Regeling vervallen per 21-07-2011

Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand 2004

Geldend van 01-04-2004 t/m 20-07-2011

Intitulé

Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand 2004

De raad van de gemeente Lelystad,

op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 2 december 2003;

gelet op artikel 8, lid 1, sub c, van de Wet Werk en Bijstand;

overwegende dat op grond van artikel 30, lid 1, van de Wet Werk en Bijstand moet worden vastgesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;

B E S L U I T:

  • a.

    in te trekken de Verordening algemene bijstand;

  • b.

    vast te stellen de navolgende

    VERORDENING verhoging en verlaging

    algemene bijstand.

Artikel 1. Algemene bepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet:

      de Wet Werk en Bijstand (hierna te noemen: WWB);

    • b.

      alleenstaande:

      de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • c.

      alleenstaande ouder:

de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

  • d.

    gehuwden:

    de personen die gehuwd zijn en beiden 21 jaar of ouder zijn en beiden jonger dan 65 jaar zijn;

  • e.

    kind:

    het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

  • f.

    ten laste komend kind:

het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

  • g.

    belanghebbende:

    degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • h.

    woning:

    een woning, een woonwagen en een woonschip;

  • i.

    woonkosten:

    • -

      indien een huurwoning wordt bewoond:

de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;

-indien een eigen woning wordt bewoond:

de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

-onder zakelijke lasten wordt verstaan:

de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten;

j.nettominimumloon:

j. het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie.

De loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37 van de Wet Werk en Bijstand.

  • 2.

    Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die met een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3.

    Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.

  • 4.

    De noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en die geen deel uitmaakt van de gezamenlijke huishouding als bedoeld in lid 4 van dit artikel, indien het inkomen van die ander gelijk is aan of hoger is dan de vergoeding voor het levensonderhoud voor de studerende thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 2. Categorieën

  • 1. Voor de belanghebbenden, van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, voor wie de bijstand op grond van deze verordening kan worden verhoogd of verlaagd, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden als volgt aangeduid:

    • a.

      alleenstaanden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar;

    • b.

      alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar;

    • c.

      gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar.

Artikel 3. Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB wordt bepaald op 10% van het wettelijke minimumloon voor de alleenstaande van 22 jaar in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB wordt bepaald op 20% van het wettelijk minimumloon voor:

    • a.

      de alleenstaande van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, of

    • b.

      de alleenstaande ouder met zijn kind(eren) van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar

      in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB wordt bepaald op 10% van het wettelijk minimumloon voor:

    • a.

      de alleenstaande van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, of

    • b.

      de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar,

      indien de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, of met een ander echtpaar dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4. Geen toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB wordt verleend aan:

    • a.

      de alleenstaande van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, of

    • b.

      de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar,

      indien de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met meer dan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, of met meer dan één ander echtpaar dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 5. Geen toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB wordt verleend indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

Artikel 4. Verlagingen voor gehuwden

  • 1.

    De bijstandsnorm voor gehuwden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar wordt lager vastgesteld indien de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het wettelijk minimumloon per inwonende, of per inwonend echtpaar, met wie de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld.

    De verlaging in verband met de aanwezigheid van meer dan één inwonende, of inwonend echtpaar, met wie de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bedraagt 20% van het wettelijk minimumloon.

  • 3.

    De bijstandsnorm voor gehuwden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan voor de belanghebbenden geen kosten zijn verbonden.

  • 4.

    De verlaging als bedoeld in het derde lid bedraagt 20% van het nettominimumloon.

    Artikel 5. Individualisering

    Verhoging of verlaging van de bijstandsnorm vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand.

    Artikel 6. Uitvoering door het college van de gemeente Lelystad

    Het college van de gemeente Lelystad is belast met de uitvoering van deze verordening.

    Artikel 7. Naamgeving

    Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand”.

    Artikel 8. Ingangsdatum

    Deze verordening treedt in werking 1 april 2004.

    Lelystad, 12 februari 2004.

    De raad van de gemeente Lelystad,

    de griffier, de voorzitter,

    Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand

Memorie van toelichting, algemeen deel

Met ingang van 1 januari 1996 trad de Algemene bijstandswet (Abw) in werking.

