Verordening jeugdhulp Leidschendam-Voorburg 2020

Geldend van 07-03-2020 t/m heden

Intitulé

Verordening jeugdhulp Leidschendam-Voorburg 2020

De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 december 2019 (1336);

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

gezien het advies van de Participatieraad/Adviesraad Sociaal Domein;

overwegende dat;

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen voor individuele voorzieningen en overige voorzieningen, waar het gaat om de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening,

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen,

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld,

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen om te waarborgen dat er een goede verhouding is tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering enerzijds, en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan anderzijds, en

  • dat het ook wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp Leidschendam-Voorburg 2020:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Andere voorziening: een voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • b.

      Budgethouder: de persoon aan wie het pgb wordt toegekend;

    • c.

      Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft;

    • d.

      Budgetplan: een plan opgesteld door of namens de budgethouder waaruit blijkt dat de besteding van het pgb voldoet aan de voorwaarden van de wet of deze verordening;

    • e.

      College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

    • f.

      Familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • g.

      Gewaarborgde hulp: hulp van een persoon die door de budgethouder is ingeschakeld en van wie voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kan in staan voor nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen;

    • h.

      Hoog-specialistische jeugdhulp: specialistische individuele jeugdhulp waarbij multidisciplinaire behandeling noodzakelijk is en er veelal sprake is van problematiek van de jeugdige op meerdere levensgebieden;

    • i.

      Hulpvraag: de behoefte van de jeugdige of de ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet waarvoor een melding wordt gedaan;

    • j.

      Individuele voorziening: een op de jeugdige of de ouder(s) toegesneden voorziening die op aanvraag wordt verstrekt;

    • k.

      Jeugdbeschermingstafel: een overlegstructuur met de ouder(s) of de jeugdige, betrokken professionals en de Raad voor de Kinderbescherming over de veiligheid van een jeugdige op initiatief van een professional;

    • l.

      Kortdurend verblijf: verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder gedurende één of meerder etmalen welk verblijf gepaard gaat met jeugdhulp of persoonlijke verzorging en verpleging vanwege permanent toezicht én noodzakelijk is ter ontlasting van de ouder(s);

    • m.

      Ondersteuningsplan: een door of namens de jeugdige opgesteld persoonlijk plan waarin de gewenste jeugdhulp qua aard of omvang blijkt;

    • n.

      Ondersteuningsprofiel: een cluster van hulpvragen waarmee de hulpvraag of het geheel aan hulpvragen van de jeugdige of zijn ouder(s) wordt gecategoriseerd;

    • o.

      Overige voorziening: jeugdhulp die voor jeugdigen of ouders rechtstreeks toegankelijk is;

    • p.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;

    • q.

      Professionele organisatie: een organisatie, die is ingeschreven in het handelsregister conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007 of Kamer van Koophandel (KvK) als zijnde jeugdhulpverlener en die voldoet aan de geldende kwaliteitseisen voor in ieder geval de medewerkers die bij de organisatie in dienst zijn, waaronder de verplichte registratie voor jeugdprofessionals;

    • r.

      Spoedeisende situatie: een situatie die geen uitstel verdraagt;

    • s.

      Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouders een sociale relatie onderhoudt;

    • t.

      Wet: Jeugdwet;

    • u.

      WML: Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • v.

      ZZP-er: een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, is ingeschreven in het handelsregister conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007 of KvK als zijnde jeugdhulpverlener en voldoet aan de geldende kwaliteitseisen, waaronder de verplichte registratie jeugdprofessionals. Bij de vaststelling of er sprake is van een ondernemer, gelden in ieder geval de volgende criteria:

  • 1 niet werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; en

  • 2 door de Belastingdienst aangemerkt worden als ondernemer voor de Inkomstenbelasting

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet of de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende overige voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Informatie en advies;

    • b.

      Voorlichting, cursussen en training;

    • c.

      Opvoed- en opgroeiondersteuning;

    • d.

      Schoolmaatschappelijk werk;

    • e.

      Jeugdgezondheidszorg (GGD);

    • f.

      Veilig Thuis.

  • 2.

    De volgende individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar en kunnen op aanvraag worden verstrekt:

    • a.

      Groepsbegeleiding;

    • b.

      Ambulant begeleiding;

    • c.

      Persoonlijke verzorging;

    • d.

      Diagnostiek en behandeling, waaronder Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED);

    • e.

      Wonen en verblijf;

    • f.

      Kortdurend verblijf;

    • g.

      Vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden;

    • h.

      Opvoed- en opgroeiondersteuning.

Artikel 1.3 Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 2.

    Het college stelt een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen als bedoeld in paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet.

  • 3.

    Het college draagt er zorg voor dat de jeugdigen, ouders en pleegouders zelfstandig, zonder tussenkomst van derden, contact kunnen hebben met een vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 2. TOEGANG TOT JEUGDHULP

§ 1. Wettelijke verwijzers

Artikel 2.1 Via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. De jeugdhulp wordt geboden door een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder.

  • 2.

    Het college kan afspraken maken met de jeugdhulpaanbieder als bedoeld in het eerste lid over de inzet van aangewezen hoog-specialistische jeugdhulp.

§ 2. Via de gemeente: melding en onderzoek

Artikel 2.2 Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens de jeugdige of de ouder(s) bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college registreert de melding en bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk of per email.

  • 3.

    Na de melding wijst het college de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel pleegouder(s) op de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon;

  • 4.

    Na de melding wijst het college de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel pleegouder(s) op de mogelijkheid:

    • a.

      een ondersteuningsplan op te stellen en binnen twee weken na de ontvangstbevestiging van de melding te overhandigen; en

    • b.

      een familiegroepsplan op te stellen en binnen twee weken na de ontvangstbevestiging van de melding het plan te overhandigen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 5.

    In spoedeisende situaties als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid onder b, van de wet:

    • a.

      verstrekt het college na de melding zo spoedig als nodig een passende tijdelijke maatregel; of

    • b.

      vraagt het college een machtiging voor gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 6.

    Tijdens de procedure kan gebruik worden gemaakt van de Jeugdbeschermingstafel.

Artikel 2.3 Identificatie

Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.4 van de verordening, kan het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouder(s) vaststellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.4 Het onderzoek naar de melding

  • 1.

    Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouder(s) of personen uit zijn sociale netwerk.

  • 2.

    Een gesprek kan, in overleg met de jeugdige of zijn ouder(s), achterwege blijven als het college beschikt over volledige en actuele gegevens op grond waarvan de noodzaak tot jeugdhulp kan worden vastgesteld.

  • 3.

    Het college informeert de jeugdige of zijn ouder(s), over de gang van zaken bij het gesprek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de jeugdige of zijn ouder(s) als dat nodig is om toestemming voor het verwerken of het uitwisselen van zijn persoonsgegevens.

  • 4.

    Heeft de jeugdige of zijn ouder(s) een ondersteuningsplan of familiegroepsplan overhandigd, dan betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    De jeugdige of zijn ouder(s) verstrekken de noodzakelijke inlichtingen dan wel gegevens en verlenen desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

  • 6.

    Als uitgangspunt geldt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat nodig is voor het onderzoek, ook wordt gesproken.

  • 7.

    Het college kan consultatie en diagnostiek aan een jeugdhulpaanbieder vragen over welke jeugdhulp het best passend is voor de jeugdige.

  • 8.

    Het onderzoek, ter voorbereiding op het besluit, wordt door het college zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen zes weken na de ontvangstbevestiging van de melding afgerond.

Artikel 2.5 Het verslag

Het college verstrekt een schriftelijk verslag van het onderzoek waaruit de jeugdige of ouder(s) tevens een advies van het college kunnen afleiden over hoe de vastgestelde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en aan de stoornissen verwante problemen kunnen worden opgelost dan wel voldoende worden verminderd.

§ 3. Aanvraag

Artikel 2.6 De aanvraag

  • 1.

    Jeugdigen of ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Een ingevuld en door de jeugdige of zijn ouder(s) ondertekend verslag merkt het college aan als aanvraag.

  • 3.

    De jeugdige of zijn ouder(s) die een aanvraag indienen, kunnen opmerkingen aan het verslag toevoegen.

  • 4.

    Het college beslist binnen twee weken op de aanvraag.

§ 4. Advisering

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag

  • 1.

    Het college kan om aanvullend deskundigenadvies vragen voor zover dit noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 2.

    De jeugdige of ouder(s) verleent zijn medewerking aan het onderzoek.

  • 3.

    Als uitgangspunt geldt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat nodig is voor het voor het onderzoek, ook wordt gesproken.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK OP INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Weigeringsgronden

  • Geen individuele voorziening wordt verstrekt als:

    • a.

      er sprake is van een andere voorziening als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de wet;

    • b.

      de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn;

    • c.

      het gebruik van een overige voorziening de vastgestelde problemen of aan de stoornissen verwante problemen in voldoende mate kan wegnemen;

    • d.

      de jeugdige geen ingezetene is van de gemeente Leidschendam-Voorburg, volgens het woonplaatsbeginsel.

Artikel 3.2 Criteria algemeen

  • 1.

    De individuele voorziening is, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4 bedoelde onderzoek, gericht op het in staat te stellen van de jeugdige tot:

    • a.

      gezond en veilig op te groeien;

    • b.

      te groeien naar zelfstandigheid, en

    • c.

      voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

  • 2.

