderhavige grens van 35 m2 nog niet beschikbaar.

De gelijmde vloerbedekking kan niet zonder snijden worden verwijderd en daarom wordt het gebruik van een ‘zelfverwijderingsset’ aanbevolen. In opdracht van het Ministerie van VROM is een ‘zelfverwijderingsset’ ontwikkeld. De zelfverwijderingsset kan worden gesplitst in een huurpakket en een kooppakket. Het huurgedeelte betreft een onderdrukmachine, volgelaatsmasker met aansluitunit en TMP-3 filter, een stofzuiger en een sproeitank. Het koopgedeelte betreft folie, tape, overall, handschoenen en overschoenen voor eenmalig gebruik, afvalzakken, stofzak voor de stofzuiger, filters voor de onderdrukmachine, filter voor het masker. Het gebruik van de set wordt aangeraden, maar is in de verordening niet verplicht gesteld. Het staat een gemeente vrij om zelf de verhuur en verkoop ter hand te nemen.

Onder geschroefde ‘hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen’ in letter c van het dit lid worden onder meer verstaan: geschroefde asbestcementplaten, zowel vlakke platen als olfplaten, kokers van asbestcement, asbest bevattende goten en afvoerbuizen. De hier bedoelde kokers en dergelijke zijn in de regel bevestigd door middel van bebeugeling, waarbij de schroeven niet door het asbest maar door de beugels gaan.

De beperking in de oppervlakte van materialen die aan de buitenzijde (uitwendige scheidingsconstructie) van een bouwwerk zijn toegepast is nodig geoordeeld om het risico voor de omgeving en voor degene die sloopt te beperken. Asbestplaten die langdurig zijn blootgesteld aan weersinvloeden zijn vaak verweerd en hebben een hogere kans op breken, verpulveren e.d. waardoor de vezels vrijkomen.

Lid 9

De minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer heeft in een publikatie van 30 mei 1994, nr. DGM/SVS/11595006, ‘Standaardvoorschriften en aanbevelingen voor het verwijderen van bepaalde asbestbevattende materialen door particulieren’ bekendgemaakt (Stcrt. 8 juni 1994, nr. 106). Deze voorschriften dienen ter uitvoering van artikel 2, onderdelen e en f, van het Asbest-verwijderingsbesluit en moeten door de burger die asbest zelf verwijdert, worden opgevolgd volgens het onderhavige lid. De aanbevelingen die in deze publikatie staan, zijn facultatief.

De tweede zin van dit lid verwijst naar ‘in de gemeente geldende voorschriften’ die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats.

Lid 10

Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.

Lid 11

De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding.

Men zij erop bedacht dat door de korte beslistermijn het gevaar van termijnoverschrijding groot is. Zie voor een uitgebreid overzicht van de procedure de toelichting bij artikel 3.1, achtste lid.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Algemeen

In het onderhavige artikel is bepaald, voor welke asbestverwijderingswerkzaamheden in bouwwerken vooraf geen sloopvergunning (of andersoortige toestemming) aan burgemeester en wethouders behoeft te worden gevraagd en welke asbestverwijderingswerkzaamheden derhalve niet behoeven plaats te vinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf.

Dit artikel geldt niet voor buizen van gas-, water- en rioolleidingen in bouwwerken. Bij het verwijderen van gas-, water- en rioolbuizen in bouwwerken is geen sprake van routinematige werkzaamheden met een beheersbaar risico. Voor de motivering daarvan, zie paragraaf 5 van het Algemene deel van de Nota van Toelichting bij de wijziging van 6 maart 1998 van het Asbestverwijderingsbesluit (opgenomen in deze uitgave). Het verwijderen van gas-, water- en rioolbuizen in bouwwerken moet derhalve wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf.

Ad a, onder 1

Men verstaat onder het als één geheel verwijderen van verwarmingstoestellen, het dusdanig verwijderen van die toestellen, dat er daarbij geen verandering wordt aangebracht in de wijze waarop de asbest bevattende materialen in of om die toestellen zijn aangebracht. Dit is slechts mogelijk voor verwarmingstoestellen die een geringe omvang en massa hebben, waartoe ook boilers behoren.

Ad a, onder 2

De onderhavige uitzondering op het vereiste van sloopvergunning is beperkt tot toestellen met een nominale belasting van een bovenwaarde van maximaal 130 kilowatt, omdat dit de kleinere toestellen betreft die met name in woningen voorkomen. Bij het in delen verwijderen van grotere verwarmingstoestellen is geen sprake meer van routinematige werkzaamheden met een beheersbaar risico.

Het kan voorkomen dat verwarmingstoestellen vanwege grote massa of afmetingen niet als een geheel zijn te verwijderen. Dergelijke toestellen bestaan in de regel uit een asbest bevattend warmteblok en enkele onderdelen die geen asbest bevatten. De massa en omvang van deze toestellen kan worden gereduceerd door eerst de asbestvrije onderdelen te verwijderen en daarna het asbest bevattende warmteblok te verwijderen.

Ad a, onder 3

Voor het begrip ‘hechtgebonden asbest’, zie artikel 1.1, eerste lid, en de bijbehorende toelichting. Gespijkerde, geschroefde of gelijmde asbest bevattende platen onder een verwarmingstoestel worden niet beschouwd als geklemde plaat in de zin van dit voorschrift. Dergelijke platen moeten dus altijd worden verwijderd door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf.

Een onder een verwarmingstoestel geklemde, hechtgebonden asbest bevattende plaat kan als een geheel worden verwijderd door het verwarmingstoestel ‘op te lichten’ of door het verwarmingstoestel als een geheel te verwijderen en daarna de plaat weg te nemen.

