Regeling vervallen per 01-01-2013

TOESLAGENVERORDENING WWB gemeente Lelystad 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

De raad van de gemeente Lelystad,

op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 29 november 2011;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand;

overwegende, dat bij verordening regels moeten worden gesteld met betrekking tot de verhoging of de verlaging van de norm en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;

B E S L U I T:

met ingang van 1 januari 2012 in te trekken de

Toeslagenverordening WWB en WIJ gemeente Lelystad 2011

en vast te stellen de navolgende

TOESLAGENVERORDENING WWB gemeente Lelystad 2012

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      toeslag: de toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 25 van de Wet werk en bijstand;

      d. verlaging: de verlaging van de norm voor een gezin als bedoeld in artikel 26 van de Wet werk en bijstand;

    • e.

      gezinsnorm: de norm bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en bijstand;

    • f.

      onderhuurder: de alleenstaande, de alleenstaande ouder die, of het gezin dat door middel van bewijzen van huurbetaling, een huurcontract of andere door de Centrale Raad van Beroep opgestelde criteria kan aantonen dat sprake is van een huurovereenkomst.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, hebben de begrippen in deze verordening dezelfde betekenis als in de desbetreffende wet.

Artikel 2 Algemene bepalingen

  • 1. De bepalingen in deze verordening zijn van toepassing op personen van 21 tot 65 jaar met een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand.

  • 2. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien tenminste twee personen van dat gezin 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 3. De noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander (of een gezin) die (of dat) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft indien die ander geen gezamenlijke huishouding voert met de belanghebbende en die ander (of dat gezin) een inkomen heeft dat gelijk is aan of hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuisinwonende kinderen, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden

  • 1. De norm wordt niet verhoogd met een toeslag voor:

    • -

      de alleenstaande van 21 jaar;

    • -

      de alleenstaande van 22 jaar indien één ander (gezin) zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning;

    • -

      de alleenstaande van 23 jaar indien meer dan één ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De norm wordt verhoogd met een toeslag van 10% van de gezinsnorm voor:

    • -

      de alleenstaande van 22 jaar indien geen ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    • -

      de alleenstaande van 23 jaar of ouder indien één ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    • -

      de alleenstaande van 23 jaar of ouder die door het college wordt aangemerkt als onderhuurder.

  • 3. De norm wordt verhoogd met een toeslag van 20% van de gezinsnorm voor:

    • -

      de alleenstaande van 23 jaar of ouder indien geen ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 4 Toeslagen voor alleenstaande ouders

  • 1. De norm wordt niet verhoogd met een toeslag voor:

    • -

      de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder indien meer dan één ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De norm wordt verhoogd met een toeslag van 10% van de gezinsnorm voor:

    • -

      de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder indien één ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    • -

      de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder die door het college wordt aangemerkt als onderhuurder.

  • 3. De norm wordt verhoogd met een toeslag van 20% van de gezinsnorm voor de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder indien geen ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Verlagingen voor gezinnen

  • 1. Geen verlaging wordt toegepast op de norm voor een gezin indien geen ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. Voor een gezin bedraagt de verlaging van de norm 10% van de gezinsnorm indien:

    • -

      één ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    • -

      het gezin door het college worden aangemerkt als onderhuurder.

  • 3. Voor een gezin bedraagt de verlaging van de norm 20% van de gezinsnorm indien meer dan een ander (gezin) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 6 Ontbreken woonkosten

  • 1. Geen toeslag wordt verleend aan de alleenstaande of de alleenstaande ouder indien hij geen woonlasten heeft.

  • 2. De norm voor een gezin wordt verlaagd met 20% van de gezinsnorm indien het gezin geen woonlasten heeft.

  • 3. De in het vorige lid bedoelde verlaging wordt niet toegepast voor zover de norm reeds is verlaagd op grond van artikel 5.

Artikel 7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB gemeente Lelystad 2012.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Lelystad, 31 januari 2012.

De raad van de gemeente Lelystad,

de griffier, de voorzitter,

Toelichting algemeen

In de Wet werk en bijstand is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen voor de verhoging van de norm met een toeslag (van maximaal 20%) voor alleenstaanden of alleenstaande ouders “voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander”. Deze regels zijn vastgelegd in deze Toeslagenverordening WWB gemeente Lelystad 2012.

Aan de verordening liggen de navolgende uitgangspunten ten grondslag:

1.Forfaitair bedrag:

De verhoging (voor alleenstaanden of alleenstaande ouders) of verlaging (voor gezinnen) van de algemene bijstand geschiedt met 10% van de gezinsnorm per medebewoner (of medebewonend gezin) met wie de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld. De verhoging of verlaging wordt niet vastgesteld op basis van de vaststelling van de werkelijke gezamenlijke kosten. Er is gekozen voor een percentage van de gezinsnorm omdat ook de wetgever in art. 25 lid 2 WWB van deze norm uitging voor de vaststelling van de maximale toeslag (20% van de gezinsnorm).

