Regeling vervallen per 22-05-2009

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005

Geldend van 01-01-2005 t/m 21-05-2009

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005

De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

gezien het voorstel van het college d.d. 29 juni 2004;

gelet op het bepaalde in de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c, en artikel 30 van de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, nr. 375);

b e s l u i t:

vast te stellen de navolgende “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005”.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder

a.

de wet:

de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, nr. 375); b. woning: een woonruimte waarbij geen wezenlijke woonfuncties, te weten woon - en slaapruimte, was - en kookgelegenheid en toilet met andere wooneenheden worden gedeeld. Onder een woning wordt mede verstaan een woonwagen en woonschip.

b.

woonkosten:

1.

Indien een huurwoning wordt bewoond: de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;

c.

2.

Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

d.

bijstandsnorm:

de op grond van de artikelen 20 tot en met 24 van de wet op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van deze verordening door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

e.

hulpbehoevende:

degene die, indien hij niet tezamen met een andere, niet tot het gezin behorende, persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een verzorgingshuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging.

f.

zorgbehoefte:

voor de vaststelling van de zorgbehoefte bij één van de bloedverwanten in de tweede graad als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet is de begripsbepaling <hulpbehoevende> in artikel 1, onderdeel e, van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 2 Toeslagen op de norm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder

Artikel 2

De norm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 3

De norm wordt verhoogd:

  • a.

    met een toeslag gelijk aan 20% van de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin geen ander hoofdverblijf heeft, behalve wanneer het betreft een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt;

  • b.

    met een toeslag gelijk aan 10% van de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin tegelijkertijd een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hoofdverblijf hebben.

Hoofdstuk 3 Verlagingen van de norm voor gehuwden van 21 jaar en ouder

Artikel 4

De norm wordt verlaagd voor zover de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 5

De norm wordt verlaagd:

a.met een bedrag gelijk aan 10% van de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet indien de gehuwden met eventuele ten laste komende kind(eren) een woning bewonen waarin tegelijkertijd één of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hoofdverblijf hebben.

Artikel 6

In afwijking van artikel 5 van de verordening wordt de norm niet verlaagd indien de gehuwden met eventuele ten laste komende kind(eren) een woning bewonen waarin anderen tevens hoofdverblijf hebben, behalve wanneer het betreft een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.

Hoofdstuk 4 Uitzonderingen op het toeslagen- en verlagingenbeleid ingevolge hoofdstuk 2 en 3

Artikel 7

De bijstandsuitkering van de ouder(s) wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, onderdeel a, dan wel artikel 6 van deze verordening, indien naast eventuele in de norm begrepen kind(eren) uitsluitend sprake is van één of meer niet ten laste komende inwonende kind(eren) van 18 tot en met 20 jaar. Met niet ten laste komende kinderen van 18 jaar tot en met 20 jaar, bedoeld in dit artikel, worden gelijkgesteld pleegkinderen die vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zijn geplaatst op grond van de Wet op de Jeugdhulpverlening.

Artikel 8

De bijstandsuitkering wordt eveneens vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, onderdeel a, dan wel artikel 6 van de verordening ten aanzien van:

  • a.

    een hulpbehoevende;

  • b.

    degene die, behoudens met de tot het gezin behorende personen, tezamen met één of meer op zijn verzorging aangewezen hulpbehoevenden, hoofdverblijf heeft in dezelfde woning;

Hoofdstuk 5 Overige verlagingen en kortingen

Artikel 9

De bijstandsnorm wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 20% van de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet, voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Artikel 10

Ten aanzien van alleenstaanden van 21 en 22 jaar wordt de toeslag beperkt tot 10% van de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet, gelet op de hoogte van het toepasselijke minimumjeugdloon.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 11 (Overgangsrecht)

  • a.

    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, nr. 376) geldt de verordening, bedoeld in artikel 38 van de Algemene bijstandswet als de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand.

  • b.

    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand gelden door het college op grond van de Algemene bijstandswet genomen besluiten als door hem genomen besluiten op grond van de Wet werk en bijstand.

  • c.

    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand brengt het college voor 1 januari 2006 de besluiten als bedoeld in de onderdelen a en b van dit artikel in overeenstemming met de Wet werk en bijstand.

  • d.

    Voor de vaststelling van de zorgbehoefte bij één van de bloedverwanten in de tweede graad als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is artikel 1, onderdeel e, van deze verordening van toepassing. Voor de toepassing van dat artikel werkt deze verordening terug tot en met 1 januari 2004.

Artikel 12

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005.