    Er bestaat slechts aanspraak op een individuele voorziening voor zover deze als de goedkoopst passende individuele voorziening is aan te merken.

Artikel 3.3 Criteria (hoog)specialistische jeugdhulp

  • 1.

    De behoefte aan (hoog)specialistische jeugdhulp kan worden bepaald op basis van een ondersteuningsprofiel waarin wordt aangegeven wat de intensiteit van de aangewezen jeugdhulp is.

  • 2.

    Afhankelijk van de aangewezen jeugdhulp, kan het college een individuele voorziening verstrekken in de vorm van individuele of groepsgewijze jeugdhulp.

  • 3.

    Groepsgewijze jeugdhulp biedt een structurele dagbesteding, anders dan arbeid of onderwijs, met een welomschreven resultaat en kent een methodische aanpak.

Artikel 3.4 Criteria wonen en verblijf

  • 1.

    Het college kan een individuele voorziening wonen en verblijf verstrekken die bestaat uit:

    • a.

      de accommodatie;

    • b.

      eten en drinken;

    • c.

      hotelmatige diensten;

    • d.

      een passend leefklimaat waaronder passende jeugdhulp gedurende de dag of nacht.

  • 2.

    De jeugdige jonger dan 21 jaar kan in aanmerking komen voor pleegzorg als hij is aangewezen op gezinsopvang buiten het eigen gezin.

  • 3.

    De jeugdige kan in aanmerking komen voor kortdurend verblijf indien en voor zover:

    • a.

      dit noodzakelijk is om de ouder(s) te ontlasten; en

    • b.

      de jeugdige permanent is aangewezen op toezicht.

Artikel 3.5 Criteria vervoer

  • 1.

    De jeugdige kan in aanmerking komen voor het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden conform het bepaalde in artikel 2.3, tweede lid, van de wet.

  • 2.

    Het vervoer als bedoeld in het eerste lid wordt noodzakelijk geacht als naar oordeel van het college:

    • a.

      de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s) ontoereikend is;

    • b.

      de jeugdige niet met hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers veilig kan reizen of op een andere manier door hen naar de locatie kan worden begeleid.

  • 3.

    Onverminderd de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van ouders, kan het college aan ouders of personen uit het sociaal netwerk een tegemoetkoming in de kosten van het vervoer verstrekken.

HOOFDSTUK 4. AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Afstemming algemeen

  • 1.

    Om te zorgen dat een individuele voorziening zo nodig kan worden afgestemd op andere voorzieningen, draagt het college zorg voor afspraken met onder meer:

    • a.

      partijen in het kader van gezondheidszorg;

    • b.

      gecertificeerde instellingen;

    • c.

      instellingen die voorschoolse voorzieningen bieden;

    • d.

      onderwijsinstellingen voor primair, voortgezet en speciaal onderwijs;

    • e.

      de betreffende gemeentelijke afdelingen, over de afstemming met de Wmo 2015 en de Participatiewet (werk en inkomen), waarbij het belang van de jeugdige of ouder(s) centraal staat, gelet op de behoefte aan jeugdhulp, en waarbij het college gebruik maakt van het Kwaliteitskader Jeugd.

  • 2.

    Bij de beslissing op de aanvraag wordt de jeugdhulp, als daar aanleiding voor is, integraal afgestemd op andere voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.2 Wet langdurige zorg

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de ondersteuning van de jeugdige of zijn ouders bij de aanvraag bij het Centraal Indicatieorgaan Zorg, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

  • 2.

    Indien de jeugdige of zijn ouders weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, is het college niet gehouden een individuele voorziening te verstrekken.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 Algemeen

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet en het bepaalde in deze verordening.

  • 2.

    Het college weigert een pgb voor de kosten van een individuele voorziening, die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de melding van de hulpvraag dan wel aan de aanvraag.

  • 3.

    Er bestaat geen recht op pgb voor zover het is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij het college hier vooraf schriftelijk toestemming voor verleent.

Artikel 5.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen

  • 1.

    Het pgb mag niet worden besteed voor zover:

    • a.

      het activiteiten betreft die naar oordeel van het college vallen binnen de eigen mogelijkheden en oplossend vermogen van de ouder(s) en jeugdigen;

    • b.

      de ouder(s) dan wel personen uit het sociaal netwerk overbelast zijn of dreigen te geraken.

  • 2.

    Het pgb mag niet worden besteed aan de kosten voor:

    • Bemiddeling door tussenpersonen of belangbehartigers,

    • het voeren van een pgb-administratie,

    • ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het pgb,

    • contributie voor lidmaatschappen,

    • het volgen van cursussen over het pgb,

    • informatiemateriaal,

    • de reiskosten van het vervoer van de derde aan wie het pgb wordt besteed, tenzij in de beschikking anders is bepaald.

  • 3.

    Het college maakt geen gebruik van een verantwoordingsvrij bedrag.

  • 4.

    De jeugdige met een indicatie voor jeugdhulp in de vorm van behandeling of specialistische ondersteuning, kan het pgb alleen besteden aan een daartoe gekwalificeerde beroepskracht. In dat kader worden ouder(s) of personen uit het sociaal netwerk niet als gekwalificeerde beroepskracht aangemerkt.

  • 5.

    Het pgb mag slechts worden besteed aan personen uit het sociaal netwerk als dit naar oordeel van het college leidt tot aantoonbare betere en effectievere ondersteuning en aantoonbaar doelmatiger is.

  • 6.

    Het pgb wordt binnen zes maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden.

Artikel 5.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget

  • 1.

    Voor de jeugdige of zijn ouder(s) die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Het college kan een format voor dit Budgetplan beschikbaar stellen.

  • 2.

    De budgethouder maakt gebruik van de toepasselijke overeenkomst van de Sociale Verzekeringsbank.

  • 3.

    De overeenkomst als bedoeld in het tweede lid wordt geaccordeerd door de Sociale Verzekeringsbank én het college. Daarbij stelt het college eisen aan de overeenkomst voor wat betreft de omvang, indien een groepsgewijze dienst aan één budgethouder wordt geboden.

Artikel 5.4 Hoogte persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college hateert voor de goedkoopste passende individuele voorziening gedifferentieerde tarieven die zijn afgeleid van de tarieven voor gecontracteerde jeugdhulp dan wel volgens het WML.

  • 2.

    Voor jeugdhulpverleners die in dienst zijn van een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn, geldt 90% van het tarief voor:

    • a.

      individuele jeugdhulp;

    • b.

      groepsgewijze jeugdhulp (per dagdeel);

    • c.

      wonen en verblijf;

    • d.

      kortdurend verblijf (etmaal).

  • 3.

    Het college kan de hoogte van het pgb vaststellen op basis van een offerte, als de geïndiceerde jeugdhulp niet valt binnen het gecontracteerde aanbod.

  • 4.

    Voor vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden geldt het bedrag volgens het Handboek loonheffingen van de Belastingdienst.

  • 5.

    Voor ouders en personen uit het sociaal netwerk geldt het voor hen geldende WML.

  • 6.

    Het college kan toestemming verlenen om een groepsgewijze dienst individueel in te zetten zonder daarbij af te wijken van het tarief van de geïndiceerde jeugdhulp in natura.

  • 7.

    Het college publiceert de tarieven die het verschuldigd is aan de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders op de website van H10 inkoopbureau (www.h10inkoop.nl).

HOOFDSTUK 6. KWALITEIT

Artikel 6.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

  • 1.

    Jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpverleners zorgen voor een goede kwaliteit van jeugdhulp. Daaronder vallen ook de eisen voor de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 2.

    Voor jeugdhulp gelden verder in ieder geval de volgende uitgangspunten:

    • a.

      de jeugdhulp die geïndiceerd is, wordt in samenspraak met de jeugdige, zijn ouder(s) of zijn vertegenwoordiger besproken;

    • b.

      de jeugdhulp is veilig: de relatie tussen de jeugdige of zijn ouder(s) en beroepskracht is vertrouwd en stabiel, waarbij de privacy in acht wordt genomen;

    • c.

      de jeugdhulp garandeert continuïteit, samenhang en resultaten: de beroepskracht is deskundig en gericht op het behalen van resultaten en werkt waar nodig samen met andere jeugdhulpverleners dan wel andere professionals, en onderhoudt contacten met de personen uit het sociaal netwerk van de jeugdige;

    • d.

      er is sprake van een leefomgeving in de vorm van wonen en verblijf die past bij de leeftijd en ondersteuningsbehoefte van de jeugdige.

  • 3.

    Behoudens de bevoegdheden van hoofdstuk 7 van de verordening, ziet het college toe op de naleving van de eisen, door periodieke overleggen met de jeugdhulpaanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de jeugdige of zijn ouder(s) ter plaatse controleren van de geboden jeugdhulp.

Artikel 6.2 Verhouding prijs en kwaliteit

  • 1.

    Het college houdt, in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven, rekening met:

    • a.

      de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      redelijke overheadkosten;

    • d.

      kosten voor non-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg.

  • 2.

    Het college bepaalt met welke jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling hij een overeenkomst aangaat.

HOOFDSTUK 7. REGELS BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 7.1 Bevoegdheid

  • 1.

    Ter voorkoming van het onterecht ontvangen van individuele voorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet, is het college bevoegd controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van:

    • a.

      de wet, tenzij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd bevoegd is;

    • b.

      deze verordening;

    • c.

      de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders.