2.Verhoging én verlaging maximaal 20%:

Artikel 25 lid 2 WWB bepaalt dat de verhoging van de algemene bijstand voor alleenstaanden en alleenstaande ouders maximaal 20% van het nettominimumloon mag bedragen. Voor de verlaging van de algemene bijstand voor gezinnen is hierbij aangesloten: de verlaging bedraagt maximaal 20% van de gezinsnorm. Lelystad past geen verdere verlaging toe voor gehuwden en ook wordt de wettelijke basisnorm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders niet verlaagd.

3.Schoolverlaters:

De Wet werk en bijstand biedt (in artikel 28) de mogelijkheid om de toeslag of de norm gedurende maximaal 6 maanden te verlagen voor de belanghebbenden die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding hebben beëindigd.

Van deze mogelijkheid wordt in Lelystad geen gebruik gemaakt omdat:

  • a.

    het verleden heeft bewezen dat een ‘schoolverlatersregeling’ leidt tot een zeer chaotisch en onoverzichtelijk normensysteem;

  • b.

    de toeslag voor jongeren van 21 jaar op grond van deze verordening al niet kan worden verstrekt;

  • c.

    verlaging van de bijstand, louter omdat voorafgaande aan de bijstandverlening onderwijs of een beroepsopleiding werd gevolgd (en dus een laag inkomen werd genoten), leidt tot rechtsongelijkheid ten opzichte van jongeren die voorafgaande aan de bijstandsverlening niet studeerden maar bijvoorbeeld werkten, of een andere uitkering genoten, of een zwervend bestaan leidden, of gedetineerd waren.

    • 4.

      Bij de vaststelling van de hier bedoelde verhoging of verlaging van de uitkering van een hoofdbewoner, wordt bezien met hoeveel medebewoners de kosten worden gedeeld. Daarbij is het niet van belang of het gaat om kostgangers, onderhuurders of woningdelers. Het gaat louter om medebewoners die een bijdrage in de lasten kunnen leveren. Omdat ook verzorgingsbehoeftige medebewoners een bijdrage kunnen leveren in de lasten en omdat het bij de verhoging of verlaging van de bijstand louter gaat om financiële overwegingen, wordt de vraag of een medebewoner wel of niet verzorgingsbehoeftig is niet bij de beoordeling betrokken.

    • 5.

      Feitelijke kostendeling niet van belang:

      De Memorie van toelichting bij de Wet werk en bijstand zegt letterlijk:

“Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt”. Dit volgt rechtstreeks uit de wet waar immers telkens wordt gesproken over het “kunnen delen” van de kosten met een ander.

Dit uitgangspunt wordt in Lelystad onderschreven, waarbij wordt opgemerkt dat wordt aangenomen dat de kosten kunnen worden gedeeld met een ander, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, indien die ander kan beschikken over voldoende middelen voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Pas dán kan de ander geacht worden daadwerkelijk in staat te zijn de kosten te delen. Met het oog hierop is in art. 2, derde lid, van de verordening vastgelegd dat de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft (en die geen deel uitmaakt van de gezamenlijke huishouding) indien het inkomen van die ander gelijk is aan of hoger is dan het bedrag voor het levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuisinwonende kinderen, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Daarmee is aangesloten bij artikel 26 van de wet, waar is aangegeven wanneer de kosten kunnen worden gedeeld met thuisinwonende kinderen.

8.Onderhuurders:

Wanneer sprake is van onderhuur, dan deelt de onderhuurder feitelijk de kosten met de hoofdbewoner (de verhuurder). Dat rechtvaardigt de verlaging met 10%.

Wanneer echter in dezelfde woning nog een andere kamer wordt verhuurd, dan leidt dat niet tot de verlaging van de kamerhuur die door de eerste huurder moet worden betaald. Anders gezegd: de onderhuurders kunnen de woonlasten niet met elkaar delen en hebben dan ook geen lagere bestaanskosten ‘door het met elkaar kunnen delen van de woonlasten’. Het verder verlagen van de toeslag tot 0%, louter omdat ook een ander in dezelfde woning een kamer huurt, ligt dan ook niet in de rede.