In deze Algemene bijstandswet werd de basisnorm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders verlaagd met 20%. In verband hiermee werden in de wet bepalingen opgenomen voor de verhoging van de bijstandsnorm (met een toeslag) voor alleenstaanden of alleenstaande ouders “voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De basisnorm voor gehuwden bleef gehandhaafd op 100% van het wettelijk minimumloon. In verband hiermee werden in de wet bepalingen opgenomen voor de verlaging van de bijstandsnorm voor gehuwden “voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De Algemene bijstandswet bepaalde voorts dat het gemeentebestuur bij verordening moest vaststellen voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de verhoging of verlaging wordt bepaald.

In Lelystad werd één en ander vastgelegd in de “Verordening algemene bijstand Lelystad” (veelal aangeduid als “Toeslagenverordening”).

Met ingang van 1 januari 2004 wordt de Algemene bijstandswet vervangen door de Wet Werk en Bijstand (WWB).

In de nieuwe Wet Werk en Bijstand zijn eveneens bepalingen opgenomen met betrekking tot de verhoging of de verlaging van de bijstandsnorm “wegens het niet of niet geheel kunnen delen van de kosten met een ander”. De bepalingen in de WWB komen inhoudelijk exact overeen met de bepalingen in de Abw. Ook is weer vastgelegd dat de regels voor het verhogen of verlagen van de norm bij verordening moeten worden vastgelegd (door de gemeenteraad).

De op grond van de Wet Werk en Bijstand vast te stellen verordening voor de verhoging of verlaging van de algemene bijstand kan inhoudelijk geheel overeenstemmen met de verordening welke werd vastgesteld op grond van de Algemene bijstandswet.

Immers, de aan de verordening ten grondslag liggende wettelijke bepalingen zijn inhoudelijk niet gewijzigd, terwijl de praktijk sinds 1 januari 1996 heeft uitgewezen dat de op grond van de Algemene bijstandswet vastgestelde (per 23 september 2000 gewijzigde) Lelystadse verordening goed voldoet.

Ook de aan de verordening ten grondslag liggende algemene beleidsstandpunten van de gemeente Lelystad blijven ongewijzigd, te weten:

  • 1.

    Forfaitair bedrag:

    De verhoging of verlaging van de algemene bijstand geschiedt met 10% van het minimumloon per medebewoner met wie de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld. De verhoging of verlaging wordt dan ook niet vastgesteld op basis van de vaststelling van de werkelijke gezamenlijke kosten.

    Ook indien een onderhuurder een (te) hoge onderhuur betaalt (dus hoger dan bij strikte deling der kosten noodzakelijk zou zijn) wordt de toeslag voor alleenstaanden of alleenstaande ouders verlaagd met 10%. Immers, uit het feit dat een bijdrage in de woonlasten wordt betaald, blijkt dat de lasten worden gedeeld. Het feit dat de onderhuur hoger is dan bij een eerlijke deling van de kosten nodig zou zijn, rechtvaardigt geenszins verhoging van de toeslag, want een ongekorte toeslag is slechts toegestaan indien de kosten niet worden gedeeld. Voor de te hoge onderhuur kan wellicht het instrument van de bijzondere bijstand worden toegepast, maar het probleem van de extra lasten van de onderhuurder in verband met de te hoge onderhuur kan niet worden opgelost door verhoging van de algemene bijstand in het kader van deze verordening.

  • 2.

    Verhoging én verlaging maximaal 20%:

    Artikel 25 lid 2 WWB bepaalt dat de verhoging van de algemene bijstand voor alleenstaanden en alleenstaande ouders maximaal 20% van het nettominimumloon mag bedragen. Voor de verlaging van de algemene bijstand voor gehuwden is hierbij aangesloten: de verlaging bedraagt maximaal 20% van het minimumloon.

  • 3.

    Ontbreken woonlasten:

    Bij het ontbreken van woonlasten wordt aan alleenstaanden of alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt, terwijl de norm voor gehuwden (of samenwonenden) wordt gekort met 20% van het minimumloon.