  • 2.

    Onverminderd paragraaf 6b van de Regeling Jeugdwet, kunnen de controles als bedoeld in het eerste lid, betrekking hebben op de rechtmatigheid als ook op de geboden jeugdhulp door derden in geval van een pgb.

  • 3.

    Het college kan een toezichthoudende ambtenaar aanwijzen voor de controle op de rechtmatige verstrekking van jeugdhulp (natura en pgb).

  • 4.

    Het college kan:

    • a.

      de besteding van pgb’s, al dan niet steekproefsgewijs, controleren en beoordelen of de budgethouder nog voldoet aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen;

    • b.

      bij de controle als bedoeld in onderdeel a kan ook de derde worden betrokken aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan;

    • c.

      de jeugdhulp geboden door jeugdhulpaanbieders, al dan niet steekproefsgewijs, controleren en beoordelen of wordt voldaan aan de contractuele eisen die daaraan gesteld zijn.

  • 5.

    Voor de controle als bedoeld in het eerste lid heeft het college geen specifieke aanleiding nodig. Het college kan bij de controles een thematische aanpak hanteren.

  • 6.

    De controles kunnen worden uitgevoerd door het college of de toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in het derde lid.

  • 7.

    In dit hoofdstuk van de verordening worden onder de budgethouder of de derde ook de ouder(s) van de jeugdige verstaan.

Artikel 7.2 Informatieplicht college

Het college informeert ouders en jeugdigen in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 7.3 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

De jeugdhulpaanbieder, jeugdhulpverlener, budgethouder of derde aan wie het pgb wordt besteed, zijn desgevraagd verplicht aan het college of de toezichthoudende ambtenaar verantwoording af te leggen over de geboden jeugdhulp. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

Artikel 7.4 Kwaliteitseisen

  • 1.

    De kwaliteitseisen die gelden voor de door het college gecontracteerde jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpverleners zijn ook van toepassing op de derde aan wie het pgb wordt besteed.

  • 2.

    De kwaliteitseisen als bedoeld in het eerste lid zijn niet van toepassing op personen uit het sociaal netwerk, tenzij het een Verklaring Omtrent Gedrag betreft als bedoeld in artikel 4.16 van de wet.

Artikel 7.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college weigert het pgb als:

    • a.

      er naar oordeel van het college sprake is van een belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan;

    • b.

      de budgethouder of diens vertegenwoordiger geen budgetplan indient of een bespreking van het budgetplan weigert of, na daartoe te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt. Daarbij geldt dat het college de genoemde personen eerst in de gelegenheid stelt om alsnog een budgetplan in te dienen of het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Het college kan het pgb weigeren als een gegrond vermoeden bestaat dat er geen of onvoldoende sprake is van gewaarborgde hulp.

Artikel 7.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank

  • 1.

    Het college kan de betaling van het pgb aan de Sociale Verzekeringsbank of de derde geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Een gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid kan betrekking hebben op de budgethouder als ook op de derde aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

  • 3.

    Gedurende de periode waarin de betaling van het pgb is opgeschort, voert het college of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

Artikel 7.7 Verzoek aan Sociale Verzekeringsbank opschorting betaling persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste 13 weken van een betaling uit het pgb als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Een gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid kan betrekking hebben op de budgethouder als ook op de derde aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

  • 3.

    Gedurende de periode waarin de betaling van het pgb is opgeschort voert het college of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

Artikel 7.8 Opschorting inzet individuele voorziening

  • 1.

    Het college kan de inzet van een individuele voorziening geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat door de jeugdige of zijn ouder(s) niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Gedurende de periode waarin de inzet van de individuele voorziening is opgeschort, voert het college of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

HOOFDSTUK 8. BEËINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 8.1 Beëindiging van besluiten

Behoudens artikel 8.1.4 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een pgb, dan wel individuele voorziening in ieder geval geheel of gedeeltelijk beëindigen, als:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld op grond van de wet of bij of krachtens de verordening;

  • b.

    de jeugdige of zijn ouder(s) zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan de individuele voorziening of die rechtstreeks voortvloeien uit het toegekende pgb en hem dat te verwijten valt;

  • c.

    de jeugdige is overleden;

  • d.

    de gemeente Leidschendam-Voorburg op grond van het woonplaatsbeginsel niet meer verantwoordelijk is voor het verstrekken van jeugdhulp.

Artikel 8.2 Herzien of intrekken van besluiten

  • 1.

    Naar analogie van artikel 8.1.2 van de wet, doet de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel wettelijke vertegenwoordiger aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3 van de wet.

  • 2.

    Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken als blijkt dat de jeugdige of zijn ouder(s) niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn, waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het pgb.

  • 3.

    Het college kan een pgb-besluit herzien of intrekken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor het doel waarvoor het is verstrekt.

  • 4.

    Het college kan een pgb-besluit herzien of intrekken als daar, met betrekking tot de derde, op grond van het bepaalde in hoofdstuk 7 van de verordening aanleiding voor is.

  • 5.

    Het college bepaalt op welke datum de beslissing als bedoeld in het tweede lid in werking treedt en besluit tevens of wordt overgaan tot terugvordering op grond van de wet of artikel 8.3 van de verordening.

Artikel 8.3 Terugvordering

  • 1.

    Het college kan de kosten van een individuele voorziening dan wel het pgb terugvorderen als het besluit is herzien of ingetrokken op grond van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college kan de kosten van een individuele voorziening dan wel pgb van de jeugdige of zijn ouder(s) terugvorderen in geval van een onverschuldigde betaling.

  • 3.

    De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening met het pgb zijn of met de uitkering die de jeugdige of de ouder(s) van het college ontvangt voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of gewezen zelfstandigen. De hoogte van het na verrekening resterende bedrag moet in redelijke verhouding staan tot het aangewezen zijn op jeugdhulp.

  • 4.

    Het college kan de terugvordering als bedoeld in het eerste lid invorderen bij dwangbevel overeenkomstig artikel 8.1.4, derde lid, van de wet.

HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouder(s) afwijken van hetgeen in deze verordening is bepaald, voor zover toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening jeugdhulp gemeente Leidschendam-Voorburg 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp Leidschendam-Voorburg 2020.

  • 3.

    Het college heeft de bevoegdheid een besluit op grond van aan deze verordening voorafgaande verordeningen in te trekken met toepassing van deze verordening. Het college kan daarvoor een ander besluit in de plaats stellen

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 3 maart 2020 van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg

de griffier, de voorzitter,

mr. G.A. van Egmond, K. Tigelaar

TOELICHTING

Algemene toelichting

Met de Jeugdwet is in 2015 het verzekerd recht op zorg vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten als ouders en jeugdigen er (eenvoudig gezegd) samen niet uitkomen. Dit nieuwe jeugdstelsel heeft uiteindelijk tot doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2).

Ouders en jeugdigen moeten leren (weer) op eigen vaardigheden te vertrouwen, zodat zij zelf verder kunnen, zonder hulp van de overheid. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind, om in eerste instantie te trachten de problemen die op hun weg komen, zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 136). Deze uitgangspunten zijn (ook) in artikel 2.1 van de Jeugdwet verankerd: de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf; er moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk.

Ouders hebben naast het recht ook een plicht om hun minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 van het Burgerlijk Wetboek). Daaronder wordt mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

Een jeugdige en/ of zijn ouder(s) kan (individuele) jeugdhulp nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Zij kunnen in dat geval een beroep doen op de (mede) door gemeente Leidschendam-Voorburg georganiseerde jeugdhulp. Bij de jeugdhulpplicht hoort een resultaatverplichting. Dat wil zeggen dat passende jeugdhulp moet worden geboden (art. 2.3 van de wet). Als de jeugdige of zijn ouder(s) dat wenst, kan de noodzakelijke jeugdhulp ook in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt.

Maatwerk

Bij de beoordeling of het bieden van individuele jeugdhulp nodig is, gaat het om maatwerk, rekening houdend met de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s). Hierover gaan deskundigen met de jeugdige of zijn ouder(s) in gesprek. Daarbij staan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen (eigen kracht-principe) van de jeugdige of zijn ouder(s), en het te bereiken resultaat centraal, en wordt zoveel mogelijk een integrale benadering nagestreefd. Dat wil zeggen dat de jeugdhulp zo nodig wordt afgestemd op de sociale omgeving waar de jeugdige of zijn ouder(s) deel van uit maakt. Ook andere wetten, zoals de Participatiewet en de Wmo 2015 kunnen daar een rol bij spelen. Van dat gesprek ontvangt de jeugdige of zijn ouder(s) een schriftelijk verslag.

Opdracht gemeenteraad

Artikel 2.9 van de wet geeft de gemeenteraad de opdracht om een verordening vast te stellen met de regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de wet. Deze verordening is dan ook een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Voor de jeugdige of zijn ouder(s) van Leidschendam-Voorburg biedt deze verordening duidelijkheid over wat zij van de gemeente mogen verwachten, maar ook wat bij de beoordeling van de aanspraak (redelijkerwijs) van hen wordt verwacht. Voor de professionals van de gemeente Leidschendam-Voorburg biedt de verordening de benodigde kaders en criteria om op een resultaatgerichte manier tot maatwerk te komen, in samenspraak met de jeugdige of zijn ouder(s) die zich meldt met een hulpvraag. Met een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, is gewaarborgd dat de jeugdige in staat wordt gesteld:

a. gezond en veilig op te groeien;

b. te groeien naar zelfstandigheid, en

c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Onder jeugdhulp (art. 1.1, eerste lid, van de wet) wordt verstaan:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,

met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Nieuwe verordening

Op 1 januari 2020 bestaat de Jeugdwet vijf jaar. Aanleidingen voor deze nieuwe verordening zijn: de opgedane ervaringen, voortschrijdend inzicht en de geldende rechtspraak.

ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 aanhef en onder a: Andere voorziening

Een andere voorziening verwijst naar artikel 1.2, eerste lid, van de wet (voorliggende voorziening). Het kan gaan om een aanspraak die de jeugdige kan maken op grond een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Artikel 1.1 aanhef en onder b: Budgethouder

Het pgb wordt toegekend aan de jeugdige of zijn ouder(s). Een jeugdige kan vanaf 16 jaar budgethouder zijn.

De budgethouder is verantwoordelijk voor juiste uitvoering van de taken verbonden aan het pgb en de aan het pgb verbonden verplichtingen (overeenkomsten aangaan, declareren en verantwoorden).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder c: Budgetperiode

De budgetperiode is afhankelijk van de geïndiceerde individuele voorziening waar de hoogte van het pgb op is gebaseerd. Het college stelt de budgetperiode vast in het besluit op de aanvraag.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder d: Budgetplan

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder e: College

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder f: Familiegroepsplan

Het familiegroepsplan is een hulpverleningsplan of plan van aanpak dat de ouders opstellen samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren (art. 1.1 van de wet). Voor de jeugdhulpaanbieder geldt de verplichting om de jeugdige of ouders bij het bieden van jeugdhulp als eerste de mogelijkheid bieden een familiegroepsplan op te stellen. Bij een ondertoezichtstelling geldt dat ook voor de gecertificeerde instelling (art. 4.1.2 van de wet). Zo’n familiegroepsplan moet gebruikt worden bij het bieden van de jeugdhulp, omdat gewerkt moet worden volgens dat plan. De bedoeling van het familiegroepsplan is dat alle direct betrokkenen de mogelijkheid krijgen mee te denken en te helpen aan een oplossing voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp.

Artikel 1.1 aanhef en onder g: Gewaarborgde hulp

De jeugdige of zijn ouder(s) kan afhankelijk zijn van hulp van een persoon ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Dergelijke hulp moet gewaarborgd zijn. Dat wil zeggen dat deze persoon moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:

• de keuze van de jeugdhulpverlener,

• de kwaliteit en het behalen van het resultaat van de jeugdhulp, en

• de financiële verantwoording rondom het pgb.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder h: Hoog-specialistische jeugdhulp

Hoog-specialistische jeugdhulp kan zowel ambulant als (vrijwillig) buiten de gezinssituatie worden geboden. Het komt vaak voor dat de jeugdige op meerdere leefgebieden problemen heeft. Denk aan: psychische gezondheid, sociale relaties en participatie.

Artikel 1.1 aanhef en onder i: Hulpvraag

Spreekt voor zich. Na deze melding wordt een onderzoek gedaan (zie art. 2.4 van de verordening).

Artikel 1.1 aanhef en onder j: Individuele voorziening

Bij een individuele voorziening gaat het om een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp die alleen op aanvraag wordt verleend. Een individuele voorziening is dus niet vrij toegankelijk.

Artikel 1.1 aanhef en onder k: Jeugdbeschermingstafel

De Jeugdbeschermingstafel komt bijeen om gezamenlijk in gesprek te gaan over de ontwikkeling en veiligheid van de jeugdige. Het doel is te komen tot een besluit dat de jeugdige ten goede zal komen. De aanleiding voor dit gesprek is het verzoek dat de betrokken professional heeft ingediend. Dit gebeurt wanneer de hulpverlener van mening is dat:

• de gezinssituatie voor de jeugdige onveilig is;

• de vrijwillige hulpverlening niet toereikend blijkt;

• er een kinderbeschermingsmaatregel wordt overwogen.

Op basis van de Jeugdbeschermingstafel kan het gedwongen kader worden voorkomen (drang gaat voor dwang).

Artikel 1.1 aanhef en onder l: Kortdurend verblijf

Art. 2.3, derde lid, van de wet bepaalt dat het college voorzieningen moet treffen 'die de ouders in staat stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te kunnen blijven vervullen'. De benodigde vorm van jeugdhulp moet ouders ontlasten in de hulp en zorg die zij hun kind bieden. Ingeval van kortdurend verblijf verblijft de jeugdige korte tijd (etmaal) buiten de thuissituatie.

Artikel 1.1 aanhef en onder m: Ondersteuningsplan

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 aanhef en onder n: Ondersteuningsprofiel

Het ondersteuningsprofiel is een integraal pakket waarin de noodzakelijke hulp richting de jeugdige, zijn ouders en de omgeving, de aard van de problematiek en de gewenste resultaten is opgenomen.

Artikel 1.1 aanhef en onder o: Overige voorziening

Het gaat bij een overige voorziening om een vrij toegankelijke voorziening voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats; dus zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of ouder(s). Dit betekent ook dat geen onderzoek wordt gedaan naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s). Een overige voorziening wordt dus niet op aanvraag verstrekt.

Artikel 1.1 aanhef en onder p: Pgb

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 aanhef en onder q: Professionele organisatie

De definitie is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden gedifferentieerde tarieven en het WML gebruikt.

Artikel 1.1 aanhef en onder r: Spoedeisende situatie:

De wet bepaalt in artikel 2.6, eerste lid onder b, dat het college ervoor zorgdraagt dat de jeugdhulp te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is en ingezet moet worden als dat nodig is. Daarnaast kan het college, als daar aanleiding voor is, ook vragen om een machtiging voor gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 1.1 aanhef en onder s: Sociaal netwerk

De wet kent geen definitie van het sociaal netwerk. Daarom wordt aangesloten bij de definitie die is opgenomen in de Wmo 2015. Het gaat om personen uit de huiselijke kring zoals een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt. De ouders vallen in ieder geval onder het sociaal netwerk (TK 2012/13, 33 684, nr. 11, p. 17). Deze personen kunnen een bijdrage leveren aan de oplossing van de hulpvraag. Of dat zo is, komt aan de orde bij het onderzoek dat het college verricht als een jeugdige of zijn ouder(s) zich meldt met een hulpvraag.

Artikel 1.1 aanhef en onder u: Wet

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 aanhef en onder v: WML

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 aanhef en onder w: ZZP-er:

De definitie is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden gedifferentieerde tarieven en het WML gebruikt. Het gaat om een ondernemer die voor eigen rekening en risico werkzaamheden verricht.

Artikel 1.1 tweede lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.2 Vormen van jeugdhulp

Algemeen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat bij verordening regels worden gesteld over de door het college te verstrekken individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Op deze manier wordt een duidelijk beeld gegeven van het aanbod binnen de gemeente.

Eerste lid

Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke overige voorziening. Hier kunnen de jeugdige of zijn ouder(s) gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Dit lid bepaalt welke overige voorzieningen in ieder geval beschikbaar zijn.

Tweede lid

Dit lid bepaalt welke individuele voorzieningen beschikbaar zijn en door het college kunnen worden verstrekt als er een behoefte bestaat aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de wet. Het gaat hierbij voornamelijk om de wettelijke begrippen. Zo kan de inzet van begeleiding (individueel of groepsgewijs) zijn aangewezen, gericht op het bevorderen van het zelfstandig functioneren van jeugdigen. Begeleiding kan ook gericht zijn op het bevorderen van de maatschappelijke participatie of op het voorkomen van verwaarlozing of opname in een instelling. Ondersteuning van de ouders bij de opvoeding van hun kind is geen begeleiding in de zin van de wet, maar valt onder opvoedondersteuning. Voor wat betreft de persoonlijke verzorging geldt dat het college alleen verantwoordelijk is voor verzorgende handelingen bij jeugdigen die gericht zijn op het opheffen tekort aan zelfredzaamheid bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen. Sinds 1 januari 2018 is de afbakening tussen de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet voor de persoonlijke verzorging beter geregeld. Kortdurend verblijf wordt gedurende een etmaal (of meerdere etmalen) verstrekt aan de jeugdige die is aangewezen op permanent toezicht én wanneer het nodig is om de ouder(s) te ontlasten. De jeugdige kan ook zijn aangewezen op behandeling. Denk aan de behandeling van GGZ-problematiek, waaronder dyslexie. Gelet op het wettelijk kader, moet daarvoor eerst een diagnose gesteld worden. Dat zal in ieder geval zo zijn voordat behandeling van dyslexie wordt ingezet. De jeugdige kan jeugdhulp ontvangen in de thuissituatie, maar ook kan jeugdhulp buiten het gezin zijn aangewezen: wonen en verblijf. Denk aan pleegzorg. De wet schrijft voor dat ook het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp binnen het bereik van de wet valt (art. 2.3, tweede lid, van de wet). Hiervoor wordt een indicatie gegeven als naar oordeel van het college sprake is van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Tijdens het onderzoek kan ook de vraag aan orde zijn of aan de ouder(s) opvoedondersteuning moet worden verstrekt. Het college beoordeelt of deze ondersteuning als individuele voorziening moet worden verstrekt of dat een overige voorziening als het best passend kan worden aangemerkt.