Ad b

Van het verwijderen van pakkingen uit een bouwwerk is onder meer sprake, als pakkingen worden verwijderd uit een verwarmingstoestel dat duurzaam verbonden is met het bouwwerk, of als pakkingen worden verwijderd uit een procesinstallatie.

Het verwijderen van pakkingen uit verwarmingstoestellen met een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, is niet uitgezonderd van de certificatieplicht. Deze toestellen, die met name voorkomen in de industrie en in energiecentrales, zijn zodanig groot en complex, dat er geen sprake is van routinematige asbestverwijderingswerkzaamheden met een relatief beheersbaar risico.

Het in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen verwijderen van pakkingen die zich tussen ketelleden van die toestellen bevinden, is eveneens niet uitgezonderd van de certificatieplicht. De aard van deze werkzaamheden is zodanig, dat er geen sprake is van routinematige werkzaamheden met een relatief beheersbaar risico. Het in het kader van onderhoud of reparatie vervangen van een ketellid van een warmteblok van een verwarmingstoestel, waarbij asbest bevattende pakkingen worden verwijderd, is wel uitgezonderd van de certificatieplicht. De aard van deze werkzaamheden is zodanig, dat er wel sprake is van routinematige werkzaamheden met een relatief beheersbaar risico.

Asbest bevattende aansluitingen tussen scheidingswanden worden niet beschouwd als pakkingen. Verwijdering daarvan dient altijd plaats te vinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf.

Ad c

Van het verwijderen van rem- en frictiematerialen uit een bouwwerk is onder meer sprake, als rem- en frictiematerialen worden verwijderd uit een liftinstallatie die duurzaam verbonden is met het bouwwerk, of uit een bovenloopkraan (hijsinstallatie) in een fabrieksgebouw. Voorts kunnen asbest bevattende rem- en frictiematerialen aanwezig zijn in een hijsinstallatie die onderdeel is van bijvoorbeeld een kantoorgebouw of een flat, die is aangebracht als hulpmiddel voor bedrijven die onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden aan de buitenkant van een dergelijk bouwwerk verrichten.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein

Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. De artikelen 4.8 tot en met 4.10 komen overeen met de artikelen 382, 383 en 384 van de MBV 1965. Ook die bepalingen waren van toepassing op het bouwen en op het slopen.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of de aanschrijving die leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht – in de regel een ander dan de houder van de vergunning – geacht worden de voorwaarden te kennen.

Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de sloopvergunning, indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.

Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest

De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een sloopvergunning als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

Algemeen

De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 3, letter a tot en met d, van het Asbest-verwijderingsbesluit. In het voorschrift bedoeld in het derde lid is ‘indien aanwezig’ tussengevoegd, omdat er krachtens artikel 8.1.2, derde en vierde lid, enkele uitzonderingsgevallen zijn waarin een door een deskundig bedrijf opgesteld onderzoeksrapport niet vereist is

Lid 3

Het derde lid is mede opgenomen om te voldoen aan artikel 3, letter c, van het Asbestverwijderingsbesluit, een voorschrift waarvan de inwerkingtreding bij besluit van 13 juni 1996 (Stb. 1996, 291) plaatsvond.

Lid 4

Voor een goede uitvoering van dit lid kan het nodig zijn afspraken te maken tussen de gemeente en de regionale Arbeidsinspectie over de uitwisseling van gegevens.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte sloopvergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt. Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de Woningwet.

Lid 2

De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Hetzelfde geldt voor de Arbeidsinspectie op grond van artikel 8.3.3, vierde lid, indien tijdens het slopen tevens asbestverwijdering plaatsvindt.

Indien burgemeester en wethouders de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigen, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

Algemeen

De leden 1 tot en met 7 van dit artikel zijn rechtstreeks overgenomen uit het Asbestverwijderingsbesluit, artikel 4, letter a tot en met g, echter met uitzondering van het woord ‘afgevoerd’, dat in punt b van letter g voorkomt.

De strekking van dit artikel is te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Daartoe strekken de voorschriften tot het onmiddellijk na het vrijkomen verzamelen van asbest, het verpakken en het tijdelijk opslaan op de sloopplaats. In de sloopvergunning staan voorschriften over het afvoeren van het asbest (zie artikel 8.1.2, vierde lid, en de toelichting daarbij).

In een aantal leden van dit artikel komt de term ‘niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal’ voor. Bedoeld is een kunststof c.q. plastic van sterke kwaliteit, zoals het zogeheten landbouwplastic. Sterke soorten plastic zijn ook verkrijgbaar bij bouwmarkten, doe-het-zelf winkels en dergelijke. Aanbevolen wordt een dikte van 0,2 mm als voldoende sterk te aanvaarden. Met tape moet het geheel worden dichtgeplakt.

Indien vorm of afmeting daartoe aanleiding geven wordt als verpakkingsmateriaal een afgesloten container geëist.

Lid 1

Het staat de gemeente vrij om de verkrijgbaarheid van deugdelijk verpakkingsmateriaal en de etiketten, bedoeld in het zevende lid, te bevorderen door deze vanwege de gemeente tegen betaling beschikbaar te stellen.

In het eerste lid wordt ‘redelijkerwijs uitvoerbaar’ als beoordelingscriterium genoemd. Een deskundig bedrijf dat beschikt over het KOMO-procescertificaat volgens BRL 5050, is in staat dit te beoordelen. Voor het verwijderen van asbest op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding geldt niet de eis vooraf een plan over te leggen. De categorieën asbest waarvoor geen sloopvergunning nodig is, zijn voldoende beperkt en overzichtelijk om te volstaan met algemene regels.

