Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg 2016

Geldend van 27-10-2016 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg 2016

Het college van de gemeente Leidschendam-Voorburg,

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht

besluit;

vast te stellen de navolgende Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg 2016:

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten

Juridische status

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Geen algemeen verbindend voorschrift

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toepassing van de bepalingen in de verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het College vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

Goed samenhangend stelsel

De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn eigen verantwoordelijkheid, uitgaan van te bereiken resultaten en het leveren van maatwerk.

In artikel 1 van de Verordening wordt een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van de beleidsregels.

Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet) wordt verstaan:

  • 1.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3.

    bieden van beschermd wonen en opvang.

Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.

Afgestemd op eisen

De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunt voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:

∗ veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

∗ is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

∗ wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

∗ wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Op landelijk niveau zullen gemeenten in overleg met organisaties van cliënten, aanbieders en zorgverzekeraars bezien voor welke cliënttypen en voorzieningen landelijke kwaliteitsstandaarden een bijdrage kunnen leveren aan een goede uitvoering van de wet.

Het begrip ‘zeer kwetsbaar

Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulpbronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat).

Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep zeer kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:

  • 1.

    Een beperkte sociale steunstructuur (weinig betekenisvolle sociale relaties).

  • 2.

    Weinig veerkracht (de draaglast is groter dan de draagkracht).

  • 3.

    Gering vermogen tot eigen regie voeren (in beperkte mate eigen wensen en behoeften duidelijk kunnen maken).

Deze definitie betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke omstandigheden van een cliënt, zijn huishouden en zijn sociale netwerk. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Het bepalen of een cliënt in de categorie ‘zeer kwetsbaar’ valt, wordt onderzocht bij de beoordeling van een aanvraag en kan het ook aan de orde komen bij de melding van de hulpvraag en het gesprek.

Wat wordt van burgers verwacht

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers aangescherpt. Gemeenten hebben hier in de Wmo 2007 ruime ervaring mee opgedaan. De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, is meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

Een beroep doen op de sociale omgeving

Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burger behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Met de Wmo 2015 wordt het automatisme doorbroken dat burgers zich bij elke ondersteuningsvraag tot de gemeente wenden. In de omslag die met de Wmo 2015 in gang is gezet, is het niet meer vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere ondersteuningsvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

Niemand wordt uitgezonderd

Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Eenieder kan zich melden met een ondersteuningsvraag. In het onderzoek dat het College na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het College beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving

Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is in de Wmo 2015 onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger en door het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb). Maatschappelijke ondersteuning, zo blijkt uit de definitie in art. 1.1.1 lid 1 van de wet, wordt zoveel mogelijk geboden in de eigen leefomgeving. Dat is in ieder geval de woning van de cliënt, maar onder leefomgeving valt natuurlijk ook de omgeving waarbinnen de cliënt zich verplaatst. Voor het verlenen van vervoersvoorzieningen geldt als uitgangspunt 15-20 km rondom de woning. De Wmo 2015 is er dan ook mede op gericht om in aanvaardbare mate op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving te kunnen blijven. Kan daar niet meer van worden gesproken gelet op de omvang van de behoefte aan zorg, dan kan de gemeente daar niet meer verantwoordelijk voor zijn. In zulke gevallen bestaat aanspraak op toegang tot de Wet langdurige zorg.

Verantwoordelijk tot indicatie Wet langdurige zorg

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun burgers tot aan het moment dat deze een indicatie heeft (of kan krijgen) voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. Die zorgplicht blijft belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Aangenomen wordt dat verzekerden aanspraak kunnen maken op vervoersvoorzieningen gericht op participatie voor zover de Wlz daar niet in voorziet.

Weigeren maatwerkvoorziening

Artikel 2.3.5 lid 6 van de wet bepaalt dat het College een maatwerkvoorziening kan weigeren. Dit artikel heeft alleen betrekking op het weigeren van aanvragen om maatwerkvoorzieningen in relatie tot de aanspraak of het recht op een indicatie op grond van de Wlz. Het College zal in het individuele geval moeten oordelen of aanspraak kan bestaan op de Wlz en dat daarom de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden afgewezen. Het oordeel heeft betrekking op de omvang van de noodzakelijke zorg waardoor niet meer gesproken kan worden van op participatie gerichte ondersteuning. Zie hoofdstuk 3 van deze beleidsregels voor de uitzonderingen.

Mantelzorgondersteuning

De maatwerkvoorziening beoogt de cliënt zelf adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt moet krijgen op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan. Respijtzorg is de ondersteuning die aan de cliënt wordt toegewezen voor de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem te ondersteunen. Dit moet worden onderscheiden van:

  • a.

    de maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie.

Mantelzorgondersteuning

Opgemerkt wordt dat de maatschappelijk ondersteuning ook kan bestaan uit mantelzorgondersteuning of het ontlasten van de mantelzorger door respijtzorg middels kortdurend verblijf. Het College kan bijvoorbeeld ook maatschappelijke ondersteuning (op naam van de cliënt) bieden aan de mantelzorger die er op is gericht te leren omgaan met de beperkingen van de cliënt.

Mantelzorgwoningen

Initiatieven als mantelzorgwoningen verdienen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd.

Wijziging Besluit omgevingsrecht (Bor, Stb. 2014, nr. 333)

Door wijziging van de Bor zijn de mogelijkheden voor het creëren van mantelzorgwoningen verruimd en de regeling voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd.

Ontwikkeling beleidsregels

Deze beleidsregels zijn met de grootste zorgvuldigheid opgesteld waarbij maximaal rekening is gehouden met de huidige kennis van de uitvoering van de wet. De ontwikkelingen rondom de nieuwe Wmo 2015 door bijvoorbeeld jurisprudentie maar ook voortschrijdend inzicht kan aanleiding zijn tot aanpassing. Daarom zijn deze regels nadrukkelijk aan verandering onderhevig. Dit document is daardoor niet statisch en zal in de tijd aangevuld of aangepast worden indien hier aanleiding toe is. Het spreekt voor zich dat het College in voorkomende gevallen handelt conform de hiervoor bedoelde ontwikkelingen.

Hoofdstuk 2 Procedure

Inleiding

In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het College omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure. Wel is het College overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen. Dat wil zeggen ongeacht de status of de uitkomst van het onderzoek.

Melding van de hulpvraag

Een ieder kan zich bij het College melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Dit is van belang omdat een melding van een ondersteuningsvraag leidt tot een gesprek, zie artikel 2.3 van de Verordening.

Als een burger alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. De melding is in een aantal gevallen dus niet meer dan een signaal van de burger dat hij behoefte meent te hebben aan een vorm van maatschappelijke ondersteuning en niet noodzaakt tot een uitgebreid onderzoek. De gemeente zal zich na een melding wel een beeld moeten vormen van de behoefte van de cliënt.

Signaleringsfunctie

Verder kan het College met aanbieders en partijen uit het maatschappelijk middenveld afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname aan de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.

Persoonlijk plan en cliëntondersteuning

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het College op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling) en dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het College kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het College gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het College in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.

Inhoud persoonlijk plan

In het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. De inhoud van die motivering moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie.

Dit zijn de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet en sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleidt tot de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan.

Clientondersteuning

Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het College moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein

Verder moet het College er zorg voor dragen dat de onafhankelijke cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. De cliëntondersteuner kan ook een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

Maatschappelijke opvang en beschermd wonen

Voor beide maatwerkvoorzieningen treedt de gemeente Den Haag op als centrum gemeente. Dit betekent dat na inventarisatie van de hulpvraag cliënten zullen worden doorverwezen.

Voor beschermd wonen is een convenant afgesproken waarbij de gemeente Den Haag als centrumgemeente optreedt voor Leidschendam-Voorburg. Op aanvragen wordt (in principe) besloten door het college van Den Haag. Over de eventuele verstrekking van dat pgb wordt een advies aan het college uitgebracht.

De aanvraag

Pas na verstrekking van een verslag of een plan van aanpak kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het College te voorkomen kan een verslag of plan van aanpak voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt. Ook kan het College er voor zorgen dat na afronding van het onderzoek direct een aanvraag kan worden ingediend.

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het College beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Het college kan bepalen dat een aanvraag ook digitaal of mondeling kan worden ingediend.

Opschorting beslistermijn

Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het College binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het College in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening. Het behoeft geen toelichting dat het College doorgaans niet binnen een termijn van twee weken over een dergelijk advies zal kunnen beschikken.

Medewerking cliënt

Uit de wet vloeit overigens voort dat ook opgeschort kan worden indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Verordening) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Opschorting van de beslistermijn gebeurt in die gevallen onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Verouderde informatie

Het kan voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een verslag of plan van aanpak aan de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Het bedoelde verslag of plan kan dan ook verouderde informatie bevatten waardoor het College niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van de Verordening kan beslissen op de aanvraag. In geval die periode twee maanden bedraagt zal het College de aanvraag aanmerken als een melding, tenzij geen sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden (art. 3.1 lid 4 van de Verordening). Het college nodigt de cliënt (opnieuw) uit voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast verslag of ondersteuningsplan.

Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 4.4 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het College advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, dat wil zeggen vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324).

Medische adviezen/indicatiestelling

In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:

  • de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader);

  • te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een persoonsgebonden budget in de weg staat (wettelijke voorwaarden);

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn.

De Wmo consulent zal hiertoe via een het gesprek of nadat de aanvraag is ingediend de relevante sociaal-medische en ergonomische gegevens van een cliënt in kaart brengen en vervolgens een advies geven. Daarbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de systematiek en de terminologie van de ICF. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het College, zoals gezegd, cliënt zelf laten onderzoeken door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert.

Bezwaar, beroep en klachten

Bezwaar en beroep

Het is voor de aanvrager mogelijk bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van het College op de aanvraag. De onafhankelijke bezwarencommissie zal zich hierna uitspreken over de zaak. Aan de hand van de uitspraak ontvangt de bezwaarmaker een beslissing op bezwaar van het College. Als de aanvrager het niet eens is met de beslissing op bezwaar kan beroep aangetekend worden bij de rechtbank. Inwoners worden in de beschikkingen op de hoogte gesteld van de mogelijkheden tot bezwaar of beroep. Het is niet mogelijk bezwaar aan te tekenen tegen de uitkomsten van het onderzoek na de melding. Hiervoor moet eerst een aanvraag worden ingediend en de beschikking worden afgewacht.

Klachten

Artikel 15.2 van de verordening geeft aan hoe wordt omgegaan met klachten van cliënten ten aanzien van de voorzieningen. Indien een inwoner een klacht heeft over het gemeentelijk handelen dan geldt de reguliere klachtenafhandeling van de gemeente Leidschendam-Voorburg welke terug te vinden is op de gemeentelijke website.

Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak

Inleiding

De positie van de Wmo 2015 in het zorgstelsel

Aanspraken op zorg zijn neergelegd in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Beide wetten kunnen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de Wmo 2015.

Zorgverzekeringswet

De persoonlijke verzorging en verpleging op grond van de Zvw zijn sinds 1 januari 2015 als aanspraak ondergebracht in het Besluit zorgverzekering (Bzv). Verpleging en verzorging omvat zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden, waarbij die zorg verband houdt met de behoefte aan de geneeskundige zorg of een hoog risico daarop en er geen sprake is van verblijf in een instelling. Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden, zintuiglijk gehandicaptenzorg, zorg bij stoppen-met-rokenprogramma, geriatrische revalidatie en paramedische zorg (zie met name art. 2.10 Bzv).

Verhoogd risico op een behoefte aan geneeskundige zorg

Als er sprake is van een hoog risico op een aandoening, ziekte of verergering hiervan dan valt de geneeskundige zorg die nodig is om dit te voorkomen, onder de Zvw. Er is dan sprake van geïndiceerde preventie. Dit betekent overigens dat verblijf in een instelling ook aan de orde kan zijn als er nog geen sprake is van een acute aandoening, maar wel van een hoog risico op een aandoening. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat de patiënt thuis het risico loopt op ontstaan van of verergering van een aandoening, of omdat, kortweg, gezondheidsverlies dreigt. Het gaat in het algemeen vooral om mensen bij wie de gezondheidssituatie snel kan veranderen en verslechteren en die dikwijls al (intensief) te maken hebben met huisartsenzorg of ziekenhuiszorg.

Afbakening Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging zoals die tot 1 januari 2015 ten laste van de AWBZ werd verleend, kan echter ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL). Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij ADL komt met name voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze verzorging in de vorm van ondersteuning bij ADL is niet naar de Zvw overgeheveld, maar per 1 januari 2015 gepositioneerd onder de Wmo 2015, net als de voorheen onder de AWBZ-aanspraken vallende begeleiding. Indien deze mensen een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige hulpvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder blijft voor mensen die begeleiding en ADL-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties Zvw vallen.

Wet langdurige zorg

Een tweede wet die een rol speelt bij de uitvoering van de Wmo 2015 is de Wlz die het sluitstuk vormt van ons zorgstelsel. De gemeente kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor een situatie waarbij zij - vanuit de kaders van de Wmo 2015 - de veiligheid van de burger of zijn omgeving niet kan waarborgen gelet op de omvang van noodzakelijke zorg. Heeft iemand aanspraak op zorg op grond van de Wlz, dan is (of kan) langs de weg van zorginhoudelijke criteria worden vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel. Die zorgplicht is - net als voor 1 januari 2015 - belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zvw. Het college kan wel gehouden zijn om noodzakelijkerwijs tijdelijk, tot op de aanvraag is besloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.

Toepassen weigeringsgrond

Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren indien de cliënt toegang heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen. Voor degene met een Wlz-indicatie kan er voor een aantal voorzieningen overgangsrecht van toepassing zijn (zie art. 8.6a Wmo 2015). Dat wil ook zeggen dat het college de aanvraag om bijvoorbeeld een woningaanpassing niet mag weigeren zolang niet bij Koninklijk besluit is bepaald dat op grond van de Wlz een woningaanpassing kan worden verleend. De maatwerkvoorzieningen begeleiding of kortdurend verblijf in een instelling om de mantelzorger te ontlasten vallen niet onder de uitzonderingen van het overgangsrecht.

Het college zal moeten motiveren waarom het gebruik maakt van de bevoegdheid tot weigeren van de aanvraag omdat het in art. 2.3.5, zesde lid, Wmo 2015 om een kan-bepaling gaat. Dat wil niet zeggen dat iemand, om zijn moverende redenen, zou kunnen kiezen om of onder de Wmo 2015 of onder de Wlz te willen vallen. Het is aan het College om zich op basis van onderzoek op het standpunt te stellen dat aanspraak bestaat op een indicatie en dat om die reden verwacht mag worden dat ook daadwerkelijk een aanvraag wordt gedaan (RBGEL:2017:3483). Het College kan wel gehouden zijn om tijdelijk, tot het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) op de aanvraag heeft besloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.

Thuis blijven wonen met Wlz-indicatie

Met een Wlz-indicatie is het mogelijk om ‘thuis’ te blijven wonen met een Volledig Pakket Thuis (VPT) of een Modulair Pakket Thuis (MPT). Met een MPT kunnen delen (modules) van de zorg in natura thuis worden geleverd, mits dat naar oordeel van de Wlz-uitvoerder (Zorgkantoor) verantwoord en doelmatig is. Is dat naar oordeel van het Zorgkantoor niet het geval, dan zal de verzekerde aangewezen zijn op verblijf in een instelling. Op basis van de tot het geïndiceerde zorgprofiel behorende vormen van zorg spreekt de verzekerde (of zijn vertegenwoordiger) met het zorgkantoor af welke zorg hij in welke omvang in natura thuis wil ontvangen. Het MPT kan, anders dan een VPT, worden gecombineerd met een pgb. Verder kan de ene module ingekocht worden bij de ene zorgaanbieder, en de andere module bij een andere zorgaanbieder. Dit kan met het VPT niet.

Outillage van de instelling

Het is wel zo indien en voor zover de gevraagde voorziening tot de outillage van een instelling kan worden gerekend, de cliënt niet is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2013:CA0312). Het college wijst de aanvraag in voorkomende gevallen af.

Verordening: artikel 4.1

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Leidschendam-Voorburg komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het College niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Artikel 4.1 lid 3 en 4 van de Verordening hebben betrekking op beschermd wonen en opvang.

Vereiste hoofdverblijf

Hierin wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens beperkingen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening. Voor wat betreft een verzoek om opvang, het volgende. Degene die om opvang verzoekt heeft (in het algemeen) niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Leidschendam-Voorburg maar wil dat mogelijk graag. Gelet op het tijdelijk karakter van de opvang is het redelijk om de cliënt te verwijzen naar de gemeente Den Haag. In overleg kan uitstroom naar definitieve huisvesting in de gemeente Leidschendam-Voorburg worden gerealiseerd.

Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo niet verplicht. Tijdens het gesprek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken.

Ondersteuning vragen

Cliënten kunnen het moeilijk vinden om iets aan een ander te vragen terwijl mensen in het sociaal netwerk vaak best bereid zijn iets voor een ander te betekenen. Mogelijk weet de cliënt niet hoe hij dat aan moet kaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het College kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het College met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

Uitgangspunt in de Wmo 2015 is dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Algemene uitgangspunten

Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

Verordening: artikel 4.2

Primaat

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Denk bijvoorbeeld aan het collectief aanvullend vervoer (zoals de Regiotaxi) in plaats van een individuele vervoersvoorziening. Het genoemde primaat van de Regiotaxi is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi (of ander collectief vervoer) kan in de omstandigheden van het individuele geval als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. In dat kader gaat ook de dagbesteding (collectief) voor op individuele begeleiding, tenzij dat niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dat laatste geldt natuurlijk ook bij het primaat van de Regiotaxi.

Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ont-wikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of zorg op grond van de Zvw worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp mag worden verwacht dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

Geheel aan maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan het concreet tot stand brengen van contact (afspraak) tussen de vrijwilligersorganisatie en de cliënt (vergelijk CRVB:2011:BR7013). Het geheel van maatregelen kan ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB:2012: BV5448). Daarbij wordt ook de eigen verantwoordelijkheid niet uit het oog wordt verloren.

Goedkoopst passende bijdrage

Op basis van de wet voorschreven onderwerken moet het College het onderzoek uitvoeren en de cliënt daarvan een schriftelijk verslag verstrekken. Daarna kan de cliënt een aanvraag indienen. Het College moet motiveren waarom welke maatwerkvoorziening als (goedkoopst) passende bijdrage wordt aangemerkt in het individuele geval.

Periodiek onderzoek

Het College is op grond van artikel 2.3.9 van de wet bevoegd om besluiten te heroverwegen. Het is afhankelijk van de individuele situatie binnen welke termijn het College gebruik maakt van die bevoegdheid.

Algemene criteria maatwerkvoorziening

Verordening: artikel 4.1

Lid 5 onder a

Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Gemeentelijke verantwoordelijkheid

De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. In de Wmo 2015 staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadrukkelijker voorop dan in de Wmo 2007 en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participatie’ beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de gemeente in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.

De omschrijving van ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen:

  • het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen,

  • het voeren van een gestructureerd huishouden.

Dagelijks in het gewone leven

Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van zelfzorg. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en, indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kan blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Opgemerkt wordt dat de cliënt aanspraak kan hebben op verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Maatschappelijk verkeer

Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Artikel 4.1 lid 5 onder b

Het College is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals dat in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking. Het College is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende duurzame bijdrage te bieden. Met de term objectief wordt de manier gewaarborgd waarop het College motiveert wat passend is. Denk bijvoorbeeld aan de hoogte van het persoonsgebonden budget dat mede gebaseerd is op de maatwerkvoorziening in natura. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals dat in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.

Artikel 4.1 lid 5 onder c

Een maatwerkvoorziening kan slechts worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet in ieder geval altijd sprake zijn van een individuele cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De cliënt is dan ook belanghebbende in het kader van het besluit. Uit de zinsnede 'in overwegende mate' volgt dat er wel enige ruimte is om rekening te houden met anderen dan de cliënt, denk bijvoorbeeld aan huisgenoten, de mantelzorger of andere personen uit het sociale netwerk die ondersteuning bieden aan de cliënt.

Gericht op het individu en/of individueel karakter

Omdat een maatwerkvoorziening gericht moet zijn op het individu is het aanvragen van een gemeenschappelijke voorziening uitgesloten. Zo zal ook een aanvraag van een gehandicaptensportvereniging voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer naar de wekelijkse training worden afgewezen. Bij de toekenning van de goedkoopst passende bijdrage in de vorm van een vervoersvoorziening hoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden met de gezinsleden zonder beperkingen.

Uit artikel 2.3.5 Wmo 2015 valt ook af te leiden dat het verlenen van maatwerkvoorzieningen een individueel karakter heeft en is in principe gericht op het ondersteunen in de zelfredzaamheid en participatie van één persoon. Een vervoersvoorziening wordt individueel verleend. Indien de partner eveneens gebruik wil maken van de vervoersvoorziening zal deze zich zelf moeten melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Het College zal dan een onderzoek instellen (het gesprek). Een woonvoorziening zoals een traplift wordt ook individueel verleend indien een cliënt daar voor het normale gebruik van de woning op is aangewezen.

Beperkende criteria aanspraak

In artikel 4.1 lid 6 van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Algemeen gebruikelijk

Artikel 4.1 lid 6 onder a

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het College ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Het College verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de cliënt daar - gelet op zijn omstandigheden - over zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt.

Beoordelingskader

De eerste drie vragen hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. De vraag onder punt vier gaat over het antwoord op de vraag of de voorziening voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is.

Het College beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Verder wordt opgemerkt dat de beoordeling van de eerste drie geformuleerde vragen niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn -in principe- algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).

Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen.

Verder geldt dat de cliënt een persoonsgebonden budget niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening (artikel 6.1 lid 2 onder a Verordening).

Vervanging

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het College kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar vol vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is met de contractuele bepalingen).

Een onverwachts optredende noodzaak

Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is. Denk vooral aan plotseling opgetreden beperkingen omdat de persoon in dat geval niet had kunnen voorzien dat hij aangewezen zou zijn op een dergelijke voorziening. Wat onder plotseling wordt verstaan is in ieder geval afhankelijk van de algemene levensduur van de betreffende voorziening.

Renovatie

Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen genoemd.

Voor personen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd.

Geen hogere kosten

Artikel 4.1 lid 6 onder b

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen hogere kosten met zich meebrengt.

Meerkosten

Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Noodzakelijke extra kosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk zijn, kunnen soms toch voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat dan om kosten die personen zonder beperkingen per definitie niet hebben.

Geen hogere kosten/meerkosten: een voorbeeld

Het hanteren van inkomensgrenzen is ook onder de Wmo 2015 niet toegestaan. Dit betekent echter niet dat het bezit van een auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Een auto is bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk als de cliënt:

  • in bezit is van een auto; en

  • die auto gebruikt; en

  • daarbij geen problemen ondervindt; en

  • de auto nog steeds voorziet in vervoersbehoefte in de leefomgeving van de cliënt.

In die gevallen is de auto voor de persoon van de cliënt algemeen gebruikelijk zodat er geen sprake is van zogenaamde meerkosten.

Normale afschrijvingstermijn nog niet verstreken

Artikel 4.1 lid 6 onder c

Eerder verstrekte voorziening

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder bij of krachtens Verordeningen (WVG of Wmo) is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening is nog niet verstreken, wordt de aanvraag in beginsel afgewezen.

Technisch niet afgeschreven

Bij het verlenen van een maatwerkvoorziening (ook bij een persoonsgebonden budget) zal doorgaans de looptijd daarvan bij beschikking of in de bijlage worden opgenomen (zie art. 4.2, lid 2, onder b, van de Verordening). Daarmee wordt een indicatie gegeven van de levensduur van een maatwerkvoorziening (gemiddelde afschrijvingsperiode). Dit betekent echter niet dat het College verplicht is om een 'economisch' afgeschreven voorziening in te nemen en een nieuwe te verstrekken. De maatwerkvoorziening kan immers nog steeds ondersteunend zijn voor zover er niets mankeert aan de technische staat of het in goede technische staat brengen van de maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage is.

Een verloren gegane voorziening of schade/niet verwijtbaar (art. 4.1, lid 6, onder c Verordening)

Een uitzondering kan worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan of schade heeft opgelopen als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of als de cliënt de gemeente geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder kan ook worden verstaan dat betrokkene een beroep kan doen op een verzekering, zoals bijvoorbeeld een opstalverzekering. Ook kan het redelijk zijn dat de gemeente eist dat de cliënt - indien een ander dan hijzelf de schade heeft veroorzaakt - de schadeveroorzaker aansprakelijk stelt.

Een verloren gegane voorziening of schade/ wel verwijtbaar (art. 4.1, lid 6, onder c Verordening)

Het kan voor komen dat door onzorgvuldig gebruik of misbruik meer reparaties dan gebruikelijk nodig zijn voor bijvoorbeeld een scootmobiel. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een maatwerkvoorziening verloren gaat. Is dat het geval, dan schendt de cliënt (gebruiker) de verplichtingen verbonden aan de in bruikleen of in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening. Het spreekt voor zich dat de schade (lees ook kosten reparatie) die rechtstreeks zijn te wijten aan de cliënt (gebruiker) niet op grond van de Wmo worden vergoed. In beginsel zal de cliënt (gebruiker) deze kosten zelf moeten betalen. Het is van belang dat eerst met de cliënt (gebruiker) een gesprek wordt gevoerd om hem daarvan op de hoogte te stellen. Opgemerkt wordt dat het van belang kan zijn de leverancier van de voorziening een verklaring te vragen of de schade betrekking heeft op onzorgvuldig gebruik.

Eigen verantwoordelijkheid

Artikel 4.1 lid 6 onder d

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het College het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).

Zelf of met anderen

Als het College van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening afgewezen. Het spreekt voor zich dat het College dat telkens in het individuele geval moet beoordelen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie. In de onderstaande tekst staan voorbeelden genoemd die zijn gebaseerd op de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen. Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing is.

Het gesprek na de melding van de hulpvraag

In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. In de onderstaande tekst staan een aantal voorbeelden wanneer dat de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren.

Herinrichting woning

Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290 en CRVB:2016:429).

Planning en organisatie

Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsactiviteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken (vergelijk CRVB:2010:7989).

Preventieve maatregelen

Van de cliënt kan worden gevergd dat incontinentiemateriaal wordt gebruikt of dat hij/zij het drinkgedrag en toiletbezoek zo reguleert dat op die manier gebruik kan worden gemaakt van het openbaar of aanvullend collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU9176). Ook kan worden gevergd dat gebruik wordt gemaakt van geschikte kleding die er voor zorgt dat de lichaamstemperatuur op peil blijft (vergelijk CRVB:2011:BR5767).

Risicosfeer

Artikel 4.1, lid 6 onder e

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het College kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 9 van de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.

Maatwerkvoorziening gerealiseerd (art. 4.1, lid 7)

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het College gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding van de hulpvraag of de aanvraag gerealiseerd is. Met het zelf (laten) realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de geldende regels komen voor diens eigen rekening en risico en wordt niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Maatwerkvoorziening nog niet gerealiseerd (art. 4.1, lid 8)

In tegenstelling tot het bepaalde in het zevende lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich namelijk niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het College de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het College de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Hoofdverblijf

Artikel 4.1, lid 9

Om aanspraak te kunnen maken op maatwerkvoorzieningen jegens het College moet vast staan dat de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Hij dient ook zijn vaste woon- en verblijf- plaats te hebben in een woning die bestemd en geschikt is voor permanente bewoning. Daarnaast dient hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven te (zullen) staan. Een inschrijving in de BRP met alleen een briefadres is op zich zelf ook voldoende, als dan wel is komen vast te staan dat het feitelijk woonadres zich ook in de gemeente Leidschendam-Voorburg bevindt.

De Wmo 2015 geeft de gemeente een ondersteuningsplicht voor inwoners van de gemeente. In eerste instantie geeft de BRP hierover uitsluitsel. Is dat niet het geval dan heeft het College van de plaats waar betrokkene daadwerkelijk verblijft de ondersteuningsplicht.

Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp

Inleiding

Gebruikelijke hulp is in de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). Onder een leefeenheid wordt verstaan alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon met wie de cliënt duurzaam een gezamenlijk huishouden voert. Bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Zie de begripsbepalingen van de Verordening.

Algemeen uitgangspunt

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Mantelzorg

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De ondersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigt daarmee een aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo, verpleging en verzorging zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet of ondersteuning aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Verder kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie tot de Wlz. In die gevallen heeft het College geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan aanspraak bestaan op logeeropvang op grond van de Wlz.

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Er sprake is van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).

Beleidsregels

Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat in de uitvoering sprake kan zijn van toeval of van willekeur. Het College neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ en voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden blijven de regels gelden zoals onder de Wmo 2007. In de beleidsregels wordt dan ook onderscheidt gemaakt tussen de gebruikelijke hulp bij ondersteuning en dagbesteding en bij het overnemen van gebruikelijke huishoudelijke werkzaamheden.

Begeleiding en overnemen huishoudelijke werkzaamheden

In artikel 4.3 van de Verordening is bepaald wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan en met welke omstandigheden het College in ieder geval rekening moet houden bij de boordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Het gaat om de volgende omstandigheden:

  • De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

  • De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Daarbij kan onderscheid bestaan tussen gebruikelijke hulp ingeval van begeleiding en/of het overnemen van huishoudelijke taken door huisgenoten. Zie bijlage III voor het protocol gebruikelijke hulp.

Hoofdstuk 5 Hulp bij een schoon en leefbaar huis

Verordening: hoofdstuk 7

Indien een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het College een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van huishoudelijke ondersteuning. Daarbij houdt het College in ieder geval rekening met het bepaalde in hoofdstuk 4 van de verordening, zoals gebruikelijke hulp. Verder wordt daarvoor verwezen naar hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp en naar bijlage III van deze beleidsregels.

Huishoudelijke taken

Indien een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het college een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van huishoudelijke ondersteuning die kan bestaan uit het overnemen van en/of ondersteuning bij lichte en zware huishoudelijke taken (zie art. 7.2 lid 1 van de Verordening en art. 4.3 van het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning).

Resultaat een schoon en leefbaar huis

Het te bereiken resultaat ten aanzien van een schoon huis bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Met het oog op dit resultaat kan een maatwerkvoorziening getroffen worden voor het lichte en/of het zware huishoudelijke werk. Het te bereiken resultaat is beperkt tot de gebruiksruimten die voor de cliënt onder diens normale gebruik van de woning vallen. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hierbuiten.

Schoon

Het resultaat van de huishoudelijke ondersteuning is dat de betrokkene beschikt over een schoon en leefbaar huis. Dit betekent dat men in het algemeen gebruik moet kunnen maken van schone ruimten in verband met het in staat zijn tot het uitvoeren van elementaire woonfuncties (normaal gebruik van de woning). In het algemeen is het natuurlijk zo dat deze ruimten met enige regelmaat schoongemaakt moeten worden. Het wil echter niet zeggen dat alle ruimten wekelijks schoongemaakt moeten worden. Bij schoon wordt onderscheidt gemaakt hygiënisch schoon en optisch (lees ook representatief) schoon. Hygiënisch schoon kan zijn aangewezen omdat het bevorderlijk is voor de gezondheid. Het resultaat hygiënisch schoon heeft dan ook betrekking op de sanitaire ruimten en het keukenblad waar de maaltijden worden bereid. Een optisch schoon resultaat wordt verkregen als het oppervlak vrij is van zichtbare vervuiling. Denk aan stofzuigen, dweilen, afstoffen en ramen lappen.

Leefbaar

Een algemene definitie van leefbaarheid luidt als volgt; ‘geschikt om erin of ermee te kunnen leven’ (Van Dale, 1997). Dat maakt leefbaarheid nog niet geheel objectief. Leefbaarheid in dit kader gaat over de relatie van de cliënt en de woning. In het algemeen gaat leefbaarheid in het kader van deze Beleidsregels er van uit dat de woning opgeruimd moet zijn om bijvoorbeeld vallen te voorkomen. En zoals gezegd mag van de cliënt worden verwacht dat hij daarvoor zover mogelijk en in wat redelijk is - zijn medewerking aan verleend.

Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van hulp bij het huishouden gelden de volgende beleidsuitgangspunten.

Aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorziening

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Zie ook artikel 4.1 lid 6 aanhef en onder a van de Verordening. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke taken zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau of een handwringer voor het uitwringen van werkdoekjes. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die wel bereikbaar is voor de cliënt zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

Geen andere oplossingen

Ook geldt vanzelfsprekend dat er geen andere oplossingen mogelijk (kunnen) zijn die problemen bij een schoon en leefbaar kunnen voorkomen of oplossen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak van deze Beleidsregels. Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op ondersteuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804). Mogelijk is ook dat een deel van de huishoudelijke taken door de cliënt zelf wordt gedaan en voor een ander deel ondersteuning door het college wordt geboden.

Zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking zodat de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera. Ook mag van de cliënt worden verwacht dat hij - indien mogelijk - voorbereidingen treft bijvoorbeeld voor het doen van de was.

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet voor huishoudelijke ondersteuning. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Immers, het hebben van huisdieren brengt nu eenmaal (wat) meer vervuiling van de woning met zich mee. Een uitzondering geldt indien de cliënt is aangewezen op een hulphond die is verstrekt op grond van de Zvw.

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij huishoudelijke ondersteuning wordt uitgegaan van een gesaneerde woning ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten maar deze dieren wel door de cliënt worden gehouden geldt geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

Huishoudelijke ondersteuning overig (art. 7.2 lid 3 van de verordening)

Hieronder vallen: de maaltijden, de wasverzorging en zorg voor minderjarige kinderen.

Uitgangspunt

Het college gaat er van uit dat de cliënt gebruik kan maken van beschikbare algemene voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen, zoals een maaltijd-service, of van algemene gebruikelijke voorzieningen zoals kant-en-klaar maaltijden en de boodschappendienst van de supermarkt (ook in financiële zin), tenzij anders blijkt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken (zonodig met nadere onderbouwing) dat dit niet het geval is (vergelijk CRVB:2011:BR6634, CRVB:2012:BY2147, CRVB:2013:2205, CRVB:2014:4276 en CRVB:2015:97). Voor wat betreft een was- en strijkservice ligt dat, vanwege het ontbreken van jurisprudentie en de hoogte van de kosten die daarmee gemoeid kunnen zijn, anders. Voor wat de opvang voor kinderen betreft geldt in het algemeen dat gebruik kan worden gemaakt van diverse vormen van opvang.

Zorgvuldig

Van de hier bedoelde vooronderstellingen wordt natuurlijk niet uitgegaan indien (op voorhand) tijdens het onderzoek blijkt of vast is komen te staan dat de cliënt geen gebruik kan maken van de bedoelde ‘voorliggende’ oplossingen of dergelijke voorzieningen niet aanwezig zijn of er hoge kosten aan verbonden zijn.. Denk bijvoorbeeld aan iemand die is aangewezen op een medisch noodzakelijk dieet of dusdanige beperkingen heeft dat de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt niet kunnen worden geopend en/of in de magnetron kunnen worden gezet. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Resultaat noodzakelijke verzorging van minderjarige kinderen

In die gevallen er naar oordeel van het College geen mogelijkheden aanwezig en/of geschikt zijn als bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening (beoordeling aanspraak) en het bepaalde in artikel 7.2 lid 3 van de verordening kan tijdelijk een maatwerkvoorziening worden geboden voor noodzakelijke verzorging van minderjarige kinderen die tot de leefeenheid van de cliënt behoren. De zorg voor kinderen die tot de leefeenheid behoren is in eerste instantie een taak van de ouder(s). Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beiden werken opvang voor de kinderen is. Dat kan op de manier waarop zij dat willen (bijvoorbeeld een oppasoma of kinderopvang), het is hun eigen verantwoordelijkheid. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. De Wmo 2015 heeft vooral een taak om tijdelijk in te springen zodat de ruimte ontstaat om een oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden tijdelijk opgelost zodat er gezocht kan worden naar een permanente oplossing.

Overeenkomst met de aanbieder

Nadat het College heeft vastgesteld dat de cliënt is aangewezen op huishoudelijke ondersteuning zal een medewerker van de betreffende aanbieder bij de cliënt op huisbezoek gaan. Er worden dan in samenspraak met de cliënt afspraken gemaakt over hoe huishoudelijke ondersteuning geboden zal gaan worden. Deze afspraken worden vastgelegd in een ondersteuningsplan tussen de cliënt en de aanbieder en zijn integraal onderdeel van het besluit op de aanvraag.

Kwaliteitsmetingen

De gemeente Leidschendam-Voorburg hanteert het kwaliteitmeetsysteem

VSR-KMS om invulling te geven aan haar verantwoordelijkheid om prestaties van aanbieders te controleren.

Hoofdstuk 6 Begeleiding, dagbesteding, kortdurend verblijf en beschermd wonen

Inleiding

Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt dat het College aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:

  • a.

    Begeleiding bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen dan wel een gestructureerd huishouden voeren of dagbesteding waaronder zonodig het noodzakelijke vervoer;

  • b.

    Kortdurend verblijf in een instelling;

  • c.

    Beschermd wonen.

Algemene uitgangspunten

Artikel 4.2 van de Verordening bepaalt dat het College de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk kan:

  • a.

    combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp uit de sociale omgeving;

  • b.

    verlenen in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een ondersteuningsplan;

Verder geldt als uitgangspunt dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het College is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende duurzame bijdrage te verlenen (zie art. 4.1 lid 5 onder b van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Voor begeleiding geldt in principe ook dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp en naar bijlage III van deze beleidsregels.

Leefomgeving

Onder de leefomgeving van de cliënt hoeft niet zonder meer ‘het zelfstandig wonen in de eigen woning’ te worden verstaan. Het College houdt bij de beoordeling van de aanspraak rekening met de omstandigheid dat de cliënt zelfstandig woont of wil blijven wonen. Het spreekt voor zich dat een cliënt die zelfstandig woont een andere ondersteuningsbehoefte heeft of kan hebben dan een cliënt die niet zelfstandig woont. In het laatstgenoemde geval zal er doorgaans ook sprake zijn van (enige vorm van) gebruikelijke hulp. Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.

Doelgroep cliënten

Het spreekt voor zich dat de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk zeer divers kan zijn. Ook kan de maatschappelijke ondersteuning gericht zijn op het ontlasten van de mantelzorger, zoals kortdurend verblijf. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep. In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels onder het kopje ‘specifieke criteria’ voor een korte uitleg wat daar onder wordt verstaan.

Voorbeelden doelgroep

  • Ouderen met somatische of psychogeriatrische problematiek

  • Ouderen die door dementie of cognitieve achteruitgang beperkt zijn in hun zelfredzaamheid

  • Volwassenen met psychiatrische problematiek

  • Volwassenen met een verstandelijke beperking

  • Volwassenen met een auditieve en/of visuele beperking

  • Volwassenen met een lichamelijke beperking of chronische ziekte

Individuele begeleiding

Individuele begeleiding is in principe gericht op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Mate van de beperkingen

In het algemeen geldt dat het College door de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie, het verslag en eventueel het persoonlijk plan, zal moeten beoordelen op welke maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen. Bij individuele begeleiding wordt daarbij in principe onderscheidt gemaakt in drie categorieën.

1. Lichte beperkingen

Middel: stimuleren en toezicht

Er is geen noodzaak tot het overnemen van taken. Bijvoorbeeld bij de dagelijkse routine en met het uitvoeren van vooral complexere activiteiten. De cliënt kan zelf om hulp vragen. De begeleiding is erop gericht door stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de cliënt in staat is om zijn sociale leven zelfstandig vorm te geven. De cliënt beschikt over voldoende verandercapaciteit. Het vergroten van zijn eigen mogelijkheden kan bij deze cliënt veelal een positief effect hebben op alle leefgebieden. Vaak is in het begin de begeleiding van intensievere aard, voor het aanleren van vaardigheden. In een tweede fase zal de begeleiding meer gericht zijn op toezicht houden op de juiste gang van zaken en blijvend inzetten van de aangeleerde vaardigheden. De cliënt (en zijn omgeving) leert vaardigheden om voldoende te participeren, dagelijkse gang van zaken uit te voeren en het persoonlijke leven te structureren en daar zoveel mogelijk de regie over te voeren. De inzet van de aanbieder kan fluctueren.

2. Matige beperkingen

Middel: helpen bij

De ondersteuning wordt geboden bij het oplossen van problemen, het zelfstandig nemen van besluiten, het regelen van dagelijkse bezigheden en de dagelijkse routine (gebrek aan dag –en nachtritme) die voor de cliënt niet vanzelfsprekend zijn. Dit kan zodanige problemen opleveren dat de cliënt afhankelijks is van ondersteuning. De communicatie gaat niet altijd vanzelf doordat de cliënt soms niet goed begrijpt wat anderen zeggen en/of zichzelf niet voldoende begrijpelijk kan maken. Het niet inzetten van ondersteuning kan leiden tot verwaarlozing/opname. De cliënt beschikt over een beperkte verandercapaciteit. Bij deze cliënt is sprake van onvoldoende vaardigheden mogelijkheden om in verschillende situaties (op gewenst niveau) te participeren, eigen regie in gang zetten en te behouden. Behalve de cliënt, speelt de omgeving een belangrijke rol in het realiseren van de gewenste participatie. De aard van de vraag kan voortkomen uit een aandoening die gekenmerkt wordt door een fluctuerende intensiteit betreffende ernst, de cliënt kan daarbij goede en slechte periodes kennen wat om een wisselende inzet van begeleiding kan vragen.

3. Zware beperkingen

Middel: overnemen en regie

De begeleiding richt zich op het overnemen van taken door een aanbieder, omdat de cliënt ernstige problemen heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om ondersteuning bij complexe taken die voor de cliënt moeten worden overgenomen maar ook het uitvoeren van eenvoudige taken en communiceren gaan moeizaam. De cliënt kan niet zelfstandig problemen oplossen en/of besluiten nemen. Voor de dagstructuur en het voeren van regie is de cliënt afhankelijk van de hulp van anderen. De cliënt beschikt over onvoldoende verandercapaciteit. De aard van de vraag komt voort uit een chronische aandoening die gekenmerkt kan zijn door een (progressieve) achteruitgang in functioneren. Er is sprake van complexe en soms meervoudige problematiek. De inzet van de ondersteuning kan wisselend zijn en is veelal een combinatie van specialistische en acute vragen. Bijvoorbeeld op gebied van NAH (niet aangeboren hersenletsel). Het ondersteuningstraject is langdurig en specialistisch van aard. Het voorkomen en/of vertragen van achteruitgang van participatie staat centraal. De begeleiding draagt bij aan het ontlasten van de mantelzorger.

Individuele begeleiding kan o.a. bestaan uit:

  • het organiseren en stimuleren van deelname aan activiteiten in het dagelijks leven;

  • het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid;

  • het versterken en bevorderen van het sociale netwerk;

  • het vergroten en optimaliseren van de inzet van het sociale netwerk;

  • het stimuleren van sociale contacten en voorkomen van een sociaal isolement;

  • het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of voeren van de regie bij het voeren van een huishouding, waaronder financieel gezonde situatie, een gezonde administratie etc.;

  • het indien nodig, tijdelijk overnemen van toezicht zodat de mantelzorger wordt ontlast;

  • het toezien van de Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL)-activiteiten voor de cliënt.

Resultaten begeleiding

Het College kan ondersteuning bieden op een aantal terreinen\activiteiten (art. 8.2 lid 1 van de Verordening). Daarmee is strikt genomen geen limitatief stelsel beoogd. Er kunnen dan ook meer voorbeelden denkbaar zijn. De resultaten van de in de Verordening genoemde ondersteuning kunnen per terrein verschillend zijn. Een aantal voorbeelden worden hieronder genoemd.

Resultaten sociale redzaamheid: sociaal netwerk

  • Cliënt heeft gezond sociaal netwerk en vervult daarbinnen een passende sociale rol

  • Cliënt is in staat een beroep te doen op personen in zijn/haar sociaal netwerk

  • Client kan eigen problematiek in relatie tot sociale netwerk hanteren

  • Bij bemoeizorg: cliënt staat open voor opbouw sociaal netwerk

Resultaten sociale redzaamheid: zelfzorg

  • Cliënt is in staat zich zelf te verzorgen

  • Cliënt draagt schone kleding

  • Cliënt ziet er in het algemeen verzorgd uit

  • Cliënt komt, zonder ondersteuning, afspraken met zorgprofessionals (zoals huisarts, tandarts, medisch specialist) na

Resultaten participatie: dagelijkse activiteiten en mobiliteit

  • Cliënt heeft een zinvolle dagbesteding (in principe als algemene voorziening)

  • Mantelzorg is ontlast

  • Cliënt is zelf in staat - al dan niet met hulpmiddelen - in staat zich te verplaatsen.

Voor het verlenen van een vervoersvoorziening wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van deze beleidsregels.

Resultaten organisatie van het huishouden of ondersteuning bij een ontregeld huishouden

Onder begeleiding kan ook de organisatie van het huishouden of hulp bij een ontregeld huishouden worden verstaan. Deze wordt slechts verleend indien de te bereiken resultaten zijn gericht op (het aanleren van) het zelf uitvoeren van belangrijke huishoudelijke taken zodat de cliënt in staat wordt gesteld een gestructureerd huishouden te voeren. Daarbij wordt onderscheidt gemaakt tussen de organisatie van het huishouden en ondersteuning bij een ontregeld huishouden.

Organisatie van het huishouden

De inzet van een maatwerkvoorziening kan in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de cliënt beschikt over regievermogen. De Wmo 2015 kent geen definitie van regievermogen. Het onderzoek kan er op gericht zijn vast te stellen of de cliënt regieproblemen heeft. Het gaat dan over de vraag of de cliënt (ook) beperkingen heeft in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie.

Combinatie

Het College kan de te verlenen maatwerkvoorziening combineren met het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan. Voor zover het gaat over het overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden heeft het te bereiken resultaat betrekking op een schoon en leefbaar huis (zie hoofdstuk 5 van deze beleidsregels). Het ligt overigens wel voor de hand dat de cliënt ook voor andere beperkingen ondersteuning nodig heeft. Verder is het zo dat degene die de begeleiding biedt contact moet hebben met degene die de huishoudelijke werkzaamheden overneemt van de cliënt om tot goede afstemming te komen in de te bieden maatschappelijke ondersteuning. Dat kan dan ook met de huisgenoot zijn die gebruikelijke hulp biedt.

Dagbesteding

Naast individuele begeleiding behoort ook de dagbesteding (groepsgewijs), waaronder indien noodzakelijk in combinatie met het vervoer, tot de mogelijkheden. Deze maatwerkvoorziening is gericht op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij. Volgens de Verordening geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening. Dagbesteding (groepsgewijs) gaat dus voor op individuele begeleiding, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

De dagbesteding kan bestaan uit de volgende activiteiten:

  • stimuleren van sociale contacten;

  • voorkomen van sociaal isolement;

  • ontlasten van mantelzorgers;

  • leren omgaan met fysieke en/of cognitieve beperkingen;

  • handhaven en bevorderen van zo zelfstandig mogelijk functioneren;

  • voorkomen van achteruitgang in fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden;

  • aanleren en/of onderhouden van arbeidsvaardigheden afgestemd op de interesses en mogelijkheden van de betrokkenen.

Er worden diverse resultaten beoogd met het bieden van dagbesteding zoals:

  • de cliënt heeft een dagbesteding;

  • de cliënt heeft zijn informeel netwerk versterkt en kan deze inzetten ten behoeve van het zelfstandig leven;

  • de ondersteuning van de cliënt is waar mogelijk gericht op betaalde arbeid;

  • de cliënt heeft structuur in het invullen van de dag;

  • bij de cliënt voor wie de zinvolle dagbesteding in een beschutte omgeving moet plaatsvinden, draagt deze bij aan het zoveel mogelijk behouden van het niveau van participatie.

Personen met een zintuiglijke beperking

Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van cliënten met een zintuiglijke beperking:

  • specialistische begeleiding doofblinde volwassenen

  • specialistische begeleiding visueel beperkte volwassenen

  • specialistische begeleiding vroegdove volwassenen

Een klein deel van deze groep heeft specialistische begeleiding nodig die slechts door enkele aanbieders in Nederland wordt geleverd. Deze behoefte is er omdat deze mensen vaak, naast de zintuiglijke beperking, te maken hebben met andere (vaak verstandelijke en/of psychiatrische) beperkingen.

Om de continuïteit van deze ondersteuning te kunnen garanderen voor mensen die van deze vorm van specialistische begeleiding afhankelijk zijn, is door de VNG met een aantal specialistische aanbieders landelijke inkoopafspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een raamovereenkomst. Als onderdeel van de raamovereenkomst zijn per functie afspraken gemaakt voor de levering van hulp en ondersteuning in het Programma van Eisen (PvE). Gemeenten hoeven hierdoor niet afzonderlijk afspraken te maken met deze aanbieders. Dit betekent dat het College moet beoordelen of de beperkingen van de betreffende cliënt onder deze landelijke afspraken valt. En zo ja, dan heeft het College geen ‘aparte’ ondersteuningsplicht. Wel geeft het College een beschikking af. Voor de doelgroep is een (landelijk) programma van eisen vastgesteld.

Doventolk

De doventolk is via landelijke inkoop geregeld. Doven en doventolken kunnen zich rechtstreeks tot Menzis richten. Zij voeren de regeling uit.

Kortdurend verblijf

Verordening: artikel 8.4

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke in overwegende mate gepaard gaat met het overnemen van toezicht.

Doel en intensiteit kortdurend verblijf

Overname van toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daarvan kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:

  • 1.

    het bieden van ondersteuning of fysieke zorg, zodat tijdig in kan worden gegrepen bij bijvoorbeeld valgevaar, of complicaties bij een ziekte of aandoening;

  • 2.

    het verlenen van ondersteuning of fysieke zorg op ongeregelde en/of frequente tijden, omdat de cliënt zelf niet (meer) in staat is om hulp in te roepen;

  • 3.

    het ingrijpen bij gedragsproblemen:

    • a.

      therapeutisch: gericht op verbetering van de gedragsstoornis of aanleren van ander gedrag; of

    • b.

      preventief: voorkomen van escalatie en gevaar.

Voorliggende oplossingen

Is de cliënt daarentegen niet in overwegende mate aangewezen op toezicht, dan zou bijvoorbeeld dagbesteding uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten.

Omvang

Het College kan kortdurend verblijf voor een etmaal per week toekennen, waarbij geldt dat het College kan afwijken van de gestelde norm. Dat kan minder maar ook meer zijn. Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf voor slechts wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil.

Realisatie

Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of in een accommodatie van een door het College goedgekeurde aanbieder, dan wel organisatie ingeval deze maatwerkvoorziening met een persoonsgebonden budget wordt ingekocht. Onder deze maatwerkvoorziening is ook, zonodig, het vervoer naar de locatie begrepen waar het kortdurend verblijf wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.

Permanent toezicht en toegang Wlz

Het College kan in voorkomende gevallen de maatwerkvoorziening weigeren. Er moet sprake zijn van een situatie waarin niet meer gesproken kan worden van op zelfredzaamheid en participatie gerichte ondersteuning en daarom aanspraak kan maken op toegang tot de Wlz. De aanvraag om een maatwerkvoorziening kortdurend verblijf valt - net als begeleiding en dagbesteding - niet onder de eerder in deze beleidsregels genoemde uitzondering (overgangsrecht).

Eerstelijns verblijf

Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het College wel rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op eerstelijns verblijf op grond van de subsidieregeling Wlz of de Zorgverzekeringswet.

Kortdurend eerstelijns verblijf

Het kan zijn dat niet het College maar de cliënt een beroep kan doen op eerstelijns verblijf. Het gaat om medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg) in de eerste lijn dat onder de verantwoordelijkheid valt van de huisarts. Dit is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Met de invoering van de Wlz is het niet meer mogelijk om kortdurend te worden opgenomen omdat de Wlz alleen toegang biedt voor verzekerden met een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. De overheveling van het kortdurend verblijf naar de Zvw is echter uitgesteld tot 1 januari 2017 en het eerstelijns verblijf wordt mogelijk gemaakt op basis van een subsidieregeling binnen de Wlz (Stcrt. 2015, nr. 42917). De subsidieregeling geldt voor het jaar 2015 en 2016. Het CIZ beoordeelt de aanvragen voor deze subsidieregeling. Er zijn drie soorten indicaties:

  • 1.

    eerstelijns verblijf basis met geldigheidsduur drie maanden;

  • 2.

    eerstelijns verblijf intensief met geldigheidsduur drie maanden;

  • 3.

    eerstelijns verblijf palliatief met geldigheidsduur drie jaar.

Beschermd wonen

Verordening: artikelen 8.5 en 8.6

Beschermd wonen is een samengestelde maatwerkvoorziening die bestaat uit de volgende deelproducten: de beschermende woonvorm met toezicht, begeleiding en dagbesteding. Vervoer maakt geen onderdeel uit van deze maatwerkvoorziening.

Meervoudige problemen

Bij cliënten die (mogelijk) zijn aangewezen op beschermd wonen als zich in het algemeen een uiteenlopende problematiek voordoen. Denk aan:

• Gedragsproblematiek door bijvoorbeeld psychiatrische stoornis

• Complexe woon- of hulpverleningsgeschiedenis

• Verslavingsproblematiek

Beschermende woonomgeving

Een beschermende woonomgeving is een veilige en afgeschermde woon- en leefomgeving waar samenhangende ondersteuning wordt geboden aan cliënten die door hun beperkingen niet in staat zijn zich zelfstandig te handhaven in de samenleving. De bescherming richt zich primair op de cliënt zelf, niet op zijn omgeving of de maatschappij.

Het niet kunnen handhaven in de samenleving kan ontstaan omdat:

  • 1.

    de cliënt niet in staat is een adequaat oordeel te vormen in het dagelijkse bestaan. De cliënt heeft vaak regieproblemen; en/of

  • 2.

    de cliënt vaardigheden of remmingen mist om zich staande te houden in een zelfstandige woonomgeving; en/of

  • 3.

    de cliënt op relevante momenten niet in staat is om hulp in te roepen. Het betreft het niet adequaat kunnen alarmeren, vanwege cognitieve, communicatieve en/of motorische beperkingen. Het gaat dan om het ontbreken van of onvoldoende inzicht hebben in risico’s en/of de eigen wensen duidelijk kunnen maken.

Hoofdstuk 6 Hulp gericht op het wonen

Inleiding

In artikel 9.1, 9.2 en 9.5 van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het College kan verlenen, wat de reikwijdte daarvan is en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Het College kan ondersteuning bieden in de vorm van een woonvoorziening (zie begripsbepaling in de Verordening). Voor wat betreft de reikwijdte kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie hierna).

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.

Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Het College kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    voorzieningen om zich in en om de woning verplaatsen.

Algemeen over woningaanpassingen

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het College of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het College of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het College dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die thans gelden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Hoewel het niet meer noodzakelijk is dat de woningeigenaar toestemming geeft voor de woningaanpassing, kan deze wel derde-belanghebbende zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het College of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

Specifieke criteria

Verordening: artikel 9.3

De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Artikel 9.3 lid 3 onder a en b

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Weigering woonvoorziening

Verordening: artikel 9.3 lid 4

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Onder a: geen dringende reden om te verhuizen

Deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de cliënt verhuist en het College na de melding confronteert met een aanvraag om een woonvoorziening terwijl in de ‘oude’ woning geen belemmeringen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Op grond van de Verordening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorziening(en), tenzij sprake is van een dringende reden om te verhuizen. Wat een dringende reden is, is steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een dringende reden die aanleiding vormt voor de verhuizing als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een andere passende oplossing te zorgen.

Onder dringende redenen kunnen bijvoorbeeld het aanvaarden van werk of huwelijk (samenwoning) worden geschaard. Een verhuizing van een adequate woning naar een niet-adequate woning wegens de verkoop van het eigen bedrijf vormt in beginsel geen belangrijke reden. Ook de wens een groot gezin te hebben wordt daar niet toe gerekend. Ingeval van een huwelijk (samenwoning) wordt echter wel rekening gehouden met de keuze die de aanvrager heeft gemaakt door in de niet-adequate woning van de partner te gaan wonen waardoor voorzieningen nodig zijn.

Onder b: zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning

In het algemeen kan worden gesteld dat men zelf verantwoordelijk is voor het bewonen van, dan wel beschikken over een woning. Hiermee wordt nadrukkelijk ook bedoeld dat men vrij is in de keuze daarvan. Wel moet rekening worden gehouden met het betrekken van de meest geschikte en beschikbare woning gelet op de beperkingen. Deze bepaling geeft de bewijslastverdeling weer tussen de cliënt om een voorziening en het College. De Verordening bepaalt dat de aanvrager schriftelijk toestemming moet vragen en dus ook verkrijgen om te verhuizen dan wel zich in de gemeente te vestigen in geval een beroep wordt gedaan op een woonvoorziening. Wordt dat nagelaten te doen, dan geldt dat de cliënt moet aantonen of allerminst aannemelijk maken dat de gekozen oplossing de enige mogelijkheid was. Kan de cliënt dat niet, dan blijven de gevolgen voor diens eigen risico (CRVB:2012:BY5215). Het ligt voor de hand dat de cliënt bij de melding van de hulpvraag en het gesprek wordt geattendeerd op de geldende regels.

Onder c: gemeenschappelijke ruimten

De Verordening bepaald dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus slechts worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.

Onder d: niet geschikt of bestemd gehele jaar te bewonen

Woningen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt en bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Onder e: de aard van de materialen

Uitgangspunt is dat de belemmeringen in het normale gebruik van de woning in beginsel moeten voortvloeien uit de bouwtechnische en woontechnische kenmerken van de woning zelf, inclusief de toegang.

Deze afwijzingsgrond is verder bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Voorbeelden zijn spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens muren die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Personen met en zonder beperkingen zullen met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen en de woning, maar door de gebruikte materialen. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Onder f: renovatie en eisen aan de woning

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Onder deze bepaling vallen ook de eisen die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich, hij zal de woonvoorziening zelf moeten realiseren. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Dat wil zeggen dat de cliënt, voor zover de woning niet voldoet aan de eisen, in beginsel de woningeigenaar moet aanspreken om de voorziening te realiseren in of om de woning. Er kan gedacht worden aan een woning die niet voldoet aan de eisen van deze tijd waaronder ook achterstallig onderhoud of het ontbreken van centrale verwarming of douche (lavet).

Primaat van verhuizen

Verordening: artikel 9.4

Om te voorkomen dat bij een relatief eenvoudige woningaanpassing het verhuisprimaat al zou worden toegepast, maakt het college een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.

Indien de kosten van de woningaanpassing meer dan € 6.000,- bedragen of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Door het college wordt onderzocht of het primaat van verhuizen kan worden toegepast.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerend) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

  • 5.

    Er is een aanzienlijke stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd die de draagkracht van de aanvrager te boven gaat.

Uitraasruimte

Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

Hulpmiddelen

Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen. De uitleen van hulpmiddelen valt onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de aanwezige beperkingen van de cliënt en de ondervonden belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (aard en nagelvast). Verzekerden met een Wlz-indicatie die in afwachting zijn van verblijf in een instelling kunnen mogelijk aanspraak maken op overbruggingszorg. In het algemeen zullen roerende voorzieningen worden toegewezen als de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.

Rolstoel

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen.

Incidenteel rolstoelgebruik

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend indien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.

Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het aanvullend collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.

Hoofdstuk 7 Hulp bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer

Inleiding

Verordening: artikel 10.1

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op heeft op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en medemensen te ontmoeten en sociale verbanden met hen aan te gaan, gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Resultaten

Verordening: artikel 10.3

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen met als doel participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • a.

    het kunnen bereiken van winkels en andere noodzakelijke voorzieningen;

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten;

  • c.

    het deelnemen aan activiteiten,

binnen de leefomgeving van de cliënt.

Voorliggende voorziening

Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden opgelost of verminderd. Het kan bijvoorbeeld gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer Zvw

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Leefvervoer WIA

Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35 lid 3 WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent echter niet dat het College om die reden een vervoersvoorziening kan weigeren.

Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap. In het kader van de Wet passend onderwijs worden scholen (waarschijnlijk) verantwoordelijk voor het vervoer.

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn participatie.

Ook wordt bij de beoordeling onderzocht of het Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus (of ander Openbaar Vervoer) kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dit ook afhankelijk is van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevind. In die gevallen beoordeelt het College of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel, binnen een redelijke termijn.

Bij de beoordeling van de aanvraag om een (collectieve) vervoersvoorziening worden ook de volgende zaken meegenomen:

Directe leefomgeving

Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie begripsbepaling in de Verordening. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het College is gericht op de leefomgeving waarin in bovengenoemde aspecten te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het College vallen.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo 2015. Indien de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk wordt verricht niet bijdraagt in de kosten voor het vervoer in verband met vrijwilligerswerk kan het college de kosten die deze vervoersbehoefte meebrengt meewegen bij het vaststellen van de tegemoetkoming meerkosten.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat het aanvullend collectief vervoer (regiotaxi en Woej vervoersdienst) geschikt is voor de verplaatsingen op de middellange afstand en dat het primaat van het aanvullend collectief vervoer wordt gehanteerd.

Of het aanvullend collectief vervoer voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Dat gaat over verplaatsingen naar bestemmingen waar afspraken over gemaakt kunnen worden met anderen. Denk aan sociale contacten maar ook een ziekenhuisbezoek. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het aanvullend collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van een maximaal aantal kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt van 1500 kilometer per jaar is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het College gehanteerd.

Verplaatsingsgedrag

Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:

  • verplaatsingsgedrag;

  • het verplaatsingsmotief (waarom); en

  • de verplaatsingsbestemming (waarheen).

Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming

De ondersteuningsplicht voor vervoer is in beginsel gericht op “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving”. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele of religieuze instellingen. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het College (CRVB:2010:BL4037).

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de ondersteuningsplicht van het College.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt.

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het aanvullend collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder en voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of Wlz), valt het 'medisch' vervoer binnen de leefomgeving onder de Wmo 2015).

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het hanteren van het primaat van het aanvullend collectief vervoer kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).

Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto

Het zal het in de praktijk zelden voor komen dat een cliënt geen gebruik kan maken van het aanvullend collectief vervoerssysteem en daarom is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer. Het College is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte.

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het aanvullend collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij de toekenning van aanvullend collectief vervoer kan het voor komen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het aanvullend collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

Hardheidsclausule

Het primaat van het aanvullend collectief vervoer kan alleen via de hardheidsclausule worden gepasseerd. De hardheidsclausule geeft het College de bevoegdheid om in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt af te wijken van de bepalingen van de verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. In de praktijk zal dit niet vaak voor komen. Het is in beginsel aan de cliënt om hier een beroep op te doen.

Autoaanpassing

Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto en in principe geen gebruik kunnen maken van het aanvullend collectief vervoer.

Aandachtspunten bij de beoordeling

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per vervoermiddel én is het aanvullend collectief vervoer geen passende bijdrage?

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Hoe staat het met de technische staat van de auto?

  • Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto?

  • Is een auto ouder dan vijf jaar?

Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Daarbij wordt ook de geldigheidsduur van het rijbewijs in ogenschouw genomen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (vergelijk CRVB:2011:BU7172).

Bijzonderheden

De wegenbelasting en autoverzekering komen niet voor vergoeding in aanmerking. Als sprake is van een aanvraag voor een aanpassing aan de eigen auto, dient een advies van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) met de restreint bepalingen aanwezig te zijn. Het CBR verricht de keuring voor het vaststellen van de beperkingen (restreint), waarop de auto voor de belanghebbende aangepast moet zijn. Zonder deze restreintbepalingen is de cliënt onverzekerd als hij in een auto rijdt. Aan de eis dat de auto niet ouder mag zijn dan vijf jaar, kan worden voorbijgegaan als de autoaanpassing in een andere auto kan worden overgezet (bijvoorbeeld een aangepaste autostoel). Als in dat geval de aanpassing binnen zeven jaar overgezet moet worden, dan zijn de kosten hiervan voor rekening van de cliënt.

Hoofdstuk 8 Persoonsgebonden budget

Inleiding

Een persoonsgebonden budget (pgb) vertegenwoordigt de (een afgeleid percentage van de) geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het College in natura zou verlenen. Met een pgb kunnen diensten, zoals begeleiding of kortdurend verblijf worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zoals een scootmobiel.

Beoordelingscriteria

In artikel 6.1 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, ter beoordeling aan het College. Het College moet zich bij het toekennen van een persoonsgebonden budget ervan overtuigen van het voldoen aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het College, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleent aan het onderzoek. Deze voorwaarden zijn cumulatief. In het algemeen geldt dat geen persoonsgebonden budget mogelijk is als het College, na de melding van de ondersteuningsvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Verder zijn er nadere regels over het persoonsgebonden budget neergelegd in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg.

Beoordeling van de voorwaarden

  • 1.

    De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het pgb verbonden taken en in staat is deze op een verantwoorde manier uit te voeren.

Het College beoordeelt of de cliënt - al dan met hulp van anderen - hiertoe in staat is. Daarvoor kan het College in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:

  • Het beheersen van de Nederlandse taal

  • De mate van beperkingen (licht, matig, zwaar) op het terrein van:

  • sociale redzaamheid

  • probleemgedrag

  • psychisch functioneren

  • geheugen- en oriëntatiestoornissen

  • Het vermogen om een overeenkomst op te stellen of aan te gaan met degene aan wie het pgb wordt besteed.

  • Het vermogen om de degene, aan wie het pgb wordt besteed, aan te sturen bij de te bieden maatschappelijke ondersteuning.

  • In geval het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het pgb, dan wordt niet voldaan aan de hier bedoelde voorwaarde.

  • Indien van toepassing: wie de cliënt heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren. Het College stelt aan deze persoon dezelfde eisen als aan de cliënt.

Bijzondere aandacht geldt bij de cliënt waarvan is vastgesteld dat hij is aangewezen op beschermd wonen. Dit gelet op de problematiek.

Vertegenwoordiger

Artikel 1.1.1 tweede lid van de wet bepaalt wat onder een vertegenwoordiger wordt verstaan. Dat kan dus een persoon zijn die de cliënt kan ondersteunen bij de voorwaarden die gelden voor het recht op een persoonsgebonden budget. Als een curator, mentor of gevolmachtigde ontbreekt, kunnen ook als vertegenwoordiger optreden:

  • echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel van de cliënt; dan wel (als deze ontbreekt);

  • diens ouder, kind, broer of zus.

Deze personen kunnen echter niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het College in voorkomende gevallen onderzoeken.

  • 2.

    De cliënt stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen

Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen. Het College stelt geen bijzondere eisen aan de motivatie.

  • 3.

    Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:

  • veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt,

  • afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

  • verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

  • verstrekt wordt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Aan het recht op een persoonsgebonden budget is in ieder geval de verplichting verbonden dat de cliënt zich in het gesprek als bedoeld in artikel 2.3 van de verordening voldoende gemotiveerd op het standpunt stelt waarom hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst te krijgen en ter onderbouwing daarvan een tussen de cliënt en de zorgaanbieder kan overhandigen.

Bijzondere aandacht geldt bij de cliënt waarvan is vastgesteld dat hij is aangewezen op beschermd wonen. Dit gelet op de problematiek. Het College beoordeelt vooral of de beschermende woonomgeving en het bijbehorende toezicht voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Ingeval het persoonsgebonden budget zal worden besteed aan slechts één persoon, dan ligt het voor de hand dat niet kan worden voldaan aan deze eisen.

Besteding persoonsgebonden budget sociaal netwerk

Artikel 6.2 van de verordening bepaalt dat het college kan bepalen dat een persoonsgebonden budget, volgens een bepaald tarief, mag worden uitbetaald aan iemand uit het sociale netwerk van de cliënt. Daarmee is op voordracht van het College bedoeld nadere invulling te geven aan de kwaliteit van de ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk kan worden verleend. Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zijn nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Afhankelijk van het individuele geval kan het dan ook zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval.

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het College worden meegewogen:

  • Als eerste motiveert de cliënt zijn keus om met het persoonsgebonden budget iemand uit het sociaal netwerk in te schakelen.

  • De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming.

  • Of de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de gevraagde hulp te bieden.

  • Of de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende is gewaarborgd, en waar dat uit blijkt.

Weigering persoonsgebonden budget

Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst controleert het College of een eerder besluit waarmee een persoonsgebonden budget is toegekend is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet. Het College is in voorkomende gevallen bevoegd het persoonsgebonden budget te weigeren (art. 2.3.6 lid 5 onder b van de wet). Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het College het uitgangspunt van een termijn die ieder geval drie jaar gelegen voor het verzoek om een persoonsgebonden budget.

Hoogte persoonsgebonden budget

De cliënt kan het persoonsgebonden budget besteden aan hulpmiddelen, woningaanpassingen, kortdurend verblijf of diensten. In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg staan de eventuele aanvullende voorwaarden genoemd die het College bij het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld.

Vervoersvoorzieningen en hulpmiddelen

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen en hulpmiddelen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is. Indien dit niet mogelijk is stelt het College de hoogte van het persoonsgebonden budget vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het College zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan in voorkomende gevallen ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald. Ook voor deze maatwerkvoorzieningen geldt dat het College moet oordelen over de vraag of met het wel een kwalitatief verantwoorde maatwerkvoorziening wordt ingekocht. In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg zijn hierover nadere regels gesteld.

Woningaanpassingen

Voor woningaanpassingen geldt dat deze alleen in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verleend.

Diensten

Onder diensten vallen begeleiding, dagbesteding, huishoudelijke ondersteuning, kortdurend verblijf en beschermd wonen. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt ingekocht. Daarbij maakt de verordening (feitelijk) onderscheid tussen professionele en niet-professionele ondersteuners. Het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg bepaalt wat onder een professionele ondersteuner wordt verstaan. Een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt wordt in principe niet als professionele ondersteuner aangemerkt.

Professionele ondersteuner

Naast de eis dat de persoon (al dan niet werkzaam bij een organisatie) ingeschreven staat in het handelsregister en/of KvK, beoordeelt het college aan de hand van overige eisen die aan de ondersteuner mogen worden gesteld. Het kan gaan om:

  • Het beschikken over bepaalde diploma’s

  • Aantoonbare relevante werkervaring, vast te stellen aan de hand van arbeidsovereenkomsten, loonstroken, getuigschriften, waarbij het College bevoegd is daar navraag naar te doen;

  • BIG-registratie;

  • Verklaring Omtrent Gedrag.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Zelfstandige zonder personeel

Een Zzp’er is een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer de volgende criteria gelden:

  • zelfstandigheid bij de inrichting van de eigen werkzaamheden en het uitvoeren daarvan;

  • het voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden;

  • het gericht zijn op en het perspectief hebben van het maken van winst;

  • bekendmaking van het ondernemerschap;

  • het streven naar het verkrijgen van meerdere opdrachtgevers.

Het meerdere weigeren

Indien de cliënt het persoonsgebonden budget wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het College het persoonsgebonden budget op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Het meerdere dat aan de maatwerkvoorziening wordt besteed door de cliënt wordt dan door het College geweigerd.

Inwisselbaarheid Pgb

Het persoonsgebonden budget wordt verstrekt voor het bereiken van een bepaald doel of resultaat. Het is niet toegestaan om het budget te besteden aan een ander doel of voor een ander resultaat dan waar voor het pgb is verstrekt.

Hoofdstuk 9 Tegemoetkoming meerkosten

Inleiding

Verordening: hoofdstuk 12

Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In hoofdstuk 12 van de Verordening is een limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg.

Op aanvraag

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding van een ondersteuningsvraag en het onderzoek (het gesprek) niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend.

In afwijking van de hoofdregel geldt één uitzondering bij de verhuis- en herinrichtingskosten. Het College kan in het geval dat het primaat van verhuizen wordt toegepast, zonder aanvraag, een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten toekennen. Zie voor toepassen primaat hoofdstuk 9 van deze beleidsregels.

Aanspraak voorliggende voorziening

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden gedaan. Daarom bepaalt de Verordening dat geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aanspraak bestaat of kan bestaan op vergoeding op grond van een voorliggende voorziening (zie definitie in de verordening). Er kan geen limitatief aantal worden gegeven van voorliggende voorzieningen. Twee voorbeelden. Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g Besluit Beheer Sociale huursector, de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen zijn voorliggende voorzieningen.

Hoogte tegemoetkoming

In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg zijn onder meer de (gemaximeerde) hoogten van de verschillende tegemoetkomingen neergelegd.

Samenvallende vervoersbehoeften

Indien het College heeft vastgesteld dat er sprake is van samenvallende vervoersbehoeften bij echtgenoten of daarmee gelijkgestelden, dan wordt de hoogte van de tegemoetkoming voor individueel (rolstoel)taxivervoer daar op afgestemd. Zie artikel 5.2 van het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg. Onder gelijkgestelden worden in ieder geval de personen verstaan die als een gezamenlijke huishouding kunnen worden aangemerkt. Belangrijke criteria zijn:

  • het uitgangspunt dat 1500 kilometer per jaar kunnen reizen algemeen aanvaardbaar is; en

  • de dat de leefomgeving in principe is begrensd op 15-20 kilometer rondom de woning van de cliënt.

Uitbetaling

Het afhankelijk van de kostensoort op welke wijze en wanneer de tegemoetkoming wordt uitbetaald. In het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg zijn daarvoor regels neergelegd.

Hoofdstuk 10 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Inleiding

Plicht tot inlichtingen

De cliënt die een maatwerkvoorziening heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op die maatwerkvoorziening, uit eigen beweging en zo spoedig mogelijk aan het College door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verandering in gezinssamenstelling, verhuizing, het feit dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de maatwerkvoorziening, etc. Het gaat daarbij ook om de maatwerkvoorziening die in de vorm van pgb is toegekend. Deze voorwaarden worden opgenomen in de beschikking.

In hoofdstuk 13 van de Verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het College (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dat hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit.

Ten onrechte verleende of betaalde bedragen als gevolg van schending inlichtingenplicht

Als uitgangspunt geldt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende of betaalde bedragen wordt overgegaan als er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. De hoogte van de terugvordering wordt gebaseerd op het reeds door de Svb uitbetaalde pgb of de reeds uitbetaalde tegemoetkoming meerkosten. Wanneer een toekenningsbesluit van een maatwerkvoorziening in natura wordt ingetrokken dan wordt de hoogte van de terugvordering gebaseerd op de geldswaarde daarvan. De hoogte van daarvan wordt gebaseerd op de datum/periode waarop het intrekkings- of herzieningsbesluit betrekking heeft. In voorkomende gevallen kan de cliënt de eventueel opgelegde en betaalde eigen bijdrage terugvragen van het CAK.

Zeer dringende redenen

Verder kunnen zeer dringende redenen in de persoonlijke of familiare sfeer aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan.

Beëindigen

Verordening: artikel 13.1

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In artikel 13.1 van de Verordening staan de situaties waarin het College kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening. Het College zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het College mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen.

Herziening en intrekking

Verordening: artikel 13.2

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 5 van de Verordening of de daarop gebaseerd nadere regels, kunnen leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Verder geldt overigens de wettelijke bevoegdheid van het College om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie art. 2.3.10 van de wet).

Terugvordering en verrekenen

Verordening: artikel 13.3

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten (of in de wet bedoelde derden). Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd.

Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in de verordening. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

Hoofdstuk 11 Slotbepalingen

Citeertitel en inwerkingtreding

Deze Beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leidschendam-Voorburg 2016 en treden op 12 oktober 2016 in werking onder gelijktijdige intrekking van Beleidsregels Wmo 2015 gemeente Leidschendam-Voorburg.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders

van Leidschendam-Voorburg, d.d. 11 oktober 2016

B.J.D. Huykman , K.Tigelaar

secretaris burgemeester

BIJLAGE

I Onderzoek dreigende overbelasting

Algemeen

Het College onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken (hierna de huisgenoot). Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht

* lichamelijke conditie huisgenoot

* geestelijke conditie huisgenoot

* wijze van omgaan met problemen (coping)

* motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

* sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast

* omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

* inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

* woonsituatie

* bijkomende sociale problemen

* bijkomende emotionele problemen

* bijkomende relationele problemen

* Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot dienen te worden beoordeeld door een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen die de Wmo-consulent zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:

* Wat zegt de huisgenoot er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

* Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot?

* Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

* Heeft de huisgenoot een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

* Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de huisgenoot even op adem kan komen?

* Hoe is de relatie tussen de huisgenoot en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot en de cliënt?

* Heeft de huisgenoot inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

* Hoeveel tijd heeft de huisgenoot? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

* Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

* Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

* Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

* Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een medisch adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

* Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

* Hoge bloeddruk.

* Gewrichtspijn.

* Gevoelens van slapte.

* Slapeloosheid.

* Migraine, duizeligheid.

* Spierkrampen.

* Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

* Opvliegingen.

* Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

* Plotseling hevig zweten.

* Gevoelens van beklemming in de hals.

* Spiertrekkingen in het gezicht.

* Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

* Vaak huilen.

* Neerslachtigheid.

* Isolering.

* Verbittering.

* Concentratieproblemen.

* Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

* Rusteloosheid.

* Perfectionisme.

* Geen beslissingen kunnen nemen.

* Denkblokkades.

II Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen

Kinderen van 0 tot 3 jaar

* hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

* ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

* zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen.

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

* kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

* ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

* hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

* hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

* zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

* kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

* kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

* hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

* hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan.

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

* hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

* kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

* kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

* kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

* hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

* hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen).

* hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

  

III Protocol gebruikelijke hulp

1. De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Het College inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening; beoordeling aanspraak). Het College houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.

De omvang

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel daarvan kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het College een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de hulp kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.

Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

    

Huishoudelijke werkzaamheden

Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het College moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.

Huishoudelijke werkzaamheden

Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is de lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer

Het College houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn:

* hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera.

* hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie.

* Hulp aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, et cetera.

* Hulp van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Zie verder in deze beleidsregels.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar die ook weer afhankelijk kunnen zijn van de individuele situatie. Verder kan het zijn dat de naar algemene maatstaven geldende ‘gebruikelijke hulp’ substantieel wordt overschreden bij ouders en kinderen. Denk aan de situatie dat er sprake is van:

* een langdurige ondersteuningsbehoefte,

* die in vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel,

* substantieel wordt overschreden.

In die gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen.

   

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 5 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

Kinderen en ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) bijvoorbeeld aansporen tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 5 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van kinderen ten opzichte van hun ouders mag worden verwacht.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 5 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

Ouders en kinderen

De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Verwezen wordt naar de bijlage ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze beleidsregels.

3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het College er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het College in het individuele geval.

Kinderen binnen de leefeenheid

In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het College er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Als uitgangspunt hanteert het College 2 uur voor uitstelbare taken en 3 uur per week voor niet-uitstelbare taken. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder geleden de volgende uitgangspunten.

* Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

* Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

* Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Het kan voor komen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het College kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan betrekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.

Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.

De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Verwezen wordt naar de bijlage ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.

Omvang planbare en onplanbare hulp

Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het College zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze beleidsregels.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het College de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het College verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp, wel of niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten.

Ondertekening