    Door wie de woonlasten worden betaald, en hoe hoog die woonlasten zijn, is niet van belang. Indien bijvoorbeeld de ex-echtgenoot de woonlasten betaalt (veelal gedurende de echtscheidingsprocedure), dan wordt niet bezien welke kosten de ex-echtgenoot maandelijks heeft in verband met de door hem betaalde woonlasten. Louter de situatie van de belanghebbende (woonachtig in een woning waarvoor geen woonlasten zijn verbonden) is van belang, niet de financiële lasten van de niet-bijstandsgerechtigde ex-echtgenoot.

  • 4.

    Schoolverlaters:

    Net als de Algemene bijstandswet biedt ook de Wet Werk en Bijstand de mogelijkheid de toeslag of de norm gedurende maximaal 6 maanden te verlagen voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding. Van deze mogelijkheid wordt in Lelystad geen gebruik gemaakt omdat:

    • a.

      het verleden heeft bewezen dat een schoolverlatersregeling leidde tot een chaotisch en onoverzichtelijk normensysteem;

    • b.

      de toeslag voor jongeren tot en met 20 jaar al niet mogelijk is terwijl de norm voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar al is verlaagd tot de norm voor thuiswonenden (eventueel te verhogen met bijzondere bijstand voor de algemene bestaanskosten wegens bijzondere omstandigheden);

    • c.

      de toeslag voor jongeren van 21 jaar op grond van deze verordening al niet kan worden verstrekt;

    • d.

      verlaging van de bijstand, louter omdat voorafgaande aan de bijstandverlening onderwijs of een beroepsopleiding werd gevolgd (en dus een laag inkomen werd genoten), leidt tot rechtsongelijkheid ten opzichte van jongeren die voorafgaande aan de bijstandsverlening niet studeerden maar bijvoorbeeld werkten, of een andere uitkering genoten, of een zwervend bestaan leiden, of gedetineerd waren.

  • 5.

    Jongeren van 21 of 22 jaar:

    Artikel 29 WWB biedt de mogelijkheid de toeslag voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar te verlagen “voor zover het college van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid”.

    In de op de Abw gebaseerde “Verordening algemene bijstand” werd de toeslag voor jongeren van 21 jaar vastgesteld op 0% en die voor jongeren van 22 jaar op maximaal 10%. Indien een hogere toeslag zou worden verstrekt, dan zou het inkomen uit een dienstbetrekking in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden nauwelijks hoger zijn dan het inkomen op grond van de Algemene bijstandswet, waardoor de financiële stimulans om de Wiw-dienstbetrekking te aanvaarden nauwelijks nog aanwezig zou zijn.

    Hetzelfde bezwaar is ook onder de Wet Werk en Bijstand onverkort van kracht (). Om deze reden wordt de toeslag voor jongeren van 22 jaar in de verordening dan ook beperkt tot 10%, terwijl geen toeslag kan worden verstrekt aan jongeren van 21 jaar.

    6.Geen onderscheid tussen kostgangers, onderhuurders en woningdelers:

    In Lelystad wordt als sinds jaar en dag geen onderscheid gemaakt tussen onderhuurders (commercieel of niet-commercieel), kostgangers of woningdelers. Het gaat louter om medebewoners die een bijdrage in de lasten kunnen leveren. Ook verzorgingsbehoeftige medebewoners kunnen een bijdrage leveren in de lasten. Omdat het bij de verhoging of verlaging van de bijstand louter gaat om financiële overwegingen, wordt de vraag of een medebewoner al dan niet verzorgingsbehoeftig is niet bij de beoordeling betrokken.

    7.Feitelijke kostendeling niet van belang:

    7. De Memorie van toelichting bij de Wet Werk en Bijstand zegt letterlijk:

    7. “Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt”. Dit volgt rechtstreeks uit de wet waar immers telkens wordt gesproken over het “kunnen delen” van de kosten met een ander.