Artikel 1.3 Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

Eerste lid

Artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning voor ingezetenen, waarbij hun belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is domein-overstijgend en heeft ook betrekking op de Jeugdwet. Dit maakt integrale dienstverlening aan ingezetenen nog beter mogelijk. Na de melding van de hulpvraag informeert het college de jeugdige en zijn ouder(s) over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar de jeugdige en zijn ouder(s) kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat het college ervoor moet zorgen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig (kunnen) zijn en alleen in het belang van de jeugdige en zijn ouder(s) handelen.

Tweede en derde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

HOOFDSTUK 2. TOEGANG TOT JEUGDHULP

Artikel 2.1 Via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Algemeen

De wet regelt dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist (art. 2.6, eerste lid onder g, van de wet). Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het - mede gelet op de professionele standaard als bedoeld in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek - de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Dit vanzelfsprekend in samenspraak met de jeugdige of zijn ouder(s). Bij deze beoordeling zal de jeugdhulpaanbieder zich wel moeten houden aan de afspraken die daarover met de gemeente zijn gemaakt in het contract of de verordening. In het tweede lid is bepaald dat het college afspraken kan maken met de jeugdhulpaanbieder over de inzet van hoog-specialistische jeugdhulp.

In artikel 2.7, vierde lid, van de wet is nog de verplichting neergelegd dat het college afspraken maakt met de wettelijke verwijzers en zorgverzekeraars over de invulling van het verwijsrecht en de voorwaarden die hieraan kunnen worden gesteld. Daarbij dienen in ieder geval afspraken gemaakt te worden over de wijze waarop de regierol van de gemeenten vanuit het uitgangspunt “1 gezin, 1 plan, 1 regisseur” geborgd wordt, en het voorschrijf- en verwijsgedrag van huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. De gemeente kan hierdoor niet alleen de kosten beheersen, maar ook de regie houden op het gehele hulpverleningsproces dat rondom de jeugdige en zijn ouders plaatsvindt en wordt niet ‘buitenspel’ gezet. Gemeenten kunnen, zoals de verzekeraars dat ook doen, spiegelinformatie leveren aan huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. Dit houdt in dat zij worden geïnformeerd over hun cliëntenbestand, de aandoeningen en de doorverwijzingen, en dat dit in relatie wordt gebracht met de gegevens van andere huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. Het doel hiervan is dat zij zich bewust worden van hun handelen en eventueel hun handelen hierop aanpassen in een door de verzekeraar en de gemeente gewenste richting (TK, 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 149).

Overige toegang

In de verordening hoeven geen regels te worden vastgesteld over de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of Veilig Thuis Haaglanden. De gecertificeerde instelling bepaalt namelijk zelfstandig of, en zo ja, welke jeugdhulp nodig is (art. 3.5, eerste lid, van de wet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties zoals de rechter, de officier van justitie en de directeur van de justitiële jeugdinrichting, besluiten dat jeugdhulp nodig is. De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de benodigde (gecontracteerde) jeugdhulp wordt ingezet. Ook Veilig Thuis Haaglanden vormt een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis Haaglanden geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt als dat nodig is op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

Artikel 2.2 Melding hulpvraag

Eerste en tweede lid

De jeugdige en/ of zijn ouder(s) melden de hulpvraag bij het college. Een hulpvraag leidt tot een onderzoek (zie art. 2.4 van de verordening). In het kader van de rechtsbescherming registreert en bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de jeugdige of zijn ouder(s). Na de melding start het college het onderzoek. Dit is onderdeel van de voorbereiding op het besluit als de aanvraag ook daadwerkelijk wordt ingediend (zie verder art. 2.5 van de verordening).

Derde lid

Na de melding en voordat het onderzoek wordt gedaan, wijst het college de jeugdige en zijn ouder(s) of de pleegouder(s) op de mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon.

Vierde lid

Daarnaast kan de jeugdige of zijn ouder(s) hun eigen persoonlijk plan opstellen en overhandigen aan het college (onderdeel a). Dat geldt ook voor het familiegroepsplan. Daarbij kan het college ondersteuning bieden door te faciliteren (onderdeel b). Het spreekt voor zich dat het college deze plannen betrekt bij het onderzoek.

Vijfde lid

Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties; zie begripsbepaling van de verordening. Het college zet in voorkomende gevallen, zo spoedig als mogelijk en nodig blijkt, een tijdelijke maatregel in, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek. Dit laat onverlet dat het college ook zonder melding als bedoeld in de verordening, met spoed jeugdhulp kan (moet) inzetten. Ook kan het college een machtiging voor gesloten jeugdhulp bij de kinderrechter vragen. In deze gevallen gaat het om jeugdhulp in natura, gelet op het spoedeisende karakter.

Zesde lid

Tijdens de procedure kan ook gebruik worden gemaakt van de Jeugdbeschermingstafel (JBT). De JBT is niet alleen gekoppeld aan gesloten jeugdhulp. Aan de JBT wordt besproken of een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk is. Dat gebeurt altijd samen met de ouder(s), betrokken professionals en de Raad voor de Kinderbescherming. Als vrijwillige hulp niet meer mogelijk is, stuurt de JBT aan op drang. Hierbij ontvangt het gezin hulp, maar moet het gezin wel meewerken en zich houden aan een aantal voorwaarden (niet-vrijblijvende hulp). Voldoet het gezin daar niet aan, dan kan besloten worden tot een raadsonderzoek. In dat geval start de Raad voor Kinderbescherming een onderzoek.

Artikel 2.3 Identificatie

De wet kent geen regels over een identificatieplicht. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om de identiteit vast te stellen voor de genoemde personen.

Artikel 2.4 Het onderzoek naar de melding

Eerste en tweede lid

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en zijn ouder(s) plaatsvindt; alleen dan kan de hulpvraag goed in kaart worden gebracht. Daarbij hanteert het college het zogeheten stappenplan (CRVB:2017:1477). Bij een verzoek om jeugdhulp gaat dat als volgt:

1. Allereerst wordt vastgesteld wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder(s) is.

2. Vervolgens moet het college vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. En zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn.

3. Pas dan kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

4. Is de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, dan moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.

Indien nodig, moet het college zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige (zie hierna).

Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de jeugdige en zijn ouders aanwezig zijn. Denk aan personen uit het sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders bekeken welk resultaat hij wil bereiken en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het college kan niet altijd alleen uitgaan van de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder(s). Het gaat er om dat het college een volledig beeld krijgt van de situatie (bijv. RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439). Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van de jeugdige en zijn ouders een meerwaarde heeft. Denk aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden en waarmee de problemen worden opgelost of verminderd. Het gesprek kan in overleg met de ouders achterwege blijven als, kort gezegd, het niet noodzakelijk is om te kunnen beslissen over de noodzaak tot jeugdhulp.

Deskundigen

De hier bedoelde deskundigen moeten, afhankelijk van de situatie, over relevante deskundigheid beschikken (art. 2.1 van het Besluit Jeugdwet). Denk in dit verband aan: opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd, taal- en leerproblemen, somatische aandoeningen, lichamelijke of verstandelijke beperkingen en kindermishandeling en huiselijk geweld. Voor zover noodzakelijk, wordt het Afwegingskader gehanteerd om te bepalen welke professional(s) de hulpvraag oppakt.

Derde lid

Het is van belang dat de jeugdige of zijn ouder(s) weet hoe de procedure na de melding van de hulpvraag zal verlopen. Verder kan het beschikken over bepaalde persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Daarbij is het van belang dat de jeugdige of zijn ouder(s) tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van het verwerken of het uitwisselen van persoonsgegevens én dat het college aan de jeugdige of zijn ouder(s) daarvoor zo nodig toestemming vraagt. Het kan ook zijn aangewezen dat het college de jeugdige of zijn ouder(s) daarover informeert. Het college is namelijk gehouden aan de in achtneming van de privacyregels.

Vierde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Vijfde en zesde lid

In de aanvraagsituatie geldt de informatieplicht van de jeugdige of zijn ouder(s) jegens het college op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat artikel bepaalt dat een aanvrager alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, en zo goed mogelijk meewerkt aan een daarvoor benodigd onderzoek (bijv. RBNHO:2018:4856). Als uitgangspunt geldt dat de jeugdige altijd wordt gezien dan wel wordt gesproken. Denk in dat kader ook aan het recht van de jeugdige om zijn mening te vormen en vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Daarvoor geldt de leeftijdsgrens van 12 jaar, tenzij de jeugdige daartoe niet in staat is.

Zevende lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Achtste lid

In verband met de voorbereiding van het besluit, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt in dit lid de termijn bepaald waarbinnen het college het onderzoek afrondt. Omdat de beslistermijn op de aanvraag in principe acht weken bedraagt (art. 4:13, tweede lid, van de Awb), is in artikel 2.6 van de verordening neergelegd dat de termijn voor de beslissing op de aanvraag twee weken bedraagt.