Artikel 13

Dit raadsbesluit treedt in werking op 1 januari 2005.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 28 september 2004

de secretaris
de voorzitter

Algemene Toelichting

Overeenkomstig artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB) dienen alle gemeenten hun toeslagenbeleid vast te leggen in een verordening. Daarin moet worden opgenomen wie onder welke voorwaarden in aanmerking komen voor een toeslag op de landelijke normen of een verlaging daarvan. De normen zoals die in de artikelen 20 tot en met 24 van de WWB genoemd worden moeten gezien worden als basisnormen.

Op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) kenden alle gemeenten een soortgelijke verordening. De Abw wordt met ingang van 1 januari 2004 in fasen vervangen door de WWB. Een van de verordeningen die door de inwerkingtreding van de WWB van rechtswege vervallen is de Toeslagenverordening. Deze is in de Gemeente Leidschendam-Voorburg laatstelijk vastgesteld in verband met harmonisatie van het beleid in de voormalige gemeenten Leidschendam en Voorburg. De Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) geeft aan dat de Toeslagenverordening zoals die onder de Abw geldend was, ook gezien kan worden als de Toeslagenverordening in het kader van de WWB. De raad heeft aangegeven geen inhoudelijke wijzigingen in het beleid met betrekking tot het voeren van toeslagen en verlagingen aan te willen brengen. De Toeslagenverordening dient wel opnieuw in het kader van de WWB vastgesteld te worden. Wat betreft de inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de ‘oude’ verordening is er alleen sprake van andere begrippen en technische aanpassingen en verwijzingen.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1

De wet spreekt telkens over het begrip woning. Toch wordt het begrip ‘woning’ in de wet zelf niet gedefinieerd. In de verordening wordt wel een beschrijving van het begrip ‘woning’ opgenomen. De kern hiervan is dat indien niet wordt beschikt over eigen woonruimte waarin alle beschreven functies aanwezig zijn, per definitie sprake is van het (kunnen) delen van de noodzakelijke bestaanskosten in de zin van de WWB. Het (kunnen) delen van deze kosten is de grondslag voor het toeslagenbeleid.

Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld kamerbewoners vrijwel altijd een beperkte toeslag krijgen omdat doorgaans geen sprake is van een woning in de zin van deze verordening. Verderop in de toelichting zal blijken dat deze categorie in aanmerking komt voor een toeslag van 10%.

Door de invulling van het begrip woning, wordt het werken met contracten overbodig. Voorheen was nog zo dat indien een bijstandsgerechtigde inwonend is (anders dan bij ouder(s)) en contractueel aantoont dat hij onderhuurder of kostganger is, een volledige toeslag (20%) kan worden verkregen. Het werken met dergelijke contracten is echter fraudegevoelig (het is vormvrij) en laat bovendien onverlet dat ondanks een dergelijk contract er toch sprake blijft van het (in zekere mate) delen van de bestaanskosten, omdat er zich hoe dan ook schaalvoordelen voordoen. Daarom is voor deze nieuwe benadering gekozen.

Nieuw is voorts het opnemen van de term “hulpbehoevende”. Achterliggende gedachte hierbij is dat het hebben van een ernstige handicap, waardoor verzorging noodzakelijk is, zonder enige twijfel allerlei extra kosten van levensonderhoud met zich brengt, die zwaar drukken op het budget van een hulpbehoevende bijstandsgerechtigde.

Daarom wordt voorgesteld een dergelijke gehandicapte in aanmerking te brengen voor de maximale toeslag van 20%. Zo ook degene die de zorg op zich neemt, vaak een gezinslid, omdat ook de verzorgende, naast de extra fysieke en mentale inspanning die wordt geleverd, niet zelden tevens met extra uitgaven wordt geconfronteerd. Wordt daarbij in beschouwing genomen dat de opvang van een gehandicapte in een gezinsverband de gemeenschap enorm veel bespaart, dan kan tot geen andere conclusie worden gekomen dan dat deze verruimde toeslag alleszins verantwoord is. Zou een dergelijke bepaling niet in de verordening worden opgenomen, dan zouden zowel de hulpbehoevende als de verzorger, indien op bijstand aangewezen, slechts 10% toeslag krijgen vanwege het veronderstelde kunnen delen van de algemene bestaanskosten. Het bepalen of iemand hulpbehoevend is in de zin van de verordening, kan plaatsvinden aan de hand van (bijvoorbeeld) een advies van de GGD Zuid Holland West of een andere medische verklaring.

Aan de verordening is in artikel 1 een onderdeel f toegevoegd. Er dient in de verordening een relatie gelegd te worden met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de WWB. In de wet wordt geregeld dat samenwonenden van verschillend of gelijk geslacht als gehuwden worden aangemerkt, behalve als het gaat samenwoning met bloedverwanten in de eerste graad. Dat betreft de samenwoning van ouders met hun kinderen. In het algemeen wordt de samenwoning tussen bloedverwanten in de tweede graad gelijkgesteld met die van gehuwden. De wet maakt echter een uitzondering op de regel, indien er sprake is van een zorgbehoefte van één van de bloedverwanten in de tweede graad. Als die zorgbehoefte er is, dan wordt de samenwoning NIET gelijkgesteld met die van gehuwden, maar worden de beide personen als alleenstaanden aangemerkt. Het begrip zorgbehoefte wordt in de wet niet gedefinieerd. In de verordening is ervoor gekozen om voor de definitie van het begrip <zorgbehoefte> aan te sluiten bij de definitie van het begrip <hulpbehoevende> in artikel 1, onderdeel e van de verordening. Door dat te doen wordt bereikt, dat bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering van de zorgbehoeftige bloedverwanten in de tweede graad zij als alleenstaanden in aanmerking komen voor een toeslag op de norm van 20%. (artikel 8 van de verordening). Overigens wordt in de wet en de toelichting daarop in het geval van bloedverwantschap in de tweede graad vooral gesproken over de samenwoning tussen broers en zussen. Die omstandigheid komt in de uitvoeringspraktijk het meest voor. Het begrip <bloedverwantschap in de tweede graad> reikt echter verder dan alleen broers en zussen. Er is ook sprake van bloedverwantschap in de tweede graad bij samenwoning van grootouders en kleinkinderen. Indien er in die gevallen sprake is van zorgbehoefte bij één van de bloedverwanten is het bepaalde inzake de toepassing van het begrip hulpbehoevende dus van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2

In dit artikel wordt nagenoeg letterlijk de wettelijke passage weergegeven die de basis vormt voor het gemeentelijk toeslagenbeleid. Indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gedeeld, in welke vorm dan ook, dient in beginsel niet de maximale toeslag van 20 % te worden verleend.

Alleenstaanden en alleenstaande ouders krijgen een landelijke norm van respectievelijk 50% en 70% van de norm voor gehuwden. Daar bovenop verleent de gemeente een toeslag die voor beide leefvormen nooit meer dan 20% kan bedragen.

Artikel 3

Volgens de WWB moet aan diegenen die alleen een woning bewonen de maximale toeslag van 20% worden verleend. Dit is ook volstrekt logisch omdat in deze situatie immers geen kosten kunnen worden gedeeld. Voorts wordt hier geregeld dat inwonende eigen kinderen, waarmee volgens de wet gelijk worden gesteld adoptie- en stiefkinderen, geen korting genereren op de uitkering van de ouder. Tevens wordt - verderop apart benoemd - onder kinderen tevens verstaan pleegkinderen, voor wie, afhankelijk van hun status, al dan niet een pleegkinderenvergoeding wordt ontvangen. Het begrip pleegkind wordt hier dus ruim geïnterpreteerd. Het kan ook gaan om kinderen die buiten het eigen gezin worden opgevangen, zonder officiële plaatsing of voogdijbeschikking. Het inkomen van al deze kinderen vormt derhalve, voor zover zij nog geen 18 jaar zijn, nooit aanleiding om de toeslag voor de (verzorgende) ouder te beperken.

Indien de woning niet alleen wordt bewoond, is de hoofdregel dat zowel degene die inwoont, als kostganger of als onderhuurder, als degene die inwoning verschaft slechts een toeslag krijgen van 10%, omdat gesteld kan worden dat een dergelijke inwoning aan beide partijen financiële (schaal)voordelen verschaft, op grond waarvan een beperking van de toeslag gerechtvaardigd is. Deze situatie is in onderdeel b. van dit artikel tot uitdrukking gebracht. In een van de volgende artikelen worden uitzonderingen op deze hoofdregel beschreven, waar het onder meer de inwoning van meerderjarige kinderen betreft.

Artikel 4

De landelijke norm voor gehuwden is in de WWB op 100% van het netto minimumloon gesteld. Zij kunnen dus nooit een toeslag krijgen, maar wel een verlaging, indien de noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gedeeld. Dit is dus de spiegelbeeldsituatie van de toeslagensystematiek.

Artikel 5

Wat hier wordt geregeld is van dezelfde orde als hetgeen is opgemerkt bij de toeslag van 10% ten aanzien van de alleenstaande en de alleenstaande ouder.

Artikel 6

De situatie die hier wordt beschreven komt overeen met de toeslag van 20% bij de alleenstaande en de alleenstaande ouder. Indien de woning niet wordt gedeeld, is geen sprake van een verlaging van de norm.

Artikel 7

In dit artikel wordt ingegaan op de uitzonderingen op de hoofdregel dat inwoning van meerderjarigen leidt tot beperking van de toeslag dan wel tot verlaging. In het gezinsverband van ouders en kinderen is het niet ongebruikelijk dat de ouders het leeuwendeel van de kosten voor hun rekening nemen, ook indien kinderen een inkomen hebben uit arbeid of uitkering. Gezien het feit dat inwonende kinderen in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar meestal een laag inkomen zullen hebben, gelet op de minimumjeugdlonen en de studietoelage op grond van de WSF, wordt hier voorgesteld het inkomen, ongeacht de hoogte daarvan, buiten beschouwing te laten voor wat betreft de uitkering van de ouder(s). Die ouders ontvangen derhalve de maximale toeslag van 20%, uiteraard voor zover er naast deze kinderen niet nog andere meerderjarigen inwonend zijn. Met kinderen worden hier gelijkgesteld (voormalige) pleegkinderen die eerder in het gezin zijn geplaatst op grond van de wet op de Jeugdhulpverlening en na hun meerderjarigheid daar blijven wonen. Het gaat hier dus uitsluitend om officieel geplaatste kinderen.

Artikel 8

Zoals eerder is opgemerkt krijgen de hulpbehoevende en de verzorger, indien op bijstand aangewezen, beiden de maximale toeslag van 20%. Uiteraard geldt ook hier dat dit uitzondering lijdt indien naast de inwonende kinderen zoals beschreven onder artikel 7, nog andere meerderjarigen in dezelfde woning verblijven.

Artikel 9

Dit artikel ziet op situaties waarin de toeslag of de norm voor gehuwden verlaagd kan worden als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten verbonden zijn, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake wanneer een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten van de woning betaalt. Er wordt dan een woning bewoond, waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonlasten verbonden zijn. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonlasten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Voor de toepassing van dit artikel is doorslaggevend dat de belanghebbende niet jegens een derde woonlasten verschuldigd is.

Artikel 10

In de wet is opgenomen dat de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar mag worden beperkt, indien dit, gelet op de hoogte van het minimum jeugdloon, in de rede ligt. Voorkomen moet immers worden dat de hoogte van de bijstand een belemmering vormt om arbeid in loondienst te aanvaarden. Berekend is dat indien deze jongeren op grond van hun woonsituatie in aanmerking zouden komen voor de maximale toeslag, de bijstandsuitkering hoger is dan het bij de leeftijd passende minimumloon. Op grond hiervan wordt voorgesteld de toeslag in beide gevallen te beperken tot 10%.

Artikel 11

Dit artikel regelt het overgangsrecht. Het overgangsrecht wordt voor een groot deel al in de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) geregeld. Artikel 3 van de IWWB bijvoorbeeld regelt dat de toeslagenverordening, zoals die onder de Algemene bijstandswet (Abw) gold, ook van toepassing is op besluiten in het kader van de WWB. Formeel hoeft de raad dus niet een geheel nieuwe verordening vast te stellen. Dat is echter wel noodzakelijk, omdat de verordening wel op technische gronden – andere begripsomschrijvingen en verwijzingen naar wetsartikelen bijvoorbeeld – aangepast moet worden. De besluiten die het college onder de Abw genomen heeft, bijvoorbeeld wat betreft het recht op uitkering, gelden automatisch als besluiten die ook geldend zijn onder de werking van de WWB. Wel dient het college voor 1 januari 2006 alle besluiten, voor zover noodzakelijk, in overeenstemming te brengen met de WWB. Dat betekent dat iedere beslissing ten aanzien van een belanghebbende aan een herbeoordeling onderworpen moet worden. Aangezien de verordening inhoudelijk – dus wat betreft de hoogte van de toeslagen en verlagingen – niet wijzigt, zullen er vrijwel geen negatieve veranderingen ten aanzien van de hoogte van de bijstand uit deze herbeoordelingen voortvloeien.

Artikel 12/13

Op grond van de bepalingen van de Tijdelijke referendumwet kan dit raadsbesluit onderworpen worden aan een referendum. De verordening kan daarom pas in werking treden op de eerste dag van de derde maand na de datum van bekendmaking in de gemeenterubriek. De IWWB schrijft echter wel voor, dat alle verordeningen die door de raad in het kader van de invoering van de WWB worden vastgesteld, uiterlijk op 1 januari 2005 in werking moeten treden. Daarom wordt deze datum van inwerkingtreding expliciet vermeld in artikel 13.