Lid 3

Bij ‘het zodanig verrichten van werkzaamheden dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen’ kan worden gedacht aan:

  • -

    voor het verwijderen natmaken van het materiaal;

  • -

    voor het verwijderen aanbrengen van een fixeermiddel op het materiaal;

  • -

    voor het verwijderen inpakken van het materiaal in plastic;

  • -

    het zoveel mogelijk als één geheel verwijderen van het materiaal, voor zover dit niet reeds in artikel 8.2.2 is voorgeschreven;

  • -

    tijdens en na het verwijderen effectieve stofafzuiging aan de bron.

Als dergelijke maatregelen worden getroffen, zijn de risico’s voor mens en milieu bij het verwijderen aanvaardbaar.

Lid 4

Met de omschrijving ‘asbest dat vrijkomt bij het slopen’ wordt bedoeld alle asbest dat op enigerlei wijze bij dat slopen vrijkomt ongeacht de vorm of hoeveelheid. Hieronder valt dus behalve het verwijderde asbest ook het met asbest verontreinigd afval. Het asbest mag voordat het wordt verpakt niet worden verkleind door breken of verpulveren of anderszins worden bewerkt waardoor asbestvezels kunnen vrijkomen. Het verbod ter zake staat in artikel 8.1.1, vijfde lid en artikel 8.2.1, tiende lid.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

De tekst van dit artikel is letterlijk overgenomen uit artikel 3b van het Asbestverwijderingsbesluit. Asbesthoudende voegkit van tuinbouwkassen mag weer op traditionele wijze zonder bijzondere maatregelen gesloopt worden, omdat inmiddels uit onderzoek is gebleken dat dat geen verhoogd risico voor de volksgezondheid en het milieu oplevert. Dit betekent dat het slopen niet meer verplicht door een deskundig bedrijf moet worden verricht. Het slopen van tuinbouwkassen mag door elk bedrijf (aannemer, loonbedrijf) worden gedaan. Hierbij moeten wel de voorschriften in acht worden genomen van de ‘Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit’. De onder letter a bedoelde ministeriële regeling is de ‘Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit’ van 20 december 2000, Stcrt. 250 en in werking getreden op 29 december 2000. Het bedrijf dat de werkzaamheden uitvoert dient de eisen van deze regeling in acht te nemen.

De houder van de sloopvergunning dient het bedrijf dat de sloopwerkzaamheden uitvoert de bescheiden als bedoeld onder b en c van dit artikel ter hand te stellen. De houder van de sloopvergunning is volgens letter d verantwoordelijk voor de juiste wijze van afvoer van het gesloopte met asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal.

In artikel 5 van het Besluit staan regels over de afvoer van met asbest verontreinigd sloop- en ander materiaal. Het tweede lid van dit artikel bevat een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om vrijstelling te verlenen van het verbod van tussentijdse opslag indien een container voor minder dan 50% is gevuld.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het hebben van een sloopvergunning te koppelen aan een ondergrens van 30 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 30 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden. Voorheen bestond tussen het onderhavige artikel en artikel 4.11 een nauwe relatie. Met ingang van de vierde serie wijzigingen van de MBV 1992, gepubliceerd in 1997, is dit niet meer het geval. De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voorzover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.

Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 30 m3, uitsluitend repressief plaats.

9 Het welstandstoezicht

Algemeen

In hoofdstuk 9 zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.

Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening.

Welstandscriteria en welstandsnota

De werking van het begrip ‘redelijke eisen van welstand’ heeft met de gewijzigde wet opgehouden te bestaan. Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 19 van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor zijn in de welstandsnota zijn opgenomen. De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria ‘zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen’. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.

De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling door de raad) wordt gevolgd.

Indien burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd.

De welstandscriteria uit de welstandsnota spelen een rol bij:

  • -

    de toetsing van aanvragen om bouwvergunning;

  • -

    het toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald.

Relatie bestemmingsplan en welstand

De jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.

De welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de (Model)bouwverordening 1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).

In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.

Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

Evenals onder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, burgemeester en wethouders beslissen.

In de herziene Woningwet is bij amendement de figuur van de stadsbouwmeester opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan de gemeenteraad ervoor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De figuur van de stadsbouwmeester is niet nader uitgewerkt in de bouwverordening, omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsadvisering en openbaarheid lijken met de figuur van de stadsbouwmeester niet te worden bereikt. Bovendien ontbreekt de waardevolle collectieve oordeelsvorming bij de keuze van een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Voorts bieden de Kamerstukken geen aanknopingspunten hoe de figuur van de stadsbouwmeester verder aangekleed moet worden.

Naar verwachting zal een zeer beperkt aantal gemeenten kiezen voor een stadsbouwmeester.

In de welstandsnota kan de gemeenteraad evenwel vaststellen dat de welstandstoets voor de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken niet door de volledige welstandscommissie plaatsvindt, maar door een of meer gemandateerde leden van de commissie als bedoeld in artikel 9.2 bouwverordening dan wel door burgemeester en wethouders.

De huidige adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. Ook onder het nieuwe regime van de Woningwet kan de gemeenteraad ervoor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te (blijven) maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens nadrukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2.

Voor de welstandsadvisering wordt gebruikgemaakt van de diensten van een provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeenschappelijke regeling, vereniging of stichting. Deze vereniging of stichting dient dan door de gemeenteraad als welstandscommissie te worden aangewezen. De vereniging of stichting draagt uit haar midden personen voor aan b&w om door de gemeenteraad te worden benoemd. De welstandscommissie adviseert over alle bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

Onafhankelijkheid

Sinds de Woningwet 1991 geldt de onafhankelijkheidsvereiste voor elk afzonderlijk lid van deze commissie. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente is in dit verband uitgesloten.

