Regeling vervallen per 24-01-2008

Beleidsnotitie artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (mei 2007)

Geldend van 02-07-2007 t/m 23-01-2008

Intitulé

Beleidsnotitie artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (mei 2007)

Toelichting

Sinds 3 april 2000 is de artikel 19 lid 3 WRO vrijstelling opgenomen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). In artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) is uitgewerkt in welke gevallen vrijstelling kan worden verleend met toepassing van artikel 19, lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De richtlijnen die voor de toepassing van de vrijstelling ex artikel 19, lid 3 WRO zijn opgesteld, krijgen door vaststelling door het college en bekendmaking de status van "beleidsregel" als bedoeld in artikel 1:3 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de gemeente zich in eventuele latere juridische procedures zal kunnen beroepen op het op deze wijze algemeen bekend gemaakte en toegepaste beleid van het college en dat daarmee strijdige verzoeken kunnen worden afgewezen. Het blijft een vrijstellingsmogelijkheid, dus in elk individueel geval is en blijft een belangenafweging noodzakelijk. Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt het college overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Uit de wettekst blijkt dat een onderscheid is gemaakt tussen uitbreidingen van gebouwen (waaronder ook het bouwen van bijgebouwen) binnen de bebouwde kom en uitbreidingen buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom worden aan het college aanmerkelijk ruimere vrijstellingsmogelijkheden toegekend. Buiten de bebouwde kom is de vrijstellingsbevoegdheid grotendeels wettelijk geregeld. De vrijstellingsmogelijkheden zijn hier beperkter. De reden van dit onderscheid is, dat een ruimtelijke ingreep buiten de bebouwde kom in strijd kan zijn met het provinciale beleid. Het provinciale beleid is er op gericht om verstening in het buitengebied tegen te gaan.

In ruime toepassing van de gemeentelijke vrijstellingsbevoegdheid schuilt het risico dat de nog onbebouwde gedeelten van een perceel binnen de bebouwde kom geheel worden volgebouwd. Binnen de bebouwde kom kan immers een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw zonder enige beperking qua situering of maatvoering worden toegestaan, mits het aantal woningen gelijk blijft (art. 20 lid 1 sub a, onder 1 Bro). Hierdoor kunnen zowel stedenbouwkundige als planologisch ongewenste situaties ontstaan en kan de kwaliteit van de leefomgeving binnen de toch al dichtbebouwde kom sterk onder druk komen te staan. Gelet op deze ruime uitbreidingsmogelijkheden, is het hanteren van eenduidige en eenvoudig te hanteren beleidsregels wenselijk.

Bij het opstellen van deze beleidsregels is uitgegaan van de gedachte dat burgers binnen redelijke grenzen een zekere mate van vrijheid dienen te hebben om hun woning aan te kunnen passen aan de huidige maatstaven ten aanzien van woongenot en comfort. Als uitgangspunt geldt mede, dat als gevolg van de toepassing van deze beleidsregels geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de lichtinval, bezonning, privacy, uitzicht e.d. van naastgelegen percelen. Voorts mag door de uitbreiding de ruimtelijke en stedenbouwkundige karakteristiek van de directe omgeving niet worden aangetast.

Onderhavige beleidsnota is, voor wat betreft de 'uitbreidingsmogelijkheden bij woongebouwen', gebaseerd op het ontwerp bestemmingsplan 'Kern Kelpen-Oler'. In dit ontwerp bestemmingsplan is het meest recente ruimtelijke beleid van de gemeente Leudal op dit punt neergelegd. Het ontwerp bestemmingsplan dient tevens als onderlegger voor de nog te actualiseren bestemmingsplannen voor de kernen van de gemeente Leudal en wordt derhalve gezien als het toekomstige ruimtelijke beleid voor de bebouwde kommen van de gemeente Leudal.