    7. Dit uitgangspunt wordt in Lelystad onderschreven, waarbij wordt opgemerkt dat wordt aangenomen dat de kosten kunnen worden gedeeld met een ander, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, indien die ander kan beschikken over voldoende middelen voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Pas dán kan de ander geacht worden daadwerkelijk in staat te zijn de kosten te delen. Met het oog hierop is in art. 1 lid 4 van de verordening vastgelegd dat de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft (en die geen deel uitmaakt van de gezamenlijke huishouding) indien het inkomen van die ander gelijk is aan of hoger is dan de vergoeding voor het levensonderhoud voor de studerende thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10% van het wettelijk minimumloon.

Memorie van Toelichting, artikelsgewijs

Artikel 1, lid 1:

a. De wet

Artikel 8 van de Wet Werk en Bijstand draagt de gemeente op bij verordening vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

b. Alleenstaande

De omschrijving in deze verordening van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving van het begrip alleenstaande in artikel 4 sub a WWB, echter met de toevoeging dat het alleen gaat om de alleenstaanden van 21 tot 65 jaar.

c. Alleenstaande ouder

Het begrip “alleenstaande ouder” komt overeen met de omschrijving van het begrip alleenstaande ouder in artikel 4 sub b, WWB, echter met de toevoeging dat het alleen gaat om de alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar.

d. Gehuwde

De verordening is alleen van toepassing op gehuwden van 21 jaar of ouder die beiden jonger zijn dan 65 jaar.

e. Kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip “kind”, zij worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand.

f. Ten laste komend kind

Onder het “ten laste komend kind” wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

g. Belanghebbende

Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden (jonger dan 65 jaar) zijn beide echtgenoten belanghebbende. Beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

h. Woning

Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

i. Woonkosten

De omschrijving is ontleend aan de Algemene bijstandswet.

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de regels die de Huursubsidiewet hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn.

Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bij voorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

j. Nettominimumloon

De omschrijving komt overeen met de omschrijving in artikel 37 WWB.

Artikel 1, lid 2:

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd. Bloedverwanten in de eerste graad (ouder-kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding. Bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder-kleinkind en broer-zus) vallen wel onder de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding, tenzij bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

Artikel 1, lid 3:

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt. Dit komt overeen met artikel 3 WWB, zij het dat is toegevoegd dat het in het kader van de verordening slechts gaat om personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

Artikel 1, lid 4:

De toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 3 van de verordening, of de verlaging voor gehuwden als bedoeld in artikel 4 van de verordening, is gebaseerd op de mogelijkheid de kosten te delen met de ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

De feitelijke mogelijkheid tot het delen van de kosten moet dan wel aanwezig zijn. Heeft de medebewoner geen of een te laag inkomen, dan kunnen de kosten feitelijk niet worden gedeeld en kan de beperking van de toeslag tot 10%, of de verlaging van de norm met 10%, niet worden gerechtvaardigd.

De kosten kunnen worden gedeeld wanneer de medebewoner tenminste beschikt over een inkomen gelijk aan het bedrag voor het levensonderhoud van een thuiswonende op grond van de Wet studiefinanciering 2000, verhoogd met de forfaitaire korting op de maximale toeslag van 10%. Van de inwonende kan dan een zodanige bijdrage in de kosten worden verwacht dat sprake is van het daadwerkelijk delen van de kosten.

De verhoging met 10% van het nettominimumloon in ingevoerd om de inkomsten van inwonende studerende kinderen gedeeltelijk (= tot 10% van het minimumloon) vrij te laten.

Artikel 2:

Artikel 30 WWB schrijft voor dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De categorie-indeling is gebaseerd op de categorieën van artikel 21 WWB.

Artikel 3, lid 1:

Artikel 30, lid 2, WWB bepaalt dat de toeslag moet worden vastgesteld op het maximumbedrag (= 20% van het nettominimumloon) indien geen ander zijn hoofdverblijf heeft in de woning.

Artikel 29 WWB bepaalt echter dat de toeslag kan worden verlaagd voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar voor zover de gemeente van oordeel is dat, “gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid”.

Vergelijking met de lonen op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden leert dat de bijstand voor 22-jarigen nauwelijks lager is dan het Wiw-loon wanneer de maximale toeslag wordt verstrekt. De toeslag voor 22-jarigen wordt om deze reden beperkt tot 10% van het minimumloon wanneer in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. Wanneer de 22-jarige met een of meer anderen in de woning woont, dan bestaat geen recht op een toeslag.