Deskundigen en burgers

In afwijking van de Woningwet 1991 geldt sinds 1 januari 2003 niet langer de eis dat in de welstandscommissie uitsluitend ‘deskundigen’ zitting kunnen hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega’s. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet- deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie.

Er zijn meerder alternatieven denkbaar.

De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden.

Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. In Leiderdorp wordt gebruik gemaakt van de provinciale welstandsorganisatie en is de penvoerder de rayonarchitect.

‘Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

Het vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de welstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de welstandscommissie te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen. De leden en voorzitter van een welstandscommissie die op 1 januari 2003 ten minste drie jaar zitting hebben in die commissie, kunnen nog ten hoogste drie jaar na die datum benoemd blijven in die commissie.

Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (deskundige) leden op te nemen in de (model-)verordening. Een reglement van orde dat als bijlage 9 bij de bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een dergelijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van leden/voorzitter aan te kunnen tonen.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

Jaarverslag welstandscommissie

In de afgelopen jaren is er sprake van een toegenomen kritiek op het welstandstoezicht. De kritiek richt zich onder meer op het functioneren van de welstandscommissies. De adviesprocessen van deze commissies zijn doorgaans aan de openbare waarneming onttrokken. Ondanks de door de welstandscommissies gedane inspanningen tot verbetering van deze negatieve maatschappelijke beeldvorming, kan er nog steeds gesproken worden van een onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor de werkwijze van de welstandscommissies. Het besef is gegroeid voor het aanscherpen van de politieke verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor het functioneren van het welstandstoezicht. Ook bestaat het algemeen gevoel om de functie van de gemeenteraad als algemeen controleorgaan van burgemeester en wethouders, voorzover het betreft hun verantwoordelijkheid voor het welstandstoezicht te versterken. Enerzijds zijn er de algemene uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in de Wet Dualisering gemeentebestuur om de controlefunctie van de gemeenteraad te versterken en te verduidelijken. Anderzijds beoogt de nieuwe Woningwet te voorzien in het verbeteren van de kwaliteit alsmede het transparanter maken van de welstandsadvisering. Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.

Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het ‘verslagjaar’ van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.

Jaarverslag burgemeester en wethouders

Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:

  • -

    op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;

  • -

    in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders tot aanschrijving op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 19 Woningwet zijn overgegaan en of na die aanschrijving is overgegaan tot toepassing van bestuursdwang.

Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.

Tezamen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.

Bovendien wordt geanticipeerd op toekomstige regelgeving (voorzien medio 2004) waarin een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders zal worden opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

Gelet op de korte beslissingstermijnen is een beperkte adviestermijn met een oplossing voor termijnoverschrijding noodzakelijk. In de bouwverordening is dit uitgangspunt als procedurevoorschrift uitgewerkt.

De adviestermijn laat de mogelijkheid van beoordeling van een schetsplan onverlet, omdat het uitgangspunt voor de adviestermijn de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning is.

De Woningwet formaliseert de behandeling van bouwplannen door de korte beslissingstermijnen. Ook voor de welstandsadvisering houdt dit in dat de behandeling snel moet leiden tot een positieve of negatieve conclusie, omdat in beginsel binnen twaalf weken respectievelijk zes weken op de aanvraag om bouwvergunning moet zijn beslist. Indien bij een verlening van een bouwvergunning in twee fasen, de eerstefasetoetsing moet worden herhaald vanwege een wijziging van het bouwplan in de tweede fase, zou in beginsel een relatief korte termijn van twee weken kunnen gelden, omdat volgens de wetgever alleen de wijzigingen van het bouwplan voorzover relevant door de welstandscommissie opnieuw moeten worden beoordeeld.

Indien de commissie niet binnen de in dit artikel gestelde termijnen adviseert, zullen burgemeester en wethouders zelf moeten beslissen of het bouwwerk waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij dienen zij de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria in acht te nemen.

Indien er een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven verwacht kan worden, lijkt het raadzaam overleg voorafgaand aan de indiening van een formele bouwaanvraag te stimuleren.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.

Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde bouwplannen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking.

De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.

Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de bouwvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.

Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de bouwvergunning.

Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn bouwaanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan – indien nodig – wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.

Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen die tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de bouwvergunning geen ‘recht van spreken’ hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.

De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

Dit houdt in dat de welstandstoets van bouwplannen voor licht-vergunningplichtige bouwwerken die voldoen aan de welstandscriteria uit de welstandsnota wordt gemandateerd aan een ambtenaar. Het mandaat kan slechts bestaan uit een positief welstandsoordeel. Indien het bouwplan niet aan de criteria uit de nota voldoet, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie. De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken (bijvoorbeeld licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken) Negatief adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitgesloten.

Behandeling van bouwplannen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende kleine bouwplannen zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.

Voor een beknopte uiteenzetting over mandatering: zie de VNG-uitgave 'WRO 2000 in de praktijk', vragen en antwoorden gewijzigde WRO (3 april 2000), bijlage 3.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

Lid 1

Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat sinds 1 januari 2003 in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de bouwvergunning wordt ingediend.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

Indien de raad een gebied van de gemeente wenst uit te sluiten van welstandstoezicht, wordt verwezen naar alternatief 3 of 4 van artikel 1.3 Bouwverordening

10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

De aanvraag

Ook de Woningwet 1962 hanteerde de eis van een woonvergunning voor het in gebruik geven of

nemen van een gebouw als woning, waarin laatstelijk niet of niet eerder legaal gewoond werd. Moet het gebouw voor het tot bewoning bruikbaar maken verbouwd worden en is voor die verbouwing een bouwvergunning nodig, dan wijkt de eis van een woonvergunning voor de eis van een bouwvergunning.

Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de woonvergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.1 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden voor een woonvergunning.

De vergunning

Met het in de Woningwet 1991 uitwerken van de woonvergunning verdwijnt overigens de regeling van de oude bouwverordening. Op grond van de op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV kon een woonvergunning worden geweigerd als er sprake was van strijd met het bestemmingsplan of de voor woningbouw geldende nieuwbouweisen. Op grond van artikel 60 van de Woningwet 1991 mag en moet een woonvergunning alleen worden geweigerd als de aanvraag strijd oplevert met het bestemmingsplan of de bouwverordening.

Welk deel van de bouwverordening hiermee bedoeld kan zijn, is onduidelijk.

Het niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit is uitdrukkelijk geen weigeringsgrond voor de woonvergunning.

Uit het eerste lid van artikel 60 van de Woningwet valt af te leiden, dat het gebouw in principe geschikt moet zijn voor bewoning. Is er geen uit het bestemmingsplan of de bouwverordening voortvloeiende weigeringsgrond en is het gebouw bouw- en/of woontechnisch toch niet geschikt tot bewoning, dan zijn er volgens het Ministerie van VROM twee manieren om af te dwingen, dat het gebouw alsnog geschikt gemaakt wordt:

  • 1

    het op grond van artikel 60, vierde lid, verbinden van bouw- en/of woontechnische voorwaarden aan de woonvergunning;

  • 2

    een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet.

Beide oplossingen laten nog wat vragen onbeantwoord.

Ad 1

Welke bouw- en/of woontechnische eisen kunnen redelijkerwijs nog als voorwaarden aan de woonvergunning verbonden worden? Bij het eisen van uitgebreide technische maatregelen wordt op een gegeven moment immers een bouwvergunning noodzakelijk en de wetssystematiek gaat ervan uit, dat er of een woonvergunning of een bouwvergunning noodzakelijk is.

Ad 2

Bij welk niveau van eisen is er sprake van ongeschiktheid tot bewoning? Onderschrijdt de kwaliteit van het gebouw het niveau van eisen voor de bestaande woningbouw, dan is er geen discussie. Dit niveau geeft in feite de onbewoonbaardheidsgrens aan. Het nieuwe gebruik van het gebouw als woning kan echter niet getoetst worden aan de nieuwbouweisen. Bij een aanschrijving gaat het immers om het aantonen van de noodzakelijkheid van voorzieningen. Ten aanzien van gebouwen die over een voorzieningenniveau beschikken, dat ligt tussen het niveau voor nieuwbouw en het niveau voor bestaande bouw, zal de noodzakelijkheid van een aanschrijving niet gauw aangetoond kunnen worden.

De praktijk zal de antwoorden uit moeten wijzen.

Het kiezen voor de tweede oplossing heeft overigens als nadeel, dat bewoning wordt toegestaan voordat het gebouw geschikt is tot bewoning.

De woonvergunning is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening, de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb).

Ingevolge artikel 60 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het vierde lid van artikel 60 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

De aanvraag

Het in artikel 32 van de Woningwet vastgelegde principe, dat een onbewoonbaar verklaarde woning niet meer als woning gebruikt mag worden, is niet nieuw. Ook het uitgangspunt, dat hergebruik voor een ander doel niet zonder vergunning van burgemeester en wethouders mag geschieden, is op basis van bouwverordeningen al bekend in de gemeentelijke praktijk.

Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de regels uitgebreid zijn tot de woonwagens en de vergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.2 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden.

De vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 61 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan.

Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het derde lid van artikel 61 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.

De vergunning

Er wordt op gewezen, dat de toetsingscriteria in artikel 61 van de Woningwet zijn vastgelegd. Deze toetsingscriteria betreffen het Bouwbesluit, deel bestaande gebouwen, niet zijnde woningen of woonwagens, de bouwverordening en het bestemmingsplan en wijken daarmee enigszins af van de toetsingscriteria van de oude bouwverordeningen.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Artikel 8, tweede lid, onder g, van de Woningwet, eist een voorschrift voor de overdraagbaarheid van de aldaar genoemde op de Woningwet gebaseerde vergunningen.

De op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV bevatte een regeling voor de overdraagbaarheid van bouwvergunningen. Deze bepaling is in de nieuwe bouwverordening overgenomen voor de overdraagbaarheid van alle op de Woningwet en bouwverordening gebaseerde vergunningen. Artikel 10.3 houdt in, dat burgemeester en wethouders verplicht zijn tot overschrijving als daarom wordt gevraagd, zelfs al leidt overschrijving tot een niet gewenste en planologisch niet juiste situatie. Zowel de rechtverkrijgende onder bijzondere titel (bij voorbeeld de koper) als de rechtverkrijgende onder algemene titel (bij voorbeeld de erfgenaam) moet om overschrijving vragen. Met het recht van de verkrijgende wordt hier het recht bedoeld dat is neergelegd in de vergunning.

In het kader van de integriteitsbeoordeling - Wet BIBOB - wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van de Woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Artikel 10.5 vloeit voor uit artikel 8, tweede lid, onder e, van de Woningwet.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's), alsmede op de - bij ministeriële regeling gepubliceerde - Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV). Dit artikel maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij toepassing van de voorschriften van de bouwverordening afwijken van een daarin aangewezen NNI-publikatie of ander voorschrift, voor zover zij zich daarbij houden aan de herziene tekst van die zelfde publikatie of dat zelfde voorschrift. Bij een dergelijke herziening wordt door de daartoe bevoegde instantie immers in het algemeen een zorgvuldige procedure in acht genomen, waarbij een commissie van deskundigen - onder meer afkomstig uit gemeentelijke kring - wordt ingeschakeld, een voorafgaande publikatie van een voorlopige editie plaatsvindt met bijgevoegd verzoek om commentaar enz.

Met het onderhavige voorschrift wordt bereikt dat niet onmiddellijk na het verschijnen van een gecorrigeerde, aangevulde of nieuwe uitgave van een norm, voornorm, praktijkrichtlijn of ander voorschrift de bouwverordening moet worden gewijzigd om de actuele versie van de aangewezen uitgave van kracht te doen zijn.

11 Handhaving

Algemeen

Hoofdstuk 11 heeft betrekking op de bestuursrechtelijke handhaving indien er wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Het belangrijkste artikel is artikel 11.1, de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om de bouw stil te leggen. Het gaat hier om een bijzondere bestuursdwangbevoegdheid. Deze bevoegdheid kan gemandateerd worden aan de met het toezicht belaste ambtenaren. Hoofdstuk 11 moet gezien worden als een nadere uitwerking van de mogelijkheden, die de Woningwet, de Gemeentewet en de Awb bieden tot handhaving. Gewezen wordt op de aanschrijvingsbevoegdheden en de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Artikel 100, derde lid van de Woningwet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de bouw stil te leggen indien wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Voor het stilleggen van sloopwerkzaamheden zie artikel 11.3. Hoofdstuk 5 van de Awb is van toepassing op de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw. Bij het stilleggen van de bouw is het belangrijk te letten op de juiste grondslag. Deze grondslag wordt gevonden in artikel 100 Woningwet en artikel 11.1 bouwverordening juncto artikel 5.21 van de Awb.

Artikel 100 geeft aan dat de toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van bouwwerkzaamheden slechts kan plaatsvinden in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig de daarbij gegeven voorschriften. In artikel 11.1 worden deze situaties aangegeven.

Het artikel is algemeen geformuleerd, waarmee alle niet toegestane activiteiten op het gebied van bouwen kunnen leiden tot het stilleggen van de bouw. Deze gevallen zijn identiek aan de situaties waarin voorheen de zogenaamde ambtelijke bouwstop mogelijk was, die bij de invoering van de derde tranche van de Awb op 1 januari 1998 is geschrapt.

Artikel 11.1, sub c, doelt op bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, maar dan alleen voorzover er sprake is van vrij bouwen. Is er bij bouwvergunningplichtig bouwen sprake van bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, dan zal dit herleid moeten kunnen worden tot bouwen in afwijking van de bouwvergunning; zie ook de toelichting op artikel 2.2.4, vanaf ‘Het verdient ...’.

In geval van sub f, het bouwen in afwijking van de bouwverordening, dient er sprake te zijn van het niet naleven van de voorschriften van hoofdstuk 4 van de bouwverordening. Dit hoofdstuk bevat direct werkende normstellingen. Het niet naleven van de voorschriften van bijvoorbeeld hoofdstuk 2, de paragrafen 3 tot en met 5, kan niet rechtstreeks dienen als grondslag voor het stilleggen van de bouw. Bij het niet naleven van deze voorschriften zal er sprake zijn van het bouwen zonder of – mits de bij de bouwvergunning behorende bescheiden en voorwaarden hiertoe een handvat geven – het bouwen in afwijking van de bouwvergunning.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb per 1 januari 1998, zijn het alleen burgemeester en wethouders die beschikken over de bevoegdheid om met bestuursdwang de bouwwerkzaamheden stil te leggen. Voor die tijd betrof het een aan de met het toezicht belaste ambtenaren geattribueerde bestuursdwangbevoegdheid. De feitelijke gang van zaken hoeft daarmee echter niet te veranderen.

Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet (artikel 10:3 lid 1 van de Awb). Hoewel de stillegbevoegdheid voor de burger zeer ingrijpend van aard is, acht de wetgever mandaatverlening van de stillegbevoegdheid aan de met toezicht belaste ambtenaren mogelijk (MvT Aanpassingswet derde tranche Awb II, p. 70). Burgemeester en wethouders kunnen ook toestaan dat ondermandaat wordt verleend (artikel 10:9 Awb). Deze mogelijkheid moet dan wel expliciet bij het mandaatbesluit worden aangegeven.

Het is twijfelachtig of het verlenen van een mandaat zover kan gaan dat ook niet-ambtenaren, die door burgemeester en wethouders met het bouw- en woningtoezicht zijn belast, de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw kunnen uitoefenen.

Gezien het feit dat sprake is van een ingrijpende handhavingsbevoegdheid zou het wenselijk kunnen zijn om het hoofd van een dienst of een bestuurder/portefeuillehouder te mandateren. Het stilleggen van de bouw kan dan pas plaatsvinden nadat de bestuurder of een afdelingshoofd hiertoe het besluit heeft genomen. Afhankelijk van de gemeentelijke organisatie behoeft dit in de regel niet te leiden tot onoverkomelijke vertraging in het handhavingsproces. Het verlenen van het mandaat aan een portefeuillehouder heeft als voordeel dat het stilleggen van de bouw bestuurlijk is gedekt.

Zoals gesteld heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet hoeft te wijzigen. Naast het feit dat de gemandateerde ambtenaar zelfstandig over het stilleggen van de bouw moet kunnen beslissen impliceert dit ook dat er bij de constatering van illegale bouw direct actie ondernomen moet kunnen worden. Zoals dit ook bij de oude regeling het geval was zou dit betekenen dat voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang niet eerst een schriftelijke waarschuwing behoeft te worden gegeven. Onder de oude regeling was de ambtenaar die de bouw had stilgelegd, gehouden om binnen twee werkdagen een (bestuursrechtelijk)proces verbaal op te stellen en in afschrift mee te delen aan de overtreder. Dit schriftelijke stuk gaf voor de rechter de doorslag om het stilleggen van de bouw te zien als een bijzondere vorm van bestuursdwang.

De wetgever heeft er nu voor gekozen om op dit punt aan te sluiten op de in hoofdstuk 5 van de Awb gegeven regeling.

Artikel 5:24 lid 6 van de Awb bepaalt dat indien de situatie spoedeisend is, het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift hoeft te stellen. Het belang om de bouw direct stil te leggen is er veelal in gelegen om te voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en omvang toeneemt. Dit zou een verdere belangenafweging rond de vraag of volledige afbraak van het gebouwde dient plaats te vinden, kunnen frustreren.

Aldus zou het bestuursorgaan zich bij het stilleggen van de bouw, kunnen beroepen op het zesde lid van artikel 5:24 Awb. Zo spoedig mogelijk na het optreden kan het bestuursorgaan dan zorgdragen voor de opschriftstelling van het besluit. Dit strookt ook met de stelling dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet behoeft te wijzigen.

Het lijkt ons echter evenzeer denkbaar dat niet in alle situaties de toestand voldoende nijpend is om van een voorafgaande waarschuwing af te zien. Dit zal mede kunnen afhangen van eventueel gevaar of hinder die uit de bouwwerkzaamheden voortvloeit, de mogelijkheid om de werkzaamheden later ongedaan te maken of de mogelijkheid om de bouw alsnog te legaliseren. Een voorafgaande waarschuwing zal veelal kunnen bestaan uit een standaard document waarin de feiten en omstandigheden worden ingevuld. De opschriftstelling van zo'n besluit zal dan ook niet veel tijd in beslag nemen. Bovendien verdient uit oogpunt van rechtsbescherming het vooraf geven van een schriftelijke waarschuwing natuurlijk de voorkeur.

Pas als het besluit schriftelijk is meegedeeld is er de mogelijkheid om op grond van de Awb een voorlopige voorziening te vragen opdat het bestuursdwangbesluit wordt geschorst. Ook indien dit besluit pas achteraf, na de feitelijke toepassing van bestuursdwang bekend wordt gemaakt staan de normale rechtsmiddelen van de Awb open en zal de rechter achteraf de rechtmatigheid van het ingrijpen beoordelen.

Het feit dat vanwege onverwijlde spoed geen voorafgaande schriftelijke waarschuwing verstuurd wordt betekent niet dat er bij de besluitvorming geen zorgvuldige belangenafweging behoeft plaats te vinden. Het kan voorkomen dat het halverwege staken van de bouwwerkzaamheden tot onaanvaardbare situaties leidt. Denk aan het halverwege staken van de bouw van een dakkapel met het risico van inregenen. In deze situaties moet altijd afgewogen worden in hoeverre het beter is om toch door te bouwen of om tijdelijke noodvoorzieningen aan te brengen. Ook is het mogelijk om bij de al dan niet mondeling gegeven bestuursdwangwaarschuwing een termijn te gunnen van enkele uren waarna de bouw moet zijn gestaakt. Indien de gegeven last niet is opgevolgd kan na de gegeven tijdsperiode bestuursdwang worden toegepast. Indien de situatie zodanig spoedeisend is dat van een voorafgaande schriftelijke waarschuwing wordt afgezien zal de bestuursdwangtoepassing uiteraard zo spoedig mogelijk gevolgd moeten worden door de schriftelijke vastlegging van het besluit en de bekendmaking daarvan.

Het feit dat er nu op grond van de bouwverordening geen (bestuursrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld, betekent overigens niet dat voor het instellen van strafvervolging geen (strafrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld. Het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning blijft immers op grond van de artikelen 107 en 108 van de Woningwet een strafbaar feit. Ingevolge artikel 113 van de Woningwet is eveneens de door de burgemeester aangewezen met het bouwtoezicht belaste ambtenaar bevoegd om deze strafbare feiten op te sporen. Het strafrechtelijke proces-verbaal kan dus ook door deze ambtenaren worden opgesteld.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Artikel 11.2 hoort bij artikel 4.14, het verbod tot ingebruikneming. Bij de eis, dat een bouwwerk niet in gebruik mag worden genomen zonder dat aan alle voorwaarden van de bouwvergunning is voldaan, behoort een handhavingsmethode.

De aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 11.2 is aanvullend ten opzichte van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet.

In feite is artikel 4.14 een bijzonder gebruiksvoorschrift. Daarmee is de conclusie, dat bij het niet- naleven van dit gebruiksvoorschrift gebruik kan worden gemaakt van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet, een voor de hand liggende. Echter, de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet richten zich op het gebruik en houden in, dat het gebruik in overeenstemming moet worden gebracht met de voorschriften. In de situatie waar artikel 4.14 op doelt, wordt de oplossing niet gevormd door het in overeenstemming brengen van het gebruik met de voorschriften, maar door het treffen van voorzieningen aan het bouwwerk, die in afwijking van de bouwvergunning niet getroffen zijn. De enige andere oplossing is het staken van het gebruik.

Voor het uit laten gaan van een aanschrijving op grond van artikel 11.2 is een evenredigheidsoordeel nodig. Wanneer bij voorbeeld is verzuimd een trapleuning aan te brengen, dan is de eis tot het alsnog aanbrengen van deze voorziening veel minder ingrijpend en kostbaar dan wanneer is verzuimd vloerisolatie aan te brengen en dit alsnog moet gebeuren. Het staken van het gebruik zal dikwijls een onevenredig zware maatregel blijken te zijn.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Het onderhavige voorschrift houdt verband met artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dit artikellid luidt sinds 30 januari 1999, de datum van inwerkingtreding van de wijziging van genoemd artikellid, gebaseerd op de zgn. rijksbrede Reparatiewet I (Stb. 1999, 30). Zie overigens de toelichting op artikel 11.1.