Artikel 20 Bro regelt verder de mogelijkheid voor het uitbreiden van of het realiseren van een bijgebouw bij een "andere gebouw" in de bebouwde kom. Onder een 'ander gebouw' in de zin van dit artikel wordt verstaan: scholen, winkels, hotels, kantoren of andere bedrijfsgebouwen, niet zijnde woningen. Voor deze gebouwen gelden de wettelijke restricties dat niet meer dan 50% van het aansluitende terrein bebouwd mag worden alsmede dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met niet meer dan 50% wordt overschreden. Om verschillende redenen kan vrijstelling van het bestemmingsplan gewenst zijn (b.v. grotere hoogte, meer oppervlakte, uitbreiding aan de voorzijde van het gebouw). Vanwege deze diversiteit is het niet mogelijk beleidsregels op te stellen die enerzijds voldoende bebouwingsmogelijkheden bieden en anderzijds garanderen dat er geen ongewenste situaties gaan ontstaan. Om die reden zullen verzoeken om vrijstelling in deze categorie per geval te worden beoordeeld.

Naast vrijstellingsmogelijkheden t.b.v. het uitbreiden van gebouwen biedt artikel 20 Bro ook de mogelijkheid tot het 'wijzigen van het gebruik van opstallen' binnen de bebouwde kom. Dit betekent bijvoorbeeld dat een pand met een woonbestemming op een andere wijze gebruikt zou kunnen worden. Te denken valt hierbij aan gebruik als een kantoor- of winkelpand. Om ongewenste situaties tegen te gaan, zijn in de beleidsnota ook te stellen voorwaarden geformuleerd met betrekking tot het veranderen van het gebruik van een bestemming.

Naast vorenstaande vrijstellingsmogelijkheden regelt artikel 20 Bro de mogelijkheden voor het realiseren van:

  • -

    een gebouw t.b.v. een openbare nutsvoorziening, het openbare vervoer of het wegverkeer;

  • -

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

  • -

    een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie en

  • -

    een antenne installatie.

Het betreffen zodanige specifieke bouwwerken dat het opstellen van beleid geen meerwaarde heeft. Het oprichten van erfafscheidingen alsmede vrijstaande overkappingen zijn echter wel in de beleidsregels opgenomen. Per geval zal worden beoordeeld of van deze vrijstellingsmogelijkheid gebruik kan worden gemaakt.

Gebiedsbepaling

De beleidsregels zoals verwoord in de artikelen 1 tot en met 3 zijn van toepassing op de gebouwen binnen de bebouwde kommen van de gemeente Leudal. De woongebieden ca. bestemmingsplannen 'De Bevelanden"Kreppel'. 'Project Napoleon', 'Repperveld'. 'Pasveld', 'Wijnbeek', gebied 'Elkendreef' (zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart) alsmede alle nog in ontwikkeling zijnde nieuwbouwgebieden c.g. inpassinggebieden zijn van deze beleidsregels uitgezonderd. Voor deze gebieden gelden specifieke stedenbouwkundige bebouwingsregelingen.

Aanvragen om vrijstelling voor deze, alsmede voor de overige uitgesloten gebieden en gebouwen (bedrijventerreinen, woonwagencentra, kantoorgebouwen, etc), zullen afzonderlijk worden beoordeeld, waarbij per geval wordt bekeken of de nieuwe ontwikkeling wenselijk en uit stedenbouwkundig oogpunt inpasbaar is. Voor het overige deel van de bebouwde kommen van Leudal bieden deze beleidsregels een toetsingskader waarmee op een adequate manier invulling aan artikel 19, lid 3 WRO kan worden gegeven. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de nota, wordt het bouwplan geacht te passen binnen het ruimtelijke en stedenbouwkundige beeld.

Procedurele vereisten voor vrijstelling artikel 19 lid 3 WRO

Op grond van artikel 19a lid 4 WRO is afdeling 3.4 Awb op de voorbereiding van het besluit omtrent vrijstelling van toepassing. Het ontwerpbesluit ligt gedurende 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn kan eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kenbaar maken. Burgemeester en wethouders beslissen binnen de in artikel 49 tweede lid van de Woningwet gestelde termijn, na afloop van de termijn van ter inzage legging omtrent het al dan niet verlenen van de vrijstelling op grond van artikel 19 lid 3 WRO.

