Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2012

Geldend van 08-06-2012 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2012

De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

gezien het voorstel van het college d.d. 11 oktober 2011

(649263/653119);

gelet op de artikelen 8 en 36 van de Wet werk en bijstand;

Besluit:

Vast te stellen de navolgende “Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2012”:

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 – Begrippen

  • 1. Voor zover begripsomschrijvingen in deze verordening niet nader worden gedefinieerd, hebben zij dezelfde betekenis zoals opgenomen in de Wet werk en bijstand.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      WTOS: de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • c.

      WSF: de Wet studiefinanciering 2000;

    • d.

      het college: het college van burgemeester en wethouders;

    • e.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij de aanvraag is betrokken;

    • f.

      uitkeringsgerechtigde: de persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • g.

      referteperiode: een periode van 60 maanden, voorafgaand aan de peildatum;

    • h.

      peildatum: de datum waarop in enig jaar het recht op de langdurigheidstoeslag ontstaat;

    • i.

      bijstandsnorm: de norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • j.

      inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet. Waar in dat artikel de zinsnede “een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan” wordt gebruikt, moet daarvoor in de plaats worden gelezen: “de referteperiode”. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van wat artikel 32 van de wet daarover bepaalt, voor de beoordeling van het recht op de langdurigheidstoeslag als inkomen gezien.

Artikel 2 – Uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2. Het college kan ter uitvoering van de verordening nadere beleidsregels opstellen.

HOOFDSTUK 2 – HET RECHT OP LANGDURIGHEIDSTOESLAG

Artikel 3 – Langdurig, laag inkomen

  • 1. Een belanghebbende heeft aan de voorwaarde van een langdurig, laag inkomen – zoals bedoeld in artikel 36, eerste lid van de wet – voldaan als zijn inkomen gedurende de referteperiode per maand niet hoger is geweest dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. Een belanghebbende die gedurende perioden is uitgesloten van het recht op bijstand, wordt voor de toepassing van artikel 3.1 van deze verordening geacht in die perioden een inkomen te hebben ontvangen van ten minste 100% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 3. Als in het geval van gehuwden één van de echtgenoten gedurende een periode is uitgesloten van het recht op bijstand, worden zij voor de toepassing van het eerste lid beiden geacht een inkomen te hebben ontvangen van ten minste 100% van de gehuwdennorm.

Artikel 4 – De hoogte van de langdurigheidstoeslag

  • 1. De langdurigheidstoeslag bedraagt per jaar (situatie per 1 januari 2011):

    • a.

      voor gehuwden: € 514,00;

    • b.

      voor alleenstaande ouders: € 461,00;

    • c.

      voor alleenstaanden: € 360,00.

  • 2. Voor de vaststelling van de hoogte van de langdurigheidstoeslag voor een belanghebbende is de leefsituatie op de peildatum bepalend.

  • 3. Indien één van de gezinsleden op de peildatum is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag op grond van het bepaalde in de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de wet, waardoor slechts één van de gezinsleden recht heeft op langdurigheidstoeslag, komt dit gezinslid in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 4. Als één van de gehuwden niet in aanmerking komt voor langdurigheidstoeslag, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 36 van de wet of de bepalingen in deze verordening, vervalt het recht op langdurigheidstoeslag voor beide gehuwden.

  • 5. De bedragen die in artikel 4.1 van deze verordening worden genoemd, worden elk jaar per 1 januari aangepast met een percentage dat overeenkomst met de indexering van alimentaties. De Minister van Justitie stelt dat percentage jaarlijks vast.

Artikel 5 – Uitbreiding en beperking van de werkingssfeer

Voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag gelden ten aanzien van een belanghebbende van 23 jaar of ouder de volgende uitbreidende dan wel beperkende bepalingen:

  • a.

    de belanghebbende moet voldoen aan het bepaalde in artikel 3 van deze verordening;

  • b.

    in het geval van de belanghebbende zijn in het jaar voorafgaand aan de peildatum geen besluiten genomen om de uitkering op grond van de wet of één van de socialezekerheidswetten te verlagen of anderszins een maatregel te treffen, omdat deze niet aan zijn re-integratieverplichting heeft voldaan, of

  • c.

    de belanghebbende van 23 jaar of ouder die vanwege medische of sociale omstandigheden niet in staat kan worden geacht een inkomen te verwerven dat hoger zal zijn dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm heeft recht op een langdurigheidstoeslag;

  • d.

    de belanghebbende van 23 jaar of ouder die op de peildatum een opleiding of studie volgt die door het Rijk bekostigd wordt (WTOS of WSF), heeft geen recht op langdurigheidstoeslag.

HOOFDSTUK 2a Regelingen in verband met de wijzigingen in de Wet werk en bijstand en de intrekking van de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012

Artikel 5a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

HOOFDSTUK 3 – SLOTBEPALINGEN

Artikel 6 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Langdurigheidstoeslag 2012.

Artikel 7 – Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de
gemeente Leidschendam-Voorburg van 6 december 2011
de griffier, de voorzitter,
mr. G.A. van Egmond, drs. J.W. van der Sluijs

TOELICHTING

ALGEMENE TOELICHTING

Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB moet de raad bij verordening regels opstellen voor het verstrekken van een langdurigheidstoeslag. De wettelijke grondslag voor de langdurigheidstoeslag ligt in artikel 36 van de WWB. De raad moet in elk geval in de verordening bepalingen opnemen over de hoogte van de langdurigheidstoeslag en het begrip “langdurig, laag inkomen”.

De langdurigheidstoeslag is een bijzondere vorm van bijzondere bijstand. De gemeenten hebben daardoor meer beleidsvrijheid gekregen. De raad kan er ook voor kiezen om de verstrekking van de langdurigheidstoeslag af te stemmen op het gemeentelijke re-integratiebeleid. In deze algemene toelichting komen de verschillende onderwerpen aan de orde

Doelgroep

De langdurigheidstoeslag als bijzondere bijstand geeft de gemeente nadrukkelijk de mogelijkheid om die ook toe te kennen aan werkenden met een laag inkomen. Artikel 36 van de WWB biedt die beleidsruimte. De gemeente kan zelf kiezen of zij werkenden onder de werking van de langdurigheidstoeslag laat vallen.

Hoogte van de toeslag

Tot en met 31 december 2008 werd de hoogte van de langdurigheidstoeslag landelijk bepaald. Het waren vaste bedragen, als percentage van de bijstandsnorm die op de belanghebbende van toepassing was. Vanaf 1 januari 2009 kan de gemeente zelf de hoogte van de toeslag bepalen. We moeten daarbij wel bedenken dat een te laag bedrag geen recht doet aan het karakter van de langdurigheidstoeslag. Die is namelijk bedoeld voor mensen die financieel geen mogelijkheden hebben om te reserveren voor onverwachte uitgaven. Een te hoog bedrag kan leiden tot de armoedeval. Wanneer op enig moment een belanghebbende een inkomen krijgt dat hoger is dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, vervalt de hele toeslag.

Langdurig

Een belanghebbende moet langdurig een laag inkomen hebben ontvangen. Het begrip “langdurig” wordt bepaald aan de hand van de zogeheten referteperiode. De referteperiode is het tijdvak dat we in beschouwing nemen om te bepalen of in dat tijdvak iemand onafgebroken een laag inkomen heeft gehad. Voor 1 januari 2009 was die periode in de WWB landelijk vastgesteld op vijf jaar. De minimumleeftijd om voor de langdurigheidstoeslag in aanmerking te kunnen komen was bepaald op 23 jaar.

Met de wijziging van artikel 36 van de wet is de landelijk vastgestelde periode losgelaten. De minimumleeftijd om voor de toeslag in aanmerking te kunnen komen is teruggebracht tot 21 jaar. De gemeente kan nu ook zelf de lengte van de referteperiode vaststellen, bijvoorbeeld op drie jaar Een belanghebbende is vanaf zijn 18e jaar een zelfstandig subject van bijstand. Dat betekent onder meer dat hij vanaf zijn 18e jaar zelfstandig een inkomen kan verwerven. Als de gemeente een referteperiode van 3 jaar hanteert, kan een belanghebbende dus vanaf zijn 21e jaar recht hebben op een langdurigheidstoeslag. Bij een referteperiode van bijvoorbeeld 5 jaar is dat dus vanaf het 23e jaar.

Laag inkomen

De gemeente is vrij om te bepalen wat zij onder een laag inkomen verstaat. Zij kan haar eigen maximale inkomensgrenzen kiezen. Wij kiezen ervoor om aan te sluiten bij de inkomensgrenzen die de gemeente ook in het minimabeleid gebruikt. De maximale inkomensgrens om voor de voorzieningen in het minimabeleid in aanmerking te komen is 110% van de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Geen ambtshalve verstrekking

De wet schrijft voor dat het college de langdurigheidstoeslag op aanvraag verstrekt. Dat betekent dat de toeslag niet ambtshalve toegekend mag worden. Elke aanvraag moet individueel beoordeeld worden. Er zijn echter wel mogelijkheden om de aanvraagprocedure te vereenvoudigen. Als uit de administratie bij de gemeente blijkt dat er in de situatie van de belanghebbende de afgelopen twaalf maanden geen wijzigingen zijn opgetreden, kan de gemeente aan de aanvrager een zoveel mogelijk voorbedrukt aanvraagformulier toezenden. De belanghebbende hoeft dan feitelijk alleen zijn handtekening te zetten om de aanvraag officieel te maken.

TOELICHTING PER ARTIKEL

Artikel 1

Begrippen die in de WWB voorkomen, hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de WWB. Begrippen die niet in de WWB voorkomen of in de verordening een afwijkende betekenis hebben, worden nader toegelicht.

Het begrip “inkomen” hebben wij anders gedefinieerd dan in de WWB is opgenomen. De wetgever heeft de gemeenteraad opdracht gegeven om in de verordening regels op te nemen betreffende het begrip “langdurig, laag inkomen”. De raad is bevoegd om het begrip inkomen voor de toepassing van artikel 36, eerste lid van de WWB nader uit te leggen.

Artikel 2

De WWB schrijft in artikel 36, eerste lid, voor dat het college op aanvraag van de belanghebbende de langdurigheidstoeslag verstrekt. Daarom is in de verordening de bepaling opgenomen dat het college de verordening uitvoert. Zo nodig kan het college nog verdere beleidsregels opstellen.

Artikel 3

Dit artikel regelt wat onder een “langdurig, laag inkomen” wordt verstaan. De referteperiode is de periode die voorafgaand aan het ontstaan van het recht op de langdurigheidstoeslag in ogenschouw wordt genomen om te bepalen of een belanghebbende onafgebroken een inkomen heeft gehad dat per maand niet hoger is geweest dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Als gevolg van de besluitvorming die voortvloeit uit de Voorjaarsnota 2011 is die periode in de verordening vastgesteld op vijf jaar.

Een “langdurig, laag inkomen” is een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Die inkomensgrens sluit aan bij de inkomensgrenzen die onze gemeente voor de toepassing van het minimabeleid gebruikt. Door die grens op 110% te stellen voorkomen wij dat de armoedeval optreedt als een belanghebbende vanuit een uitkeringssituatie aan het werk gaat. Bij werkaanvaarding tegen een inkomen dat net iets hoger is dan de bijstandsnorm zou anders de langdurigheidstoeslag geheel komen te vervallen. In de verordening geldt de voorwaarde dat het inkomen in de referteperiode per maand niet hoger mag zijn geweest dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dat betekent dat iemand die in de referteperiode gedurende één of meer maanden een inkomen heeft gehad dat wel hoger is geweest dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm niet in aanmerking komt voor de langdurigheidstoeslag. Ook al is het inkomen gemiddeld genomen niet hoger geweest dan 110% van de bijstandsnorm. Doordat een belanghebbende in elk geval gedurende een maand of meer een hoger inkomen dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm heeft gehad, heeft hij aangetoond een hoger inkomen te kunnen verdienen dan de inkomensgrens toelaat.

Studenten komen niet voor de langdurigheidstoeslag in aanmerking, omdat zij een studie of opleiding volgen die door het Rijk bekostigd wordt vanuit de WTOS of de WSF. Uit de WWB vloeit voort dat het college in individuele gevallen de bevoegdheid heeft om af te wijken van de bepalingen van de wet of daarvan afgeleide regelgeving. Dat betekent dat in voorkomende gevallen het college ook van de bepalingen van de verordening kan afwijken.

Artikel 4

De verordening regelt in artikel 4.1 de hoogte van de langdurigheidstoeslag voor de verschillende leefsituaties. De gemeente kan de hoogte van de toeslag zelf vaststellen. Bij de inwerkingtreding van de langdurigheidstoeslag als bijzondere bijstand in 2009 heeft onze gemeente ervoor gekozen om aan te sluiten bij de bedragen die voor 1 januari 2009 landelijk vastgesteld werden. Om te voorkomen dat de raad bij elke verhoging van de uitkeringsbedragen de verordening zou moeten aanpassen, heeft de gemeente ervoor gekozen om de hoogte van de bedragen bij de inwerkingtreding van de verordening vast te leggen en te bepalen dat deze bedragen telkens op 1 januari worden verhoogd met een percentage dat gelijk is aan de indexering van de alimentaties. De minister van Justitie stelt jaarlijks op 1 november voorafgaand aan het volgende kalenderjaar het indexeringspercentage voor alimentaties vast.

[Artikel 4, derde lid]

Indien sprake is van gehuwden van wie één persoon geen recht heeft op bijstand, wordt thans de langdurigheidstoeslag vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Dit blijft zo, als er sprake is van een gezin dat slechts uit gehuwden bestaat. In artikel 4, derde lid is tot uitdrukking gebracht, dat als in de verordening voorzien is in een specifieke bepaling die dat regelt, die bepaling wordt vervangen door een bepaling die regelt dat als er tot het gezin een niet-rechthebbende behoort, dit slechts tot aanpassing van de hoogte van de langdurigheidstoeslag leidt als er slechts één rechthebbend gezinslid overblijft.

Indien één van de gehuwden niet voldoet aan de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag – op grond van artikel 36 WWB of de bepalingen uit de verordening – hebben beide gehuwden geen recht op de langdurigheidstoeslag. Op grond van artikel 11 WWB komt een uitkering (dus ook de langdurigheidstoeslag) de echtgenoten gezamenlijk toe. Daarom moeten zij allebei, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, aan de voorwaarden voldoen.

Artikel 5

Belanghebbenden hebben recht op een langdurigheidstoeslag als zij aan de voorwaarden van de WWB en de verordening voldoen. Daaraan zijn enkele uitbreidende en beperkende bepalingen verbonden. Gemeenten kunnen zelf de keuze maken of zij mensen die werken ook in aanmerking brengen voor een langdurigheidstoeslag. In onze gemeente is dat het geval voor zover het inkomen van werkenden niet hoger is dan 110% van de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Voor de beoordeling van de uitbreidende dan wel beperkende bepalingen van de werkingssfeer zijn de volgende feiten van belang:

  • ·

    hoe lang heeft de belanghebbende onafgebroken een laag inkomen ontvangen? In ieder geval moet hij gedurende ten minste vijf jaar (de referteperiode) een laag inkomen hebben ontvangen. Voor het overige moet de belanghebbende voldoen aan de bepalingen in artikel 3 van de verordening;

  • ·

    daarnaast moet de belanghebbende er al het mogelijke aan hebben gedaan om te solliciteren en te re-integreren. Dat betekent dat er dus geen maatregel getroffen mag zijn of een verlaging van de uitkering mag zijn geweest, in het jaar voorafgaand aan de peildatum;

  • ·

    een belanghebbende van 23 jaar of ouder die vanwege medische of sociale omstandigheden geen inkomen kan verwerven dat hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, blijft recht houden op de langdurigheidstoeslag;

  • ·

    studenten die vanwege hun studie of opleiding een tegemoetkoming / uitkering ontvangen op grond van de WTOS of de WSF hebben geen recht op de langdurigheidstoeslag.

De doelgroep voor de langdurigheidstoeslag omvat niet alleen mensen met een WWB-uitkering. Ook mensen die werken of mensen met een uitkering op grond van een van de socialezekerheidswetten komen in aanmerking als zij voldoen aan de bepalingen van de verordening. Personen van 65 jaar en ouder hebben op grond van de wet geen recht op de langdurigheidstoeslag.

Een belanghebbende met een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering en een laag inkomen komt in beginsel in aanmerking voor de langdurigheidstoeslag. Van hem wordt wel verwacht dat hij alles in het werk stelt om voor zijn resterende arbeidscapaciteit werk te vinden en dat ook te aanvaarden. De mate waarin hij aan die re-integratieplicht heeft voldaan, speelt een rol bij de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag.

Voor belanghebbenden die werkzaam zijn in de sociale werkvoorziening op basis van de CAO voor de Wsw geldt, dat zij, wanneer zij een laag inkomen hebben, in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag. Arbeid in WSW-verband is voor de WWB geen “algemeen geaccepteerde arbeid”.

Uitkeringsgerechtigden hebben de plicht om mee te werken aan voorzieningen die aan hen worden aangeboden. Wanneer belanghebbenden deelnemen aan een re-integratietraject doen zij er alles aan om in de toekomst een beter inkomen te krijgen. Re-integratietrajecten duren vaak enkele jaren. En gedurende die tijd blijft de belanghebbende aangewezen op een uitkering, of wel een laag inkomen. Het recht op de langdurigheidstoeslag blijft dan ook bestaan. Deze belanghebbenden blijven recht houden op een langdurigheidstoeslag voor zover hun inkomen niet hoger is / wordt dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Wij hebben ervoor gekozen om mensen die werken met een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm ook in aanmerking te laten komen voor de langdurigheidstoeslag. Er is een groep belanghebbenden die vanwege medische of sociale omstandigheden er niet in zal slagen om een inkomen te verdienen dat hoger is dan de inkomensgrens. Voor hen geldt echter ook, dat zij binnen hun mogelijkheden er alles aan gedaan moeten hebben om zo mogelijk zelf in hun levensonderhoud te voorzien. Wanneer de situatie op de peildatum daartoe aanleiding geeft, kan de langdurigheidstoeslag worden toegekend.

Artikel 5.3 bepaalt dat studenten geen recht hebben op de langdurigheidstoeslag. De Memorie van Toelichting op de wet stelt dat studenten niet tot de doelgroep behoren. Studenten bereiden zich met hun studie voor op een beroepspraktijk op een hoger niveau.

Artikel 5a

In de verordening wordt één van de normbedragen met betrekking tot de hoogte van de langdurigheidstoeslag doorgaans gekoppeld aan ‘gehuwden’. Omdat dat begrip in de WWB als zelfstandig bijstandssubject is vervangen door het begrip ‘gezin’ dient dat ook in de verordening tot uitdrukking gebracht te worden. Dat wordt in artikel 5a geregeld.

Artikel 6

Nadat de raad de verordening heeft vastgesteld, moet deze bekendgemaakt worden. Dat gebeurt door openbare bekendmaking in de gemeenterubriek. De verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.