Artikel 2.5 Het verslag

Voor de jeugdige of zijn ouder(s) wordt een schriftelijk verslag van het onderzoek opgesteld. Het is een weergave van de uitkomsten van het zogeheten stappenplan (CRVB:2017:1477). Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Het spreekt voor zich dat het ondersteuningsplan of familiegroepsplan wordt betrokken bij het verslag. Bij het advies van het college (vooruitlopend op de beslissing op de in te dienen aanvraag) moet het college zich wel houden aan plicht om passende jeugdhulp te verstrekken als bedoeld in artikel 2.3 van de wet.

Artikel 2.6 De aanvraag

De aanvraag kan met een daarvoor bestemd aanvraagformulier worden gedaan. Om administratieve lasten te voorkomen, kan het verslag ook als aanvraag worden aangemerkt. Wordt de aanvraag ook daadwerkelijk ingediend, dan kan de jeugdige of zijn ouder(s) eventuele opmerkingen aan het verslag toevoegen. Het college weegt de opmerkingen mee bij de beslissing op de aanvraag. De beslistermijn voor de aanvraag acht weken bedraagt (art. 4:13, tweede lid, van de Awb), waar ook de zes-weken-termijn van het onderzoek onder valt. Daarom bepaalt dit artikel dat het college binnen twee weken op de aanvraag beslist. De termijn van het onderzoek maakt daar deel van uit. Het kan echter voor komen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit meer tijd nodig heeft, of dat een extra deskundigenadvies is aangewezen (zie art. 2.7 van de verordening). Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de beslistermijn van acht weken. Het college heeft in die gevallen de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag op te schorten onder toepassing van artikel 4:15, eerste lid, van de Awb. Het college kan de beslistermijn ook opschorten als de jeugdige of zijn ouder(s) niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek, voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. In die gevallen is artikel 4:15, tweede lid onder b, van de Awb van toepassing. Wanneer de gevraagde medewerking niet wordt verleend, kan het college het recht op jeugdhulp niet vaststellen (CRVB:2019:276).

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag

De wet sluit niet uit dat het college ook nog advies kan opvragen bij zijn (vaste) adviseur. Dat wil zeggen als dat nodig is. Uit art. 8.1.2, derde lid, van de wet volgt dat de medewerkingsplicht geldt voor de jeugdige en zijn ouder(s). Het gaat om de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet als het college om die medewerking vraagt. Zoals meewerken aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur, of het -via een machtiging- toestemming verlenen om informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Verder geldt als uitgangspunt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat aangewezen is, wordt gesproken door de adviseur.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK OP INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Weigeringsgronden

Aanhef en onder a

Het college is niet gehouden om jeugdhulp te verstrekken als de jeugdige aanspraak maakt op een andere wet (art. 1.2, eerste lid, van de wet). Hoewel het gaat om een generieke wettelijke bepaling, is deze voor de volledigheid in de verordening opgenomen. Er geldt een uitzondering voor begeleiding als bedoeld in de Wmo 2015. Daar waar zich een overlap voordoet, gaat de Jeugdwet voor op de Wmo 2015 als de jeugdige jonger is dan 18 jaar (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 131).

Aanhef en onder b

Als vaststaat dat de jeugdige of zijn ouder(s) is aangewezen op jeugdhulp, komen de vragen aan de orde of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn om de vastgestelde problemen of aan de stoornissen verwante problemen in voldoende mate weg te nemen. Daaronder valt ook de mogelijke inzet van personen uit het sociaal netwerk. Het ligt op de weg van ouders om dat te onderzoeken. Hulp van personen uit het sociaal netwerk is (vanzelfsprekend) niet afdwingbaar. Het kan voorkomen dat ouders zelf maatregelen hebben getroffen, door bijvoorbeeld minder te gaan werken of een baan op te zeggen en hun kind (de jeugdige) zelf de benodigde hulp en begeleiding bieden. Dat kan, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangemerkt als toereikende eigen mogelijkheden (CRVB:2019:2362).

Aanhef en onder c

Het spreekt voor zich dat ook als overige voorzieningen bijdragen aan een passende oplossing, er geen individuele jeugdhulp wordt verstrekt.

Aanhef en onder d

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 3.2 Criteria algemeen

Eerste lid

Dit lid bepaalt de belangrijkste wettelijke doelen (resultaten) waar de jeugdhulp op

moet zijn gericht.

Tweede lid

Het college is slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende individuele voorziening te bieden. Individuele voorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat deze hiermee passender worden, komen in principe niet voor verstrekking in aanmerking. Zijn er meerdere individuele voorzieningen die als passend kunnen gelden, dan wordt de goedkoopste verstrekt. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat er sprake is van 'passende hulp' (art. 2.3 van de wet). Het kan voorkomen dat het college toch duurdere jeugdhulp moet toekennen, omdat artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Op de overheid rust namelijk ook de plicht een ongestoord familie- en gezinsleven te bevorderen. Denk aan jeugdhulp in de gezinssituatie in plaats van (goedkopere) jeugdhulp in een instelling (TK 2012/13, 33684, nr. 3, p. 17).

Artikel 3.3 Criteria (hoog)specialistische jeugdhulp

Eerste en tweede lid

Spreekt voor zich, behoeven geen toelichting.

Derde lid

Groepsgewijze jeugdhulp biedt een structurele dagbesteding, anders dan arbeid of onderwijs, met een welomschreven resultaat, en kent een methodische aanpak. Die aanpak kan bijvoorbeeld gericht zijn op:

• het structureren van de dag;

• de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

• het aanleren van (nieuwe) vaardigheden betreffende het (psychosociaal) functioneren die bijdragen aan gedragsverandering.

Het spreekt voor zich dat het moet gaan om jeugdhulp én dat er geen sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 1.2 van de wet. Een voorbeeld van een voorliggende voorziening is de Wet passend onderwijs. De school is dan ook verantwoordelijk voor ondersteuning gericht op het volgen van onderwijs en om de leerling verder te helpen in zijn onderwijsontwikkeling (TK 2011/12, 33 106, nr. 3, p. 16). Ook de hulp met als doel het realiseren van (passend) onderwijs valt niet onder de Jeugdwet (RBDHA:2018:8310). In dat kader kan het echter ook zijn dat de jeugdige een ontheffing heeft van de leerplicht of kwalificatieplicht. In die gevallen is er geen voorliggende voorziening en zal het college op basis van de feitelijke situatie moeten onderzoeken of de jeugdige voor zijn dagbesteding is aangewezen op jeugdhulp.

Artikel 3.4 Criteria wonen en verblijf

Eerste lid

Dit lid bepaalt de individuele voorziening ‘wonen en verblijf’ die buiten het gezin aan de jeugdige kan worden geboden en waaruit dat bestaat of kan bestaan.

Tweede lid

Pleegzorg kan voor de jeugdige zijn aangewezen. Middels een bestuursakkoord is bepaald dat aan jeugdigen tot 21 jaar pleegzorg kan worden verstrekt.

Derde lid

Kortdurend verblijf wordt verstrekt aan de jeugdige die is aangewezen op permanent toezicht, en die begeleiding, persoonlijke verzorging of verpleging ontvangt. Het gaat daarbij niet om het gebruikelijke toezicht dat ouders aan hun kind bieden. Deze zogeheten 24 uurs-zorg in de nabijheid is afhankelijk van de leeftijd. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat het kan gaan om het verlenen van zorg op ongeregelde tijden bij jeugdigen met zware fysieke beperkingen door een lichamelijke handicap, bij wie continu hulp en begeleiding bij alle dagelijkse activiteiten nodig is. Ook kan het gaan om de noodzaak in te kunnen grijpen bij gedragsproblemen, veroorzaakt door een psychiatrische beperking of een verstandelijke handicap (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 142).

Artikel 3.5 Criteria vervoer

Eerste en tweede lid

De noodzaak voor vervoer wordt vastgesteld aan de hand van de medische noodzaak of de beperkingen van de jeugdige in de zelfredzaamheid (art. 2.3, tweede lid, van de wet). Het kan voorkomen dat de jeugdige in staat is om veilig zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen. Als de noodzaak voor het vervoer is vastgesteld, geldt onverkort de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn. Daarnaast kunnen personen uit het sociaal netwerk of vrijwilligers een rol spelen.

Derde lid

Ook als het college van oordeel is dat de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouders toereikend zijn, kan een tegemoetkoming in de kosten van het vervoer worden verstrekt. Ook aan de persoon uit het sociaal netwerk.

HOOFDSTUK 4. AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Afstemming algemeen

In het eerste is de wettelijke verplichting van het college neergelegd. Het tweede lid schrijft dat de behoefte aan jeugdhulp wordt afgestemd op de voorzieningen als bedoeld in het eerste lid als daartoe aanleiding is.

Artikel 4.2 Wet langdurige zorg

De Wet langdurige zorg (Wlz) is eveneens een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid aanhef en onder c, van de wet. Dat wil zeggen dat het college niet gehouden is jeugdhulp te verstrekken als de Wlz aan de orde kan zijn. Daarbij biedt het college (zo nodig) wel ondersteuning om de aanspraak te verkrijgen. Wil de jeugdige of zijn ouders echter geen aanvraag indienen, dan weigert het college de aanvraag om jeugdhulp. Er zijn echter vormen van hulp die niet binnen de Wlz-aanspraak vallen. Dat wil zeggen dat een Wlz-indicatie en jeugdhulp naast elkaar kunnen bestaan. Denk aan pleegzorg.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 Algemeen

Eerste lid

Het spreekt voor zich dat het college gehouden is aan de wettelijke bepalingen en voorschriften in de verordening.

Tweede lid

Jeugdigen of ouders zullen tijdig de behoefte aan jeugdhulp moeten melden bij het college. Dit betekent ook dat als de noodzaak wordt vastgesteld voor een individuele voorziening, deze kan worden verstrekt, maar niet met terugwerkende kracht.

Derde lid

Uit de wet volgt dat het verstrekken van jeugdhulp gericht is op de in Nederland verblijvende jeugdigen (art. 1.3 van de wet). Het kan echter voor komen dat een jeugdige met een indicatie op vakantie gaat naar het buitenland. Het college kan toestemming verlenen om het pgb gedurende die vakantie door te laten lopen. Dat wil zeggen dat de geboden jeugdhulp gedeclareerd kan worden bij de Svb.

Artikel 5.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen

Eerste lid

Het eerste lid zorgt ervoor dat wordt voorkomen dat een pgb wordt besteed aan activiteiten die naar het oordeel van het college onder de eigen mogelijkheden en eigen oplossend vermogen vallen. Ook mag het pgb niet worden besteed aan de genoemde personen die overbelast zijn of dreigen te geraken voor die activiteiten.

Tweede en derde lid

Spreekt voor zich. De wetgever heeft zich nadrukkelijk uitgelaten dat met het trekkingsrecht is gewaarborgd dat het pgb slechts wordt besteed om jeugdhulp in te kopen die ertoe strekt betrokkene de ondersteuning, hulp en zorg te bieden die de jeugdige of zijn ouders nodig hebben (TK 2013/13, 33 684, nr. 3, p. 220). Er geldt geen verplichting om een verantwoordingsvrij bedrag te hanteren.

Vierde lid

Voor behandeling van bijvoorbeeld stoornissen, is de inzet van een daartoe gekwalificeerde beroepskracht aangewezen. Dat spreekt voor zich. Omdat deze vorm van jeugdhulp (ook) vraagt om voldoende professionele afstand (objectief en onafhankelijk kunnen handelen), bepaalt dit lid dat ouders of personen uit het sociaal netwerk niet uit een pgb betaald kunnen worden voor het geven van deze jeugdhulp. Het ligt overigens ook niet voor de hand dat zij dat wensen te doen.

Vijfde lid

Dit lid geeft invulling aan de discretionaire bevoegdheid van de gemeenteraad om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden het pgb mag worden besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk. Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht zij het wenselijk dat beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De huiselijke kring, waartoe in ieder geval de ouders behoren, behoort tot het sociaal netwerk (TK 2012/13, 33 684, nr. 11, p. 17).

Zesde lid

De budgethouder zal het aan hem toegekende pgb moeten aanwenden binnen de termijn genoemd in dit lid.

Artikel 5.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget

Eerste lid

Om te zorgen dat het college kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 8.1.1, tweede lid, van de wet of het bepaalde in deze verordening, geldt de verplichting om een budgetplan op te stellen. Denk in dit kader ook aan de voorwaarden die gelden als de jeugdige of zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk (art. 5.2, vijfde lid, van de verordening). Een ingevuld budgetplan kan een hulpmiddel zijn bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarden.

Tweede lid

Spreekt voor, behoeft geen toelichting. Het gaat om een wettelijke bepaling (art. 8a, tweede lid, van de Regeling Jeugdwet).

Derde lid

Het kan voorkomen dat het pgb voor een groepsgewijze dienst (dagbesteding of kortdurend verblijf) wordt besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk of een ZZP-er die de jeugdhulp individueel biedt. De Svb beoordeelt de overeenkomst tussen de budgethouder en de derde op de geldende arbeidsrechtelijke aspecten. Omdat ook voor ‘familieleden’ het WML van toepassing is, zal de Svb alleen een overeenkomst goedkeuren waarin de omvang van de uren staat genoemd én het geldend WML. Dat zou betekenen dat de hoogte van het pgb in die gevallen per uur moet worden vastgesteld. Dat is niet in overeenstemming met de hoofdregel dat het college niet meer verstrekt van de goedkoopst passende jeugdhulp zoals genoemd in de verordening, de hoogte van het pgb is daar een afgeleide van. Voor groepsgewijze diensten in natura ontvangt het college een factuur voor die specifieke dienst en niet op basis van een tijdsindicatie per jeugdige. In de praktijk zou dat betekenen dat de jeugdige of zijn ouder(s) tegen het afkeuren van de hiervoor bedoelde overeenkomst door de Svb in bezwaar moet gaan. Immers, het afkeuren van overeenkomst is een besluit (RBROT:2018:5866). Het college wil hen echter niet opzadelen met het voeren van dergelijke juridische procedures. Daarom is in dit lid bepaald dat ook het college (actief) goedkeuring moet geven aan de overeenkomst die wordt aangegaan met de derde. Daarin moet -eenvoudig gezegd- een tijdsindicatie en een uurtarief zijn opgenomen die overeenstemt met het geldende WML én die niet meer bedraagt dat het percentage van het tarief zoals is opgenomen in artikel 5.4 van de verordening.

Artikel 5.4 Hoogte persoonsgebonden budget

Eerste tot en met vijfde lid

In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.9, onder c, van de wet). De tarieven mogen worden afgeleid van de (gedifferentieerde) tarieven die het college verschuldigd is aan de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders. Wanneer de noodzakelijke jeugdhulp niet is gecontracteerd, stelt het college de hoogte van het pgb vast op basis van een offerte. Voor reiskosten wordt een bedrag per kilometer gehanteerd. Er wordt verder gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de hoogte van het pgb, dat bijvoorbeeld wordt besteed aan personen uit het sociaal netwerk van de jeugdige (waaronder ook zijn ouder(s), lager vast te stellen. Voor hen geldt het WML. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 8.1.1, derde lid, van de wet.

Zesde lid

Spreekt voor zich. Zie toelichting bij artikel 5.3, derde lid, van de verordening.

Zevende lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

HOOFDSTUK 6. KWALITEIT

Artikel 6.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

De Jeugdwet maakt met onder meer artikel 4.1.1, eerste lid, van de wet de door gemeenten gecontracteerde jeugdhulpaanbieders direct verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde jeugdhulp. Ook is in dit artikel een aantal uitgangspunten bepaald die daar in ieder geval ook voor gelden. Deze zogeheten professionals zijn geregistreerd bij de daarvoor geldende registers. Denk aan het BIG-register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg of Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ), als bedoeld in artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet. Dit voor het (mogen) uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp. Het is echter niet in alle gevallen zo dat een verplichte SKJ-registratie geldt. Daar kan van afgeweken worden als de jeugdhulpaanbieder aannemelijk kan maken dat de inzet van een niet-geregistreerde professional niet afdoet aan de kwaliteit, dan wel dat die inzet noodzakelijk is voor de kwaliteit van de hulp. Denk aan vaktherapie. Vaktherapeuten kunnen zich niet registeren bij het SKJ, maar zij kunnen wel als niet-geregistreerd professional worden ingezet. Het Kwaliteitskader Jeugd geldt als leidraad voor jeugdhulpaanbieders om te bepalen wanneer een geregistreerde professional in moet worden gezet en wanneer dat niet nodig is. Naast de BIG-of SKJ-registratie kan in sommige gevallen ook de HKZ/ISO-norm gelden; het kwaliteitsmanagementsysteem van betreffende organisaties. Het spreekt voor zich dat het college er op toe moet zien dat de eisen door jeugdhulpaanbieders worden nageleefd.

Artikel 6.2 Verhouding prijs en kwaliteit

In dit artikel wordt invulling gegeven aan de opdracht aan de gemeenteraad om bij de uitvoering van deze wet door derden, regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor het bieden van onder meer jeugdhulp, en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het is aan het college met welke jeugdhulpaanbieders een overeenkomst wordt aangegaan.

HOOFDSTUK 7. REGELS BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 7.1 Bevoegdheid

Eerste en tweede lid

Artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet bepaalt dat de verordening regels moet bevatten ter voorkoming van het onterecht ontvangen van individuele voorziening of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk zijn de regels over het toezicht op de uitvoering en de kwaliteit geïntegreerd. Dat wil zeggen, ze hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als ook de doelmatigheid. Het toezicht op de kwaliteit is belegd bij de Inspectie gezondheidszorg en jeugd. Het toezicht op de rechtmatigheid is een bevoegdheid van de gemeente zelf. In de wet is echter niet vastgelegd hoe de gemeente het toezicht op rechtmatigheid moet vormgeven.

Derde lid

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de mogelijkheid om een toezichthouder aan te wijzen, als dit is geregeld bij een wettelijk voorschrift (art. 5:11 Awb en verder). Een verordening is een wettelijk voorschrift. Er wordt aangesloten bij de term toezichthoudende ambtenaar zoals bedoeld in art. 6.1 van de Wmo 2015.

Vierde, vijfde en zesde lid

Het vierde lid bepaalt de inhoudelijke bevoegdheid van het college over de inhoud van de controles en de personen die gecontroleerd kunnen worden. Uit artikel 8.1.3 van de wet volgt al dat het college bevoegd is om pgb-besluiten te heroverwegen. Daarvoor is geen specifieke aanleiding nodig. Zo kan het college in een klacht of een signaal over de kwaliteit van de jeugdhulp aanleiding zien om een onderzoek op te starten. Er kan in die gevallen ook sprake zijn van tekortschietende rechtmatigheid. Het kan dus gaan om de vraag of de jeugdhulp, al dan niet in de vorm van een pgb, nog wel passend is (doelmatigheid). Maar ook of de verstrekking nog voldoet aan de voorwaarden (rechtmatigheid). Zowel het college als de toezichthoudende ambtenaar kunnen zo’n onderzoek uitvoeren.

Zevende lid

Dit artikel waarborgt het recht op een pgb als de budgethouder dat wenst te besteden aan de derde. Immers, niet alle kwaliteitseisen van het gecontracteerde aanbod kunnen op hen van toepassing worden geacht. Denk aan rapportageverplichtingen die alleen voor gecontracteerde partijen gelden. De opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde aanbieders zijn niet van toepassing op personen van het sociaal netwerk.

Artikel 7.2 Informatieplicht college

Tijdens het onderzoek rust op het college een informatieplicht jegens jeugdigen en ouders (art. 8.1.6 van de wet). Deze plicht bestaat er ook uit dat de jeugdige of zijn ouder(s) in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze én over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 7.3 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Dit artikel regelt de inlichtingen- en de medewerkingsplicht. Dat wil zeggen dat als het college of de toezichthoudende ambtenaar aan de genoemde personen vraagt om verantwoording af te leggen over de geboden jeugdhulp, zij verplicht zijn dat te doen en hun medewerking overigens te verlenen aan het onderzoek. De gevolgen van het niet of onvoldoende voldoen aan de verplichting(en) kan voor het college aanleiding zijn om het recht op pgb in te trekken, of om de jeugdige onder te brengen bij een andere jeugdhulpaanbieder, ingeval van een individuele voorziening in natura.

Artikel 7.4 Kwaliteitseisen

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 7.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

Eerste lid aanhef en onder a

In het kader van de opdracht in dit hoofdstuk, is een bepaling opgenomen die aanleiding kan zijn een pgb te weigeren: de belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed. Daarvan is sprake als die derde ook degene is die de budgethouder helpt om de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren. In het geval de derde beroepshalve jeugdhulp biedt, gaat het college er in principe van uit dat deze belangenverstrengeling oneigenlijk gebruik van de wet in hand kan werken. Immers, deze derde (een ZZP-er of ondersteuner in dienst bij een professionele organisatie) kan niet twee belangen dienen (vergelijk bijv. CRVB:2019:2803 en RBGEL:2018:3911 Wmo 2015). Denk ook aan de situatie waarin de professionele organisatie in een andere BV activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. Of medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden (CRVB:2019:2803). In het geval de derde een persoon betreft uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam), kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling.

Eerste lid aanhef en onder b

Er geldt de algemene verplichting om een Budgetplan op te stellen (zie art. 5.3 van de verordening). Ook kan het noodzakelijk zijn dat dit plan met het college (nader) wordt besproken. Ook dit is niet vrijblijvend.

Tweede lid

Zoals in de begripsbepaling van de verordening staat, kan de jeugdige of zijn ouder(s) afhankelijk zijn van hulp van een persoon die als gewaarborgde hulp fungeert. Omdat de budgethouder in principe verantwoordelijk blijft voor de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden, is het van groot belang dat het college beoordeelt of de derde gewaarborgde hulp kan bieden. Als daar geen sprake van is, dan weigert het college het pgb om die reden. Denk aan de situatie dat deze persoon eerder (mede) verantwoordelijk was voor onjuiste declaraties of onregelmatigheden daarin, of dat geen of jeugdhulp van onvoldoende kwaliteit is ingekocht.

Artikel 7.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank

Een opschorting van de betaling aan de Svb is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Als het recht op pgb is vastgesteld, zal het college de overeenkomst van de Svb moeten goedkeuren. De Svb beoordeelt de overeenkomst voornamelijk op de toepasselijke arbeidsrechtelijke bepalingen. Het kan dan ook voor komen dat het college de overeenkomst niet goedkeurt en om die reden het pgb vooralsnog niet aan de Svb overmaakt. Ook kan een andere reden aanleiding zijn om (nog) niet over te gaan tot uitbetaling aan de Svb. Gedurende de opschorting doet het college of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke individuele voorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers, bij opschorting van de betaling blijft de jeugdige verstoken van de noodzakelijk bevonden hulp. Met de maximale termijn van 13 weken in dit artikel en artikel 7.7 is overigens aangesloten bij de termijn zoals genoemd in artikel 4:56 van de Awb.

Artikel 7.7 Verzoek aan Sociale Verzekeringsbank opschorting betaling persoonsgebonden budget

Zoals gezegd, is opschorting van de betaling een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Artikel 8b, vierde lid aanhef onder f, van de Regeling Jeugdwet geeft de Svb de bevoegdheid tot opschorting, als het college bij de toepassing van de bij verordening gestelde regels daar om verzoekt. In geval van mandaat, kan het college zelf overgaan tot het opschorten van de betaling. Zie verder toelichting bij artikel 7.6 van de verordening.

Artikel 7.8 Opschorting inzet individuele voorziening

Naar analogie van artikel 7.6 en 7.7 van de verordening, kan het college ook de inzet van een individuele tijdelijk opschorten als het gegronde vermoeden bestaat dat de jeugdige of zijn ouders: de inlichtingenplicht niet nakomt, niet voldoet aan de aan de individuele voorziening verbonden voorwaarden, of de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruikt. Dat laatste zal aan de orde kunnen zijn bij een pgb. Gedurende de opschorting doet het college of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden.

HOOFDSTUK 8. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de jeugdige of ouder(s) om op verzoek van het college, maar ook uit eigen beweging, relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden (art. 8.1.2 van de wet). Maar ook situaties die juist betrekking hebben op de derde, of een aan die derde gelieerde(rechts)persoon, aan wie het pgb wordt besteed, kunnen rechtvaardigen dat het college terugkomt op een besluit. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat, zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen afwegen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er geen recht, een gedeeltelijk recht of een gewijzigd recht bestaat op jeugdhulp, het gebruik maakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de individuele voorziening, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen dat in de weg staan.

Artikel 8.1 Beëindiging van besluiten

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat, vanaf het heden of voor de toekomst. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In dit artikel is bepaald wanneer het college in ieder geval kan overgaan tot beëindiging van de individuele voorziening dan wel pgb. Er kunnen dus ook andere situaties aan de orde zijn.

Artikel 8.2 Herzien of intrekken van besluiten

Voor de jeugdige en zijn ouder(s) geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 8.1.2 van de wet tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een pgb. Deze verplichting (in geval van een pgb) geldt ook jegens de Svb. De wetgever heeft kennelijk verzuimd om dat ook te regelen voor de individuele voorziening in natura. Daarom biedt dit artikel die bevoegdheid. Uit de memorie van toelichting kan namelijk niet worden afgeleid dat de wetgever voor ogen had om de inlichtingenplicht niet te laten gelden voor de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb (TK 2013/14, 33 684, nr. 11, p. 17). Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening/intrekking van een besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of wordt ingetrokken in het geval er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met: het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid als de jeugdige of zijn ouder(s) wel de juiste inlichtingen had verstrekt, het niet voldoen aan andere voorwaarden genoemd in artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d en e, van de wet of het niet binnen de termijn besteden van het pgb. Verder kan het college, gelet op de bepalingen over de derde in hoofdstuk 7 van de verordening, aanleiding zien om een pgb-besluit te herzien of in te trekken.

Artikel 8.3 Terugvordering

Eerste lid

Strikt genomen is terugvordering niet geregeld in de wet, maar kan worden afgeleid uit artikel 8.1.4, tweede lid, van de wet. Toch is hiervoor een grondslag opgenomen in de verordening. In dit lid is de wettelijke bevoegdheid uitgewerkt wanneer het college kan overgaan tot het terugvorderen van ten onrechte genoten pgb’s. Naar analogie van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 regelt dit artikel ook de bevoegdheid tot het terugvorderen van de geldswaarde in natura. Daaronder vallen de door het college ten onrechte betaalde facturen voor de geboden individuele voorziening.

Tweede lid

Het kan ook voorkomen dat er sprake is van een onverschuldigde betaling. Dit lid geeft het college de bevoegdheid is om dat bedrag terug te vorderen. Uit CRVB:2006:AX5819 kan namelijk worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling, op grond waarvan van de jeugdige of zijn ouder(s) kan worden teruggevorderd, niet de terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht, als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde als bedoeld in het eerste lid. Of sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. Burgerlijk Wetboek) zal in de praktijk geen problemen opleveren.

Derde en vierde lid

Hierin is de bevoegdheid tot invordering geregeld via een dwangbevel of verrekening. Daarbij wordt wel opgemerkt dat de jeugdige pas vanaf 18 jaar in aanmerking kan komen voor een uitkering voor levensonderhoud van de gemeente. Dat wil overigens niet zeggen dat het college direct overgaat tot invordering. De jeugdige of zijn ouder(s) wordt eerst in de gelegenheid gesteld om het terug te vorderen bedrag te betalen, binnen de termijn die de beschikking voorschrijft.

HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouder(s) afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van hen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat jeugdige of zijn ouder(s) gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.

Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Voor aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening en waarop het college op een datum ná inwerkingtreding beslist, geldt deze verordening. Het college heeft middels dit artikel de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen.