Regeling vervallen per 05-11-2010

Afstemmingsverordening wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2009

Geldend van 23-10-2009 t/m 04-11-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2009

De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

gezien het voorstel van het college d.d. 21 juli 2009;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

b e s l u i t :

I per 1 oktober 2009 in te trekken de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005”;

II per 1 oktober 2009 vast te stellen de navolgende “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2009”.

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      maatregel: het verlagen dan wel geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • d.

      waarschuwing: een besluit inhoudende een terechtwijzing zonder een verlaging van de uitkering;

    • e.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

    • f.

      trajectplan: bijlage bij het uitkeringsbesluit waarin het re-integratietraject wordt geconcretiseerd;

    • g.

      SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • h.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat teveel of ten onrechte is verstrekt;

    • i.

      algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in de WSW of werk dat gewetensbezwaren oproept.

    • j.

      participatievoorziening: opleiding educatie, inburgeringsvoorziening, taalkennisvoorziening of re-integratievoorziening.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30 c, tweede en derde lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet en de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag en het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd binnen twee maanden volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien de uitkering wordt beëindigd dient bij de beëindiging een afstemmingsonderzoek plaats te vinden waarbij indien van toepassing de maatregel wordt opgelegd. In afwijking van het eerste lid, kan de maatregel binnen twaalf maanden bij een toekomstige uitkering alsnog ten uitvoer worden gelegd.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen heroverwogen. Steeds indien besloten wordt de maatregel te continueren dient na maximaal drie maanden een herbeoordeling plaats te vinden. De belanghebbende wordt schriftelijk mededeling gedaan van de heroverweging.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die naar aard betrekking hebben op dezelfde verplichting, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. Indien er sprake is van meerdere gedragingen die verschillende schendingen van de verplichtingen als genoemd in artikel 2 lid 1 met zich meebrengt, dan is sprake van cumulatie van de maatregelen.

HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 of

55 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende

categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersvoorzieningen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van een participatievoorziening;

    • c.

      gedragingen die de inschakeling van een participatievoorziening belemmeren;

    • d.

      het niet voldoen aan de verplichtingen die strekken tot participatie en die zijn opgelegd op grond van artikel 55 WWB.

    • e.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan.

  • 3.

    Derde categorie:

    het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op participatie waaronder re-integratie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, danwel artikel 55 WWB.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van een dienstbetrekking in het kader van de WSW.

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • d.

      Het zich ernstig misdragen tegenover derden, waaronder wordt verstaan het gebruiken van mensgericht fysiek geweld, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met participatie.

Artikel 10 De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a, b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4. Indien de belanghebbende ook na toepassing van het bepaalde in lid 2 en 3 binnen 12 maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd blijft volharden in zijn verwijtbare gedraging kan de standaardmaatregel voor maximaal 12 maanden worden opgelegd.

  • 5. Indien tijdens de heroverweging bij toepassing van lid 4 wordt besloten de maatregel te beëindigen, en de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het beëindigingsbesluit wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, kan de maatregel als genoemd in lid 4 worden voortgezet. De totale termijn waarover de maatregel wordt opgelegd bedraagt hierbij maximaal 12 maanden.

HOOFDSTUK 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Het niet of te laat verstrekken van gegevens zonder dat hierdoor teveel bijstand is verstrekt

  • 1. Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, of artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI, niet is nagekomen door informatie die van belang is voor zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand niet, of niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstandsnorm gedurende een maand met 5% verlaagd.

  • 2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. Indien het benadelingsbedrag hoger is dan de gestelde aangiftegrens in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt aangifte gedaan.

  • 4. De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 onder a tot en met c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 5. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 onder d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt per maand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2. De maatregel als genoemd in lid 1 wordt voor maximaal het aantal maanden opgelegd dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand, met inachtneming van artikel 7 lid 4. De maatregel wordt voor maximaal 12 maanden opgelegd.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen (dit was voorheen bij beleidsregel geregeld)

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij verbaal geweld (schelden): 10% van de bijstandsnorm gedurende een

      maand.

    • b.

      bij discriminatie: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • c.

      bij intimidatie (uitoefenen van psychische druk): 50% van de bijstandsnorm ge-

      durende een maand.

    • d.

      bij zaakgericht fysiek geweld (vernielingen): 50% van de bijstandsnorm gedu-

      rende een maand.

    • e.

      Bij mensgericht fysiek geweld: 100% van de bijstandsnorm gedurende een

      maand.

  • 3. De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 sub a tot en met d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

  • 4. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 sub e wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Hardheidsclausule

  • 1. Het College van burgemeester en wethouders is bevoegd om van deze verordening af te wijken, indien toepassen van de bepalingen in deze verordening zou leiden tot onbillijkheden van ernstige aard jegens belanghebbende.

  • 2. In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het College van burgemeester en wethouders.

Artikel 16 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt op 1 oktober 2009 in werking.

  • 2. De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 wordt ingetrokken per 1 oktober 2009.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en

bijstand Leidschendam-Voorburg 2009.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad
van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 22 september 2009
de griffier, de voorzitter,
mr. G.A. van Egmond, drs. J.W. van der Sluijs

Toelichting

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

In artikel 8 lid 1 b staat dat de raad een verordening vaststelt voor het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, is hier ervoor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt het sanctionerende karakter benadrukt. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straf is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstelsanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Uitgangspunt is dat maatregelen worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

De relatie met de re-integratieverordening

De gemeente heeft ook een re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, inburgering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende arbeidsverplichtingen opgelegd, deze worden vastgelegd in een individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, kan dit tot een maatregel leiden, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

    • 1.

      Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

    • 2.

      De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

      • a.

        de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

      • b.

        de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

    • 3.

      De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

    • 4.

      De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van een huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

      Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid van de Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de afdeling Sociale Zaken en het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Indien het college vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in het geheel geen verlaging wil toepassen kan dit op grond van dringende redenen, zie toelichting bij artikel 6.

Bij matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden worden die persoonlijke omstandigheden bedoeld die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen. Hiervan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    het afzien van een forse verlaging indien de belanghebbende is opgenomen in een traject schuldhulpverlening. Het hebben van schulden hoeft overigens alleen dan beschouwd te worden als een reden om een lagere verlaging toe te passen, als in de maanden waarin de verlaging wordt toegepast ook daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost.

  • -

    sociale omstandigheden.

Derde lid

Een waarschuwing kan worden gegeven, als belanghebbende een verzuim binnen

korte tijd al heeft hersteld voor een maatregel is opgelegd en het opleggen van de maatregel

contraproductief is. De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de WWB. In artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering (lid 1) en over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan (lid 2). In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de WWB maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat er in de situatie van belanghebbende sprake is van een incident en dat het direct verlagen van de bijstand niet in verhouding staat tot het overige goede gedrag van belanghebbende. Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De waarschuwing is geen maatregel, maar wordt wel betrokken bij de recidivebepalingen.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen vandaar dat in afwijking van lid 1 in deze gevallen de maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit waartegen belanghebbende bezwaar en beroep kan aantekenen.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel d. is niet van toepassing indien de belanghebbende aangeeft gehoord te willen worden.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze laatste bepaling staat in artikel 18 lid 2 van de WWB en is overgenomen in de verordening in artikel 6 lid 1 sub a. Belanghebbenden worden op verschillende manieren op de hoogte gesteld van hun verplichtingen en hadden op het moment dat zij hun gedrag vertoonden redelijkerwijs moeten kunnen weten dat hun gedragingen maatregelwaardig zijn. Indien het specifieke verplichtingen betreft moeten deze van tevoren wel voldoende kenbaar zijn gemaakt. Alleen in evidente gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel wegens niet-verwijtbaarheid.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die genoemd werd in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Dringende redenen om van het toepassen van een verlaging af te zien, kunnen gevonden worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke bijstandsontvanger geldt. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is geen dringende reden, maar een ander criterium waaraan een gedraging getoetst dient te worden, zie ook toelichting onder lid 1.

Nadat is besloten tot het opleggen van een maatregel waarbij bij de bepaling van de hoogte van de maatregel rekening is gehouden met de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid, kan in uitzonderlijke gevallen worden besloten om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen. Dringende redenen zijn redenen die op zich niets van doen hebben met de maatregel. Wat onder dringende redenen verstaan moet worden, is niet in de wet aangegeven. Wel is duidelijk dat het moet gaan om uitzonderingen en bijzondere omstandigheden en dat de omstandigheden los staan van de maatregelwaardige gedraging zelf. Hierbij spelen zowel materiële als immateriële factoren een rol. Steeds gaat het om een individuele afweging van alle relevante omstandigheden van de belanghebbende. Het opleggen van de maatregel zou leiden tot onaanvaardbare consequenties. Uiteraard gaat het om incidentele en individuele gevallen.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om deze reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd binnen twee maanden volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, bijvoorbeeld als gevolg van een tijdelijke opschorting of tijdens de toekenningsfase van de uitkering, kan het praktisch zijn om de uitkering die nog moet worden uitbetaald te verlagen. Van deze mogelijkheid kan alleen gemotiveerd gebruik worden gemaakt.