9.Gehuwden tot 21 jaar

Geen verlaging wordt toegepast op de norm voor gehuwden indien één of beide gehuwden jonger zijn dan 21 jaar. De landelijke basisnorm is immers, in verband met de leeftijd tot 21 jaar, reeds zodanig verlaagd dat verdere verlaging niet meer verantwoord is.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1

Vervallen zijn de verwijzingen naar de Wet investeren in jongeren (Wij). Deze wet is immers met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken. Voor het overige behoeven de begrippen geen nadere toelichting.

Artikel 2

Het eerste lid komt overeen met hetgeen reeds bij wet is vastgelegd, maar is toch opgenomen om misverstanden te voorkomen.

Het tweede lid bepaalt dat de gezinsnorm alleen maar wordt verlaagd indien het gaat om een gezin indien tenminste twee personen van dat gezin 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Dat betekent dat de gezinsnorm niet wordt verlaagd wanneer van een gezin slechts één persoon 21 jaar of ouder (doch jonger dan 65 jaar) is. Voor zo’n gezin is de norm namelijk al zodanig laag vastgesteld dat ze geen ruimte bieden voor verdere verlaging.

Het derde lid geeft het antwoord op de vraag wanneer de kosten feitelijk kunnen worden gedeeld met een medebewoner. Deze vraag is van belang omdat de kosten pas feitelijk met een medebewoner kunnen worden gedeeld indien die medebewoner beschikt over voldoende middelen. Om te bepalen wat wordt verstaan onder ‘voldoende middelen’, wordt aangesloten bij de wettelijke bepaling in artikel 26 van de wet, waar wordt aangegeven, wanneer de kosten kunnen worden gedeeld met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder. Het ligt immers in de rede om de wettelijke bepaling voor het kunnen delen van de kosten met thuisinwonende kinderen, ook toe te passen voor het kunnen delen van de kosten met andere medebewoners.

Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden

Artikel 29 WWB biedt de mogelijkheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar te verlagen “voor zover het college van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid”. Om deze reden is de toeslag voor jongeren van 21 jaar vastgesteld op 0% en die voor jongeren van 22 jaar op maximaal 10%.

Voor de (in het tweede lid bedoelde) onderhuurder wordt de lagere toeslag (van 10%) gerechtvaardigd door het feit dat de onderhuurder de kosten van het bestaan kan delen met de hoofdbewoner (de verhuurder). Maar wanneer nog een andere persoon in dezelfde woning een kamer huurt, dan leidt dat niet tot de verlaging van de kamerhuur die door de onderhuurder moet worden betaald. Anders gezegd: de onderhuurders kunnen de woonlasten niet met elkaar delen en hebben dan ook geen lagere bestaanskosten door de aanwezigheid van een extra onderhuurder in dezelfde woning. Het verder verlagen van de toeslag tot 0%, louter omdat nog een ander in dezelfde woning een kamer huurt, ligt dan ook niet in de rede. Daarom is in artikel 3 van de verordening vastgelegd dat aan onderhuurders een toeslag van 10% verstrekt wordt.

Artikel 4 Toeslagen voor alleenstaande ouders

Voor het verstrekken van de toeslag van 10% wanneer sprake is van onderhuur: zie de toelichting bij artikel 3.

Artikel 5 Verlaging voor gehuwden

Zie voor de verlagingen in het algemeen: punt 2 van de Algemene toelichting.

Zie voor de verlagingvoor onderhurende echtparen: de toelichting bij artikel 3

Artikel 6 Ontbreken van woonlasten

Bij het ontbreken van woonlasten wordt aan alleenstaanden of alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt, terwijl de norm voor gehuwden wordt gekort met 20% van de gezinsnorm.

Door wie de woonlasten dan wél worden betaald, of hoe hoog die woonlasten zijn, is niet van belang. Indien bijvoorbeeld de ex-echtgenoot de woonlasten betaalt (veelal gedurende de echtscheidingsprocedure), dan wordt niet bezien welke kosten de ex-echtgenoot maandelijks heeft in verband met de door hem betaalde woonlasten. Louter de situatie van de belanghebbende (woonachtig in een woning waarvoor geen woonlasten zijn verbonden) is van belang, niet de financiële lasten van de niet-bijstandsgerechtigde ex-echtgenoot.

In Lelystad is er voor gekozen om de verlaging van de toeslag of de norm te beperken tot 20%. Wanneer sprake is van enerzijds ‘het kunnen delen van de kosten van het bestaan met een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft’ en anderzijds ‘het ontbreken van woonkosten’, dan blijft de verlaging (van de toeslag of van de norm) toch beperkt tot 20%.

Het derde lid voorkomt dat de verlaging door ‘samenloop met andere verlagingen’ lager wordt dan 20%. Zie ook punt 2 van de algemene toelichting.

Artikel 7 en artikel 8

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.