Een toeslag voor 21-jarigen is niet in de verordening opgenomen omdat 21-jarigen geen recht hebben op een toeslag omdat het inkomen uit de Wiw-dienstbetrekking nauwelijks hoger zou zijn dan de bijstandsnorm indien aan 21-jarigen een toeslag zou worden verstrekt.

Artikel 3, lid 2:

Artikel 30, lid 2, WWB schrijft voor dat in de verordening in elk geval moet worden vastgelegd dat de toeslag als bedoeld in artikel 25 WWB voor alleenstaanden (vanaf 23 jaar) en alleenstaande ouders (vanaf 21 jaar) wordt bepaald op het maximumbedrag (= 20% van het nettominimumloon) wanneer geen ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Dit is dan ook opgenomen in artikel 3 lid 2 van de verordening.

Artikel 3, lid 3:

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.

Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het wettelijk minimumloon per inwonende (of inwonend echtpaar) met wie de algemene bestaanskosten kunnen worden gedeeld.

Indien op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met één ander (echtpaar), wordt de maximale toeslag van 20%, als gevolg van de optredende schaalvoordelen, verlaagd tot 10% van het nettominimumloon (= 10% van de norm voor gehuwden incl. VT).

Artikel 3, lid 4:

Indien sprake is van het kunnen delen van kosten met één ander (echtpaar), wordt de maximale toeslag van 20%, als gevolg van de optredende schaalvoordelen, verlaagd tot 0% van het nettominimumloon. Met andere woorden: dan wordt geen toeslag verstrekt.

Artikel 3, lid 5:

De bijstandsnorm dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (waaronder woonkosten) te kunnen voorzien.

Bij het ontbreken van woonkosten (daklozen, krakers, of wanneer bijvoorbeeld de ex-echtgenoot de woonlasten betaalt) wordt de basisuitkering van alleenstaanden (50% van het minimumloon) en alleenstaande ouders (70% van het minimumloon) niet aangevuld met een toeslag.

Artikel 4, lid 1:

Artikel 26 WWB bepaalt dat het college de norm voor gehuwden kan verlagen “voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De schaalvoordelen van woningdeling leiden bij echtparen dus tot verlaging van de basisnorm.

Artikel 4, lid 2:

De schaalvoordelen van woningdeling worden gesteld op 10% van het nettominimumloon.

Is het in artikel 26 WWB bedoelde echtpaar inwonend bij een ander (echtpaar), of is een ander (echtpaar) inwonend, dan wordt de uitkering in verband met de schaalvoordelen verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het nettominimumloon.

Gaat het om meer dan een ander (echtpaar) met wie de algemeen noodzakelijke kosten niet geheel kunnen worden gedeeld, waardoor die algemeen noodzakelijke kosten lager zijn dan waarin de bijstandsnorm voorziet, dan wordt de bijstandsnorm verlaagd met 20% van het nettominimumloon.

Artikel 4, lid 3:

De bijstandsnorm dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd. De verlaging komt overeen met de verlaging van de toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders bij het ontbreken van woonkosten (zie artikel 3 lid 5 van deze verordening).

Artikel 4, lid 4:

De kosten die gemaakt moeten worden om een woning te kunnen bewonen, worden in alle gevallen geraamd op 20% van het nettominimumloon. Dit resulteert in een verlaging met 20% van het nettominimumloon (= 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden).

Artikel 5:

Artikel 18 WWB bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Artikel 40, lid 4, WWB bepaalt nadrukkelijk dat deze individualiseringsbepaling ook moet gelden voor de verhoging of de verlaging van de bijstandsnorm op grond van deze verordening.

Artikel 6:

Op grond van artikel 40, lid 1, WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 7:

Uit de titel “Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand” kan worden opgemaakt dat het gaat om verhogingen (toeslagen) en verlagingen van de algemene bijstand.

Toeslagen op grond van de bijzondere bijstand (met name voor personen jonger dan 21 jaar) vallen nadrukkelijk buiten het bestek van deze verordening.