Regeling vervallen per 21-08-2008

Beleidsnotitie artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (2008)

Geldend van 24-01-2008 t/m 20-08-2008

Intitulé

Beleidsnotitie artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (2008)

Inleiding

Sinds 3 april 2000 is de artikel 19 lid 3 WRO vrijstelling in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van kracht. In dit artikel zijn vrijstellingsmogelijkheden beschreven voor uitbreidingen van gebouwen (waaronder ook het bouwen van bijgebouwen) binnen de bebouwde kom en uitbreidingen buiten de bebouwde kom. In de beleidsnota wordt aangegeven wanneer het college in principe meewerkt aan het toepassen van een artikel 19 lid 3 WRO vrijstelling.

In deze nota zal eerst een inventarisatie worden gegeven van de huidige situatie (aanleiding). Hierna wordt het te bereiken doel en de beleidskaders aangegeven. De concrete maatregelen/voorschriften zijn opgenomen in bijlage 1, 2 en 3 van deze nota. Als laatste wordt de juridische procedure beschreven.

Doel van deze nota is om vooraf duidelijkheid te verschaffen aan aanvragers, waneer het college in principe wil meewerken aan het verlenen van een vrijstelling conform artikel 19 lid 3 WRO.

Aanleiding

De vrijstellingsmogelijkheden van artikel 19 lid 3 WRO, juncto artikel 20 Besluit op de Ruimtelijke Ordening (BRO) zijn, vooral binnen de bebouwde kom, zeer ruim toepasbaar. Hierdoor ontstaat het risico dat de nog onbebouwde gedeelten van een perceel binnen de bebouwde kom geheel worden volgebouwd. Het gevaar bestaat dat zowel stedenbouwkundige als planologisch ongewenste situaties ontstaan. Ook kan de kwaliteit van de leefomgeving binnen de toch al dichtbebouwde kom, sterk onder druk komen te staan.

Buiten de bebouwde kom is de vrijstellingsbevoegdheid grotendeels wettelijk geregeld. De vrijstellingsmogelijkheden zijn hier beperkter. De reden van dit onderscheid is, dat een ruimtelijke ingreep buiten de bebouwde kom in strijd kan zijn met het provinciale beleid.

Naast vrijstellingsmogelijkheden ten behoeve van het uitbreiden van woongebouwen binnen de bebouwde kom, geeft artikel 19 lid 3 WRO ook de mogelijkheid tot het 'wijzigen van het gebruik van opstallen' binnen de bebouwde kom. Dit betekent bijvoorbeeld dat een pand met een woonbestemming op een andere wijze gebruikt zou kunnen worden. Te denken valt hierbij aan gebruik als een kantoor- of winkelpand.

Ook geeft artikel 19 lid 3 WRO de mogelijkheid voor het uitbreiden van of het realiseren van een bijgebouw bij een "andere gebouw" in de bebouwde kom. Onder een 'ander gebouw' in de zin van dit artikel wordt verstaan: scholen, winkels, hotels, kantoren of andere bedrijfsgebouwen, niet zijnde woningen.

Als laatste geeft artikel 19 lid 3 WRO ook nog vrijstellingsmogelijkheden voor het realiseren van:

  • -

    een gebouw t.b.v. een openbare nutsvoorziening, het openbare vervoer of het wegverkeer;

  • -

    een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

  • -

    een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie en

  • -

    een antenne installatie.

De totale vrijstellingsmogelijkheden van artikel 19 lid 3 WRO juncto artikel 20 Besluit Ruimtelijk Ordening (BRO) zijn in bijlage 4 weergegeven.

Doelstelling

Het doel van deze nota is om burgers binnen redelijke grenzen een zekere mate van vrijheid te geven om hun woning aan te kunnen passen aan de huidige maatstaven ten aanzien van woongenot en comfort, zonder dat er onevenredige overlast ontstaat voor omwonenden (denk aan beperking van lichtinval, bezonning, privacy, uitzicht e.d. van naastgelegen percelen). Voorts mag door de uitbreiding de ruimtelijke en stedenbouwkundige karakteristiek van de directe omgeving niet worden aangetast. Onderstaand is per doelgroep aangegeven aan welke voorschriften moet worden voldaan om aan het doel te voldoen.

Uitbreiden van woning binnen de bebouwde kom

Om ongewenste uitbreidingen van woningen binnen de bebouwde kom te voorkomen, zijn in bijlage 1 en 2, eenduidige en eenvoudig te hanteren beleidsregels opgesteld. Deze voorschriften en begripsbepalingen hebben enkel betrekking op uitbreidingen binnen de bebouwde kom, omdat het gevaar voor aantasting van het ruimtelijke en stedenbouwkundige beeld alsmede het woonklimaat hier het grootste is.

Uitbreiden van woning buiten de bebouwde kom

Vrijstellingsmogelijkheden buiten de bebouwde kom worden per geval beoordeeld en maken géén deeluit van deze beleidsnota.

Wijzigen van gebruik binnen de bebouwde kom

Om ongewenste situaties m.b.t. het wijzigen van het gebruik te voorkomen, zijn in bijlage 3 van deze beleidsnota voorwaarden opgenomen om ongewenste functieveranderingen te voorkomen. Overigens wordt opgemerkt dat indien de functieverandering tevens betrekking heeft op een bouwactiviteit, medewerking enkel mogelijk is met een artikel 19 lid 2 WRO vrijstelling.

'andere bouwwerken' en 'andere gebouwen binnen de bebouwde kom'

Voor de in artikel 19 lid 3 WRO concreet genoemde bouwwerken (antenne-installaties etc) enuitbreidingen van 'andere gebouwen binnen de bebouwde kom' zijn géén voorschriften opgenomen.

Vanwege hun diversiteit is het niet mogelijk beleidsregels op te stellen die enerzijds voldoendebeoordeeld. ontstaan. Om die reden zullen verzoeken om vrijstelling in deze categorieën per geval worden bebouwingsmogelijkheden bieden en anderzijds garanderen dat er geen ongewenste situaties gaan

Beleidskaders

Zoals bovenstaand is aangegeven, zijn voor uitbreidingen van woningen en functiewijzigingen binnen de bebouwde kom, in bijlage 1 t/m 3 voorschriften opgenomen. Indien aan deze voorschriften wordt voldaan, is het college in principe voornemens om aan een vrijstellingsprocedure conform artikel 19 lid 3 WRO mee te werken. Het bouwplan wordt dan passend geacht binnen het ruimtelijke en stedenbouwkundige beeld.

Deze voorschriften zijn op hoofdlijnen gebaseerd op het bestemmingsplan 'Kelpen-Oler', het meest recente ruimtelijke beleid van de gemeente Leudal. Onderhavige voorschriften zullen verder dienst doen als onderlegger voor de bestemming 'Woondoeleinden' van de nog op te stellen bestemmingsplannen van de dorpskernen van de gemeente Leudal.

Bestemmingsplan 'De Bevelanden", alsmede alle nog in ontwikkeling zijnde nieuwbouwgebieden c.q. inpassinggebieden zijn van deze beleidsregels uitgezonderd. Voor deze gebieden gelden specifieke stedenbouwkundige bebouwingsregelingen, waardoor strijd kan ontstaan met deze beleidsnota. Aanvragen om vrijstelling voor deze gebieden zullen afzonderlijk worden beoordeeld, waarbij per geval wordt bekeken of de nieuwe ontwikkeling wenselijk en uit stedenbouwkundig oogpunt inpasbaar is.

De beleidsnota 'art 19 lid 3 WRO) krijgt door vaststelling door het college en bekendmaking de status van "beleidsregel" als bedoeld in artikel 1:3 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de gemeente zich in eventuele latere juridische procedures zal kunnen beroepen op het op deze wijze algemeen bekend gemaakte en toegepaste beleid van het college en dat daarmee strijdige verzoeken kunnen worden afgewezen. Het blijft een vrijstellingsmogelijkheid, dus in elk individueel geval is en blijft een belangenafweging noodzakelijk. Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt het college overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Juridische procedure

Op grond van artikel 19a lid 4 WRO is afdeling 3.4 Awb op de voorbereiding van het besluit omtrent vrijstelling van toepassing. Dit betekent dat het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter inzage wordt gelegd. Gedurende deze termijn kan eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kenbaar maken. Burgemeester en wethouders beslissen binnen de in artikel 49 tweede lid van de Woningwet gestelde termijn, na afloop van de termijn van ter inzage legging omtrent het al dan niet verlenen van de vrijstelling op grond van artikel 19 lid 3 WRO.

Een verleende vrijstelling op grond van artikel 19 lid 3 WRO wordt als bijlage bij het betreffende bestemmingsplan gevoegd.

Ondertekening

Heythuysen 8 januari 2008
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN LEUDAL

Bijlage 1 Begripbepalingen

In deze beleidsnotitie worden een aantal begrippen genoemd. Om onduidelijkheden te voorkomen is onderstaand aangegeven wat onder deze begrippen wordt verstaan.

  • a.

    aangebouwd bijgebouw

    Een met het hoofdgebouw verbonden gebouw, dat door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw (woonfuncties toegestaan);

  • b.

    vrijstaand bijgebouw

    Een van het hoofdgebouw vrijstaand gebouw, dat door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw alsmede functioneel ondergeschikt is t.o.v. het hoofdgebouw (géén woonfuncties e.d. toegestaan);

  • c.

    achtererf

    Gedeelte van het perceel, gelegen achter het hoofdbebouwingsvlak;

  • d.

    ander bouwwerk

    Een bouwwerk géén gebouw zijnde;

  • e.

    bebouwde kom

    Het gebied dat door zijn 'samenhangende woonbebouwing' als bebouwde omgeving wordt aangemerkt. De aard van de omgeving is hierbij bepalend. Het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is hierbij niet maatgevend;

  • f.

    bijgebouw

    In deze samenhang worden aan- en uitbouwen ook aangemerkt als aangebouwde bijgebouwen;

  • g.

    bouwwerk

    Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaatsvan bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • h.

    bebouwde oppervlakte

    Het (geprojecteerde) oppervlakte van zowel gebouwen als 'andere bouwwerken' (buitenwerks gemeten) op het maaiveld van het perceel, een zwembad uitgezonderd;

  • i.

    carport

    Een overdekte stallingsruimte voor auto's;

  • j.

    gebouw

    Elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijk, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • k.

    goothoogte

    De horizontale snijlijn van elk dakvlak met het daaronder gelegen buitenwerks gevelvlak tot aan het gemiddelde aangrenzend maaiveld;

  • l.

    hoekwoning

    Een woning, gelegen op de hoek van twee openbare wegen, fiets- en/of voetpaden;

  • m.

    hoofdbebouwingsvlak

    Denkbeeldig vlak waarbinnen zowel de woning als bijgebouwen opgericht mogen worden. Dit vlak wordt begrensd door de en een denkbeeldige lijn op 15 meter uit en evenwijdig aan de