Wanneer b. en w. een sloopwerk willen stilleggen, omdat dit ten onrechte plaatsvindt zonder of in afwijking van een sloopvergunning in de zin van de monumentenwetgeving, een sloopvergunning in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of een aanlegvergunning, voor zover deze in samenhang met het sloopwerk op grond van bestemmingsplan of voorbereidingsbesluit is vereist, kunnen zij een dergelijke uitoefening van bestuursdwang baseren op artikel 125 van de Gemeentewet.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

Dit onderwerp wordt thans geregeld in artikel 5:18 Awb. In het kader van toezicht zijn voorts van belang:

  • ·

    Het betreden en binnentreden van woningen met toestemming van de bewoners, artikel 5:15 Awb.

  • ·

    In artikel 5:15 Awb is tevens geregeld dat de toezichthouder zich kan doen vergezellen van de 'sterke arm'.

  • ·

    Idem, zonder toestemming van de bewoner, artikel 10, lid 5 Ww.

  • ·

    Procedurele voorschriften over het binnentreden, Algemene wet op het binnentreden.

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingenl

Algemeen

Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld, steunen op de Woningwet. Artikel 12.1 is noodzakelijk om exact vast te leggen op overtreding van welke voorschriften van deze verordening straf is gesteld en welke dit (maximaal) is.

Omdat in deze verordening onderwerpen van verschillende herkomst en structuur zijn ondergebracht is het noodzakelijk voor elk daarvan een afzonderlijk overgangsartikel op te nemen. Zo werd preventief bodemonderzoek tot dusver verricht krachtens een subsidievoorwaarde voor de financiering van de sociale woningbouw. De gebruiksvergunning was gebaseerd op artikel 26 van de (Model)brandbeveiligingsverordening. Thans staan deze onderwerpen in de bouwverordening en dient voor een goede overgang van de vorige naar de nieuwe regeling een op die situatie toegesneden overgangsrecht te zijn bepaald.

Artikel 12.1 Strafbare feiten

‘De artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet gaan over overtredingen en strafmaat. Artikel 110 van de Woningwet eist dat elk voorschrift waarop straf is gesteld, ‘uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangeduid’. Dit is gebeurd in artikel 12.1. Artikel 110 bepaalt voorts dat overtreding van deze strafbare feiten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 111 van de Woningwet bepaalt dat de hier bedoelde strafbare feiten overtredingen zijn.

Op 1 januari 2002 is de Wet geldboetecategorieën vervallen en is artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd (Stb. 2001, 481 en 664). Laatstgenoemd artikel bevat, voor zover hier van belang:

  • ·

    Het minimumbedrag voor een geldboete bedraagt Euro 2,- (was f 5,-);

  • ·

    Het bedrag voor een geldboete van de derde categorie bedraagt Euro 4.500,- (was f10.000,-).

Voorts is van belang in verband met de strafrechtelijke handhaving van enkele belangrijke artikelen van de Woningwet:

Artikel 108 van de Woningwet: het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie (Euro 4.500,-).

Artikel 107 van de Woningwet: het niet voldoen aan een aanschrijving, het overtreden van de bepalingen over de bouwvergunning met instandhoudingstermijn en de overtreding nog enkele artikelen van de Woningwet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de tweede categorie (Euro 2.250,-).’

Overgangsrecht strafbare feiten: Artikel 132 van de Woningwet bepaalt dat overtredingen van de oude bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Men zie artikel 97 oude Woningwet en artikel 394 oude bouwverordening.

Artikel 12.2 Overgangbepaling bodemonderzoek

Dit artikel voorkomt dat na het van kracht worden van deze bouwverordening opnieuw verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regel geldt niet wanneer burgemeester en wethouders van mening zijn dat het eerder uitgevoerde indicatieve bodemonderzoek niet meer als recent kan worden aangemerkt. Voor de vraag wat kan worden verstaan onder een recent onderzoek zie de toelichting bij artikel 2.4.1 van de bouwverordening.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk.

Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Deze overgangsbepaling ziet erop dat een aanvraag om gebruiksvergunning, alsmede enig bezwaar of beroep ingesteld tegen een beslissing op zo'n aanvraag, wordt afgedaan op grond van de oude regeling. Het tweede lid van artikel 12.4 strekt ertoe een gebruiksvergunning die is verleend krachtens artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening haar rechtskracht te doen behouden. Het derde en het vierde lid hebben eveneens deze strekking, maar dan voor de ontheffingen, aanschrijvingen, toestemmingen en voor het bevel tot sluiting krachtens de brandbeveiligingsverordening.

Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 45A van de Model- brandbeveiligingsverordening.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

Algemeen

De bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen 139 e.v. van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het gemeenteblad of in een andere, door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw vastgestelde verordening. Een (opnieuw) vastgestelde verordening dient op grond van artikel 140 van de Gemeentewet kosteloos voor eenieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie, dan wel op een andere, door de raad te bepalen plaats.

De inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de bekendmaking; zie artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan echter een ander tijdstip van inwerkingtreding in de verordening vaststellen of burgemeester en wethouders in de verordening de bevoegdheid geven om de inwerkingtreding van de verordening op een nader tijdstip te bepalen.

De verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de Gemeentewet. Een termijn daarvoor is niet opgenomen, doch spoedige mededeling ligt in de rede. Tevens dient tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking een afschrift van de verordening te worden gezonden aan de inspecteur van de Volkshuisvesting binnen wiens ambtsgebied de gemeente ligt; zie artikel 98 van de Woningwet.