Derde lid

Indien de uitkering is beëindigd kan een maatregel in de toekomst binnen 12 maanden tenuitvoer worden gelegd. Voorwaarde is dat het afstemmingsonderzoek tijdens de beëindigingsprocedure heeft plaatsgevonden, waarbij bij het beëindigingsbesluit tevens de maatregel wordt opgelegd. De tenuitvoerlegging van de afstemming kan dan bij de nieuwe aanvraagprocedure ten uitvoer worden gelegd. Dit doet zich bijvoorbeeld voor na het vaststellen van fraude (samenwoning of inkomsten uit arbeid boven de norm) of doordat het maandelijks inlichtingenformulier, het statusformulier of het mutatieformulier niet worden ingeleverd en belanghebbenden niet reageren op een hersteltermijn.). In deze gevallen wordt de uitkering beëindigd en kan geen maatregel worden verrekend met een lopende uitkering.

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 18, derde lid van de WWB bepaalt dat de gemeente een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn moet heroverwegen. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling. Dat betekent feitelijk dat elk besluit tot het o p leggen van een maatregel moet wo r den heroverwogen.

Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen, heroverwogen. Het college moet beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de beslissing te herzien. Daarbij moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen worden. Omwille van de rechtszekerheid dienen de rechten en plichten die voor de belanghebbende van toepassing zijn, in de beschikking te worden opgenomen. Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

  • ·

    de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

  • ·

    de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

  • ·

    de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit reeds rechtens onaantastbaar is geworden. Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de reeds opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen. In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die te weinig solliciteert en die zich tijdens sollicitatiegesprekken negatief opstelt. Indien sprake is van schending van de meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen, dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen opgeteld worden. Hierbij kan worden gedacht aan iemand die niet meewerkt aan een scholingstraject en tegelijkertijd niet voldoet aan de informatieplicht.

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft diverse verplichtingen ten aanzien van een actieve opstelling op het gebied van participatie. Hieronder worden diverse verplichtingen verstaan:

  • ·

    het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden (bijvoorbeeld voldoende solliciteren en voldoen aan een oproep van de gemeente of in het kader van arbeidsinschakeling);

  • ·

    het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor een participatievoorziening.

Voor wat betreft de definitie van participatievoorziening is aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in de Wet Participatiebudget.

Tevens gaat het in de tweede categorie om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op participatie verminderen. Voorbeeld van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties. Verplichtingen op grond van artikel 55 van de WWB, zoals bijvoorbeeld het zich onderwerpen aan een medische behandeling, worden ook onder de bepalingen van dit lid verstaan.

De derde categorie betreft het onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op participatie, waarbij tevens WorkFirst, sociale activering en inburgering verplicht kunnen worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hoewel WSW niet als algemeen geaccepteerde arbeid beschouwd dient te worden, gelden er zodra een belanghebbende een WSW betrekking heeft aanvaard een aantal verplichtingen. Indien de persoon met een WSW dienstbetrekking door eigen toedoen deze dienstbetrekking niet behoudt kan op grond van dit lid een afstemming plaatsvinden.

Een gedraging waarin de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover derden, waaronder wordt verstaan het gebruiken van mensgericht fysiek geweld, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met re-integratie valt ook onder categorie vier. Bij alle overige ernstige misdragingen jegens derden is het mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende meewerken aan of gebruik maken van een voorziening gericht op participatie.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, is zowel rekening gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid bij de beoordeling van de gedraging als met de mate waarin de maatregel effectief zal zijn, in die zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen.

Tweede lid en derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel indien de maatregel 5%, 20% of 50% is.

Indien er sprake is van recidive bij een maatregel van 100% wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Opgemerkt wordt dat ook het besluit om te volstaan met een waarschuwing meetelt voor de recidive.

Vierde lid

Op basis van lid 2 en 3 kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom het zelfde verwijtbare gedrag vertoont, wordt op grond van lid 4 de standaardmaatregel voor maximaal 12 maanden opgelegd. Hiermee wordt beoogd dat de belanghebbende de situatie herstelt. Tot dat moment zal de uitkering worden gekort. Zoals bepaalt in artikel 7 lid 4 wordt het besluit na 3 maanden heroverwogen.