Vrijstelling als bijlage bij het bestemmingsplan

Een verleende vrijstelling op grond van artikel 19 lid 3 WRO wordt als bijlage bij het betreffende bestemmingsplan gevoegd.

Begripsomschrijving

In deze beleidsnotitie worden een aantal begrippen genoemd. Om onduidelijkheden te voorkomen is onderstaand aangegeven wat onder deze begrippen wordt verstaan.

  • a.

    hoofdbebouwinqsviak: Denkbeeldig vlak waarbinnen zowel de woning als bijgebouwen opgericht mogen worden. Dit vlak wordt begrensd door de voorgevelrooilijn en een denkbeeldige lijn op 15 meter uit en evenwijdig aan de voorgevelrooilijn;

  • b.

    voorqevelrooiliin: denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen;

  • c.

    aangebouwd bijgebouw: een met het hoofdgebouw verbonden gebouw, dat door zijn ligging, constructie of afmeting ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw;

  • d.

    vrijstaand bijgebouw: een van het hoofdgebouw vrijstaand gebouw, dat door zijn ligging, constructie of afmeting ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw alsmede functioneel ondergeschikt is t.o.v. het hoofdgebouw;

  • e.

    hoekwoninq: een woning, gelegen op de hoek van twee openbare wegen, fiets- en/of voetpaden;

  • f.

    zijgevel hoekwoninq: de gevel van een hoekwoning die qua vormgeving van de woning en het perceel alsmede de situering t.o.v. de omliggende bebouwing niet als voorgevel wordt aangemerkt, zoals op de bijlage is weergegeven (richtlijn);

  • g.

    carport: een overdekte stallingsgelegenheid voor auto's;

  • h.

    naar de weg gekeerde bouwqrens: de lijn die strak loopt langs de gevel(s) die grenzen aan openbare wegen, fiets- en/of voetpaden;

  • i.

    openbare weg: de straat inclusief het trottoir, fietspad of voetpad,

  • j.

    goothoogte: de horizontale snijlijn van elk dakvlak met het daaronder gelegen buitenwerks gevelvlak tot aan het gemiddelde aangrenzend maaiveld;

  • k.

    nokhoogte: verticaal gemeten vanaf het hoogste punt van een bouwwerk tot aan het gemiddelde aangrenzend maaiveld;

  • l.

    oppervlakte van een gebouw: gemeten dient te worden tussen de omtreklijnen van de horizontale projectie van de buitenwerkse gevelvlakken of de harten van de scheidingsmuren;

  • m.

    gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijk, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • n.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • o.

    ander bouwwerk: een bouwwerk géén gebouw zijnde

  • p.

    bebouwd oppervlakte: Het (geprojecteerde) oppervlakte van zowel gebouwen als «andere bouwwerken» (buitenwerks gemeten) op het maaiveld van het perceel, een zwembad uitgezonderd.

  • q.

    hoogtemeting: de hoogte wordt gemeten ter plaatse van het aangrenzende maaiveld. Indien het een hellend maaiveld betreft wordt de gemiddelde hoogte genomen over een maximale lengte van 2 meter

Figuur 1: zijgevel van een hoekwoning.

afbeelding binnen de regeling

Inhoud van het gemeentelijk beleid inzake 19 lid 3 WRO

Burgemeester en wethouders zijn voornemens om op grond van artikel 19, lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening juncto artikel 20 lid 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen onder de navolgende voorwaarden en beleidsuitgangspunten:

Algemeen:

Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken geldt de volgende bepaling: de maximale bebouwde oppervlakte van een bouwperceel mag maximaal 60% bedragen, met een maximum van 250mz met dien verstande dat ten minste 50% van het perceel, gelegen achter de achterste grens van het hoofdbebouwingsvlak, onbebouwd dient te blijven;

Verder dient er te worden voldaan aan onderstaande aanvullende voorwaarden.

Artikel 1

  • 1. Uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom:

    • a.

      de uitbreiding van het hoofdgebouw mag enkel plaatsvinden binnen het hoofdbebouwingsvlak

    • b.

      de uitbreiding van het hoofdgebouw mag, qua goothoogte alsmede nokhoogte niet hoger worden dan het oorspronkelijke hoofdgebouw, met een maximale nokhoogte van 10 meter en een maximale goothoogte van 7 meter;

    • c.

      de woning wordt met een kap afgedekt, waarvan de dakhelling ten minste 20° en niet meer dan 50° bedraagt. Bij bestaande woningen die reeds geheel plat zijn afgedekt, kan tevens worden volstaan met een platte afdekking van het dak;

    • d.

      de afstand van de hoofdbebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens, voor vrijstaande woningen en de niet aaneengebouwde zijde van halfvrijstaande woningen, dient minimaal 3 meter te bedragen.

  • 2. een aangebouwd of vrijstaand bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom:

    • a.

      op meer dan 3 meter uit de voorgevelrooilijn mogen bijgebouwen worden gerealiseerd, op voorwaarde dat bij vrijstaande woningen aan één van de zijdelingse perceelsgrenzen de afstand van bijgebouwen tot voornoemde perceelsgrens minimaal 3 meter bedraagt;

    • b.

      op minder dan 3 meter uit de voorgevelrooilijn bedraagt voor beide zijden van vrijstaande woningen en de niet aaneengebouwde zijde van halfvrijstaande woningen de afstand van de bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter;

    • c.

      indien het een garage betreft, mag de afstand tussen de voorgevel van de garage en de openbare weg niet minder dan 5 meter bedragen;

    • d.

      de goothoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 3,5 meter bedragen;

    • e.

      de nokhoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 5,5 meter bedragen;

Artikel 2

  • 1. voor het bouwen van één (aangebouwd) bijgebouw per woning tot aan de voorgevelrooilijn waarbij de bijgebouwen aan één zijde van de vrijstaande woning en de niet aaneengebouwde zijde van halfvrijstaande woningen in de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd mits:

    • a.

      de hoogte van het bijgebouw niet meer bedraagt dan 3.5 meter;

    • b.

      het stedenbouwkundige beeld niet wordt aangetast (bij twijfel voorleggen aan de welstandscommissie);

    • c.

      bestaande gebouwen op aangrenzende bouwpercelen niet worden beperkt in hun gebruiksmogelijkheden dan wel bereikbaarheid en er géén aantasting te verwachten is van de kwaliteit van het woonmilieu.

  • 2. voor het uitbreiden van een woning dan wel voor het bouwen van één aangebouwd bijgebouw of een bouwwerk, géén gebouw zijnde per woning vóór de naar de weg gekeerde bouwgrens c.g. voorgevelrooilijn t.b.v. een erker of een overkapping t.p.v. de entree van de woning, mits:

    • a.

      de naar de weg gekeerde bouwgrens c.q. voorgevelrooilijn met niet meer dan 2 meter wordt overschreden en de afstand tot de openbare weg minimaal 3 meter bedraagt;

    • b.

      2; de oppervlakte niet meer bedraagt dan 6 m

    • c.

      de hoogte niet meer bedraagt dan 3.5 meter;

    • d.

      over ten minste 40% van de breedte van de naar de weg gekeerde gevel van de woning niet wordt aangebouwd;

  • 3. voor het bouwen van één carport die gedeelteliik vóór de naar de weg gekeerde bouwgrens c.q. voorgevelrooilijn mag worden gebouwd, mits:

    • a.

      de naar de weg gekeerde bouwgrens c.q. voorgevelrooilijn met niet meer dan 2 meter wordt overschreden en de afstand tot de openbare weg minimaal 3 meter bedraagt;

    • b.

      de hoogte niet meer bedraagt dan 3.5 meter;

    • c.

      over ten minste 40% van de breedte van de naar de weg gekeerde gevel van de woning niet wordt aangebouwd;

    • d.

      het gedeelte dat voor de voorgevelrooilijn uitkomt, géén gesloten wanden heeft;

    • e.

      door deze vrijstelling bestaande gebouwen op aangrenzende percelen niet worden beperkt in hun gebruiksmogelijkheden dan wel bereikbaarheid en er géén aantasting is te verwachten van de kwaliteit van het woonmilieu;

    • f.

      het stedenbouwkundige beeld niet negatief wordt aangetast (toets welstand).

  • 4. voor het uitbreiden van een woning dan wel voor het bouwen van één aangebouwd bijgebouw of een bouwwerk, géén gebouw zijnde aan de zijgevel van een hoekwoning vóór de naar de weg gekeerde bouwgrens, mits;

    • a.

      de naar de weg gekeerde bouwgrens met niet meer dan 3 meter wordt overschreden en de afstand tot de openbare weg minimaal één meter bedraagt, met uitzondering van erfafscheidingen waarbij enkel de afstand tot de openbare weg minimaal één meter dient te bedragen,

    • b.

      de openbare weg nergens minder bedraagt dan 5 meter; indien het een garage betreft de afstand van de toegang van het bijgebouw tot

    • c.

      over ten minste 40% van de breedte van de naar de weg gekeerde gevel van de woning, gemeten t.a.v. de voorgevel niet wordt aangebouwd;

    • d.

      het bijgebouw of ander bouwwerk op minimaal 3 meter achter de voorgevel is gelegen;

    • e.

      de hoogte niet meer bedraagt dan 3.5 meter, met dien verstande dat de hoogte van erfafscheidingen niet meer mag bedragen dan 1.8 meter;

    • f.

      2; de oppervlakte niet meer bedraagt dan 20 m

    • g.

      het verkeersbelang niet onevenredig wordt aangetast;

    • h.

      door deze vrijstelling bestaande gebouwen op aangrenzende percelen niet worden beperkt in hun gebruiksmogelijkheden dan wel bereikbaarheid en er géén aantasting is te verwachten van de kwaliteit van het woonmilieu;

    • i.

      het stedenbouwkundige beeld niet negatief wordt aangetast (toets welstand).

  • Toelichting

    In het ontwerp bestemmingsplan 'Kern Kelpen-Oler' zijn tevens vrijstellingsmogelijkheden opgenomen voor het uitbreiden van woningen en woongebouwen die niet voldoen aan bovenstaande voorwaarden (de zogenaamde artikel 15 WRO vrijstelling). Aan deze voorschriften zijn extra voorwaarden gekoppeld (om het ruimtelijke en stedenbouwkundige beeld c.q. de veiligheid te waarborgen). Om een zo'n eenduidig beleid te krijgen worden deze voorschriften ook opgenomen in de onderhavige beleidsnota 'artikel 19 lid 3 WRO'. Dit betekent dat indien niet voldaan wordt aan de voorschriften van artikel 1 teruggevallen kan worden op de bepalingen van artikel 2.

Artikel 3 (Wijziging in het gebruik van de opstallen)

Aan wijzigingen van het gebruik van opstallen worden minimaal de navolgende aanvullende voorwaarden verbonden:

  • 1.

    De aanvrager dient het nieuwe gebruik en de functie van de opstallen zo concreet mogelijk bij zijn aanvraag te omschrijven op basis van het door de gemeente verstrekte formulier.

  • 2.

    Bij de toetsing van een aanvraag zal gelet worden op handhaving van de kwaliteit van de woon-en leefomgeving.

  • 3.

    De wijziging van het gebruik als functieverandering van een gebouw dient te passen binnen de omgeving. De passendheid dient door de aanvrager, vergezeld met een stedenbouwkundig inrichtingsplan, aangeleverd te worden.

  • 4.

    Voor het parkeren geldt dat voor het nieuwe gebruik geen onevenredige parkeerdruk op de omgeving mag ontstaan.

  • 5.

    De wijziging van het gebruik dient door de aanvrager met bedrijfseconomische redenen gemotiveerd te worden.

  • Toelichting

    Om ongewenste situaties tegen te gaan zijn in de beleidsnota tevens voorwaarden gesteld met betrekking tot het veranderen van het gebruik van een bestemming. Naast onderstaande voorwaarden kan het college per geval aanvullende eisen stellen i.v.m. oppervlakte, situering etc.

Ondertekening

Heythuysen 22 mei 2007
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN LEUDAL
De secretaris, De burgemeester,
J.DijkstraJ.F.J. Zuidgeest