Vijfde lid

Indien tijdens de heroverweging blijkt dat bijvoorbeeld de verwijtbare gedraging is opgeheven kan besloten worden om de maatregel zoals genoemd in lid 4 te beëindigen. Het vijfde lid maakt het mogelijk om de maatregel zoals genoemd in lid 4 voort te zetten indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het besluit tot beëindiging van de maatregel wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. De totale termijn waarover de maatregel wordt opgelegd bedraagt hierbij maximaal 12 maanden, de maatregel dient evenredig te zijn aan de verwijtbare gedraging. De maatregel dient dan ook te worden getoetst aan de ernst van de gedraging, mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. In het besluit waarmee de afstemming wordt beëindigd dient de belanghebbende over bovenstaande te worden geïnformeerd, zodat belanghebbende op de hoogte is van een eventuele voortzetting van de afstemming.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. Het besluit tot toekenning van de bijstand moet dan worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Bij het beëindigingsbesluit kan tevens een maatregel worden opgelegd. Indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw recht heeft op een bijstandsaanvraag kan dit besluit tenuitvoer worden gelegd (zie ook artikel 7 lid 3).

Artikel 11 Niet of te laat nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat hierdoor teveel bijstand is verstrekt

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken (bijvoorbeeld het maandelijks inkomstenformulier (MIF) niet verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan voldoet de belanghebbende niet aan de informatieverplichting van artikel 17 WWB en kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). In dit geval kan aan de bijstand worden verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingbesluit. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. In dit artikel wordt het percentage van de maatregel op 5% bepaald.

In dit artikel wordt tevens de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van structureel vrijwilligerswerk.

De verordening verwijst in dit artikel naar een verplichting op grond van artikel 17 van de WWB. Het betreft de verplichting om op verzoek of ‘onverwijld uit eigen beweging’ informatie te verschaffen die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan. In deze beleidsregel wordt het begrip ‘onverwijld uit eigen beweging’ verder uitgewerkt.

De gemeente kent verschillende vormen waarin de belanghebbende informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan kan verstrekken:

  • -

    door schriftelijke melding van de informatie bij de Afdeling;

  • -

    door telefonische melding van de informatie bij de Afdeling;

  • -

    door schriftelijke melding van de informatie op het maandelijks inlichtingenformulier (ROF) of de opvolger daarvan;

  • -

    door schriftelijke melding van de informatie op het statusformulier;

  • -

    door schriftelijke melding van de informatie op het mutatieformulier;

Ten aanzien van de termijnen waarbinnen de gevraagde informatie dient te worden overgelegd wordt verwezen naar de termijnen zoals genoemd in de beschikking en/of formulieren.

Tweede lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel, maar bij herhaling van de gedraging wordt in principe een maatregel opgelegd met toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Zie onder artikel 11 een toelichting ten aanzien van het begrip onverwijld. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bruto bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (per 1 januari 2009) dient de gemeente proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan. Het ‘una via’ beginsel is van toepassing en houdt in dat er geen samenloop van sancties mag bestaan op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Indien het OM afziet van straftoemeting kan de gemeente alsnog overgaan tot het opleggen van een maatregel als genoemd in lid 2 sub d.

Strafvervolging kan ook plaatsvinden bij lagere fraudebedragen dan de aangiftegrens (per 1 januari 2009 € 10.000,00) als:

  • ·

    de fraude met uitkering is gecombineerd met een of meer (andersoortige) strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld handel in drugs (uitzondering 2 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

  • ·

    de belanghebbende  een voorbeeldfunctie heeft (uitzondering 3 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Bij een voorbeeldfunctie kan worden gedacht aan een regionaal of landelijk een maatschappelijk aansprekende persoon is of iemand die een openbaar ambt bekleed (bijvoorbeeld een lid van de gemeensteraad).

  • ·

    een bepaalde persoon zich binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude. In dit geval kan er mogelijk strafrechtelijk vervolgd worden. In deze gevallen is de datum van de 1e sanctionering startpunt voor de termijn van vijf jaren en dienen de benadelingsbedragen tezamen tenminste € 10.000,00 te bedragen (uitzondering 4 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

  • ·

    afstemming niet geëffectueerd kan worden (zie hiervoor: uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien schending van de inlichtingenplicht tot intrekking van het recht op bijstand en volledige terugvordering van de kosten van bijstand leidt. In een dergelijke situatie kan de - op voorwaarde dat de afstemmingsverordening in een verlaging wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht voorziet - in beginsel benodigde afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht reeds daarom niet geëffectueerd worden, omdat belanghebbende niet langer recht op bijstand heeft. Het college kan met het Openbaar Ministerie in het eigen arrondissement afspraken maken over de wijze waarop zaken met een benadelingsbedrag onder de  € 10.000,00 adequaat verwerkt kunnen worden. Hierbij kan gedacht worden aan een transactievoorstel met de verdachte. 

  • ·

    fraude is gepleegd met medewerking en/of medeweten van een ambtenaar voor de uitkeringsverstrekkende instantie. Strafrechterlijke vervolging kan dan altijd worden ingezet, ongacht de hoogte van het fraudebedrag (uitzondering 6 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Daarbij geldt wel als voorwaarde om te kunnen afwijken van de aangiftegrens, dat ook tegenover de betreffende medeplichtige ambtenaar sanctionerend wordt opgetreden.

Derde en vierde lid

De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 onder a tot en met c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 onder d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In artikel 18 van de WWB staat omschreven wat kan worden verstaan onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat belanghebbende heeft nagelaten bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen, waardoor hij als het ware zelf bepaalde bestaansrisico’s over zich afroept. Zo kan doorgaans redelijkerwijs van iemand worden verwacht dat hij zich verzekert tegen ziektekosten of tegen bepaalde calamiteiten. Verder mag worden verwacht dat iemand zichzelf niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, of het nalaten van bepaalde financiële reserveringen. Hierbij is ook de periode voor de aanvraag van een uitkering van belang. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen waardoor hij eerder een beroep moet doen op bijstand.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Per maand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand wordt een maatregel van 10% van de bijstandsnorm opgelegd. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. De maximale termijn waarover een maatregel op grond van dit artikel kan worden opgelegd is gesteld op 12 maanden. Hierbij is aangesloten bij de maximale termijn die gehanteerd wordt bij de toepassing van artikel 10 lid 4 en 5 van de verordening. Zoals bepaald in artikel 7 lid 4 wordt het besluit steeds na 3 maanden heroverwogen.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Eerste en tweede lid

De Centrale Raad van Beroep wijst er in zijn uitspraak van 31 december 2007 (LJN BC 1811) op dat onder verlaging wegens het zich jegens burgemeester en wethouders zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, dient te worden verstaan diverse vormen van agressie, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens burgemeester en wethouders of hun ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad dient een dergelijke verlaging te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Het is volgens de CRvB dus niet noodzakelijk dat er een verband dient te zijn tussen de ernstige gedraging en mogelijke belemmeringen voor burgemeester en wethouders bij het vaststellen van de uitkering. Dit betekent dat ook indien een dergelijk verband niet aanwezig is en de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, de uitkering kan worden verlaagd op grond van in de verordening vast te stellen criteria. Op burgemeester en wethouders rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van artikel 18, tweede lid WWB, sprake is geweest. Punitieve sancties vallen ook onder het bereik van artikel 6 EVRM. De waarborgen die hierin zijn opgenomen zijn van toepasssing. De gemeente zal aan degene die zich misdraagt de cautie moeten geven, dat wil zeggen dat ze hem moet wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet er van op de hoogte te worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie. Daarnaast moet de procedure binnen een redelijke termijn worden afgehandeld, dat wil zeggen dat binnen een redelijke termijn een beslissing moet zijn genomen. Wat hieronder moet worden verstaan hangt van de omstandigheden af van het geval.

In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus op grond van dit artikel geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf of de GGD). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende meewerken aan of gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De afdeling Sociale Zaken beschikt daarnaast over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten en wat er gedaan moet worden indien een belanghebbende zich agressief heeft gedragen. De afdeling Sociale Zaken kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

Hoogte en duur van de maatregel

Een maatregel voor ernstige misdragingen bedraagt op grond van lid 1 minimaal 5% gedurende een maand. Welke maatregel wordt opgelegd is volledig afhankelijk van de ernst van de gedraging.

In het algemeen kan gesteld worden dat agressie gericht op het bereiken van een bepaald doel (bijv. verkrijgen van een uitkering = instrumenteel geweld) ernstiger is dan agressie die ontstaat door onmacht, onduidelijkheid enz. (= frustratiegeweld).

Derde en vierde lid

De hoogte en duur van de maatregel als genoemd in lid 2 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Artikel 15 Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college van burgemeester en wethouders kan dan afwijken van deze verordening.

Artikelen 16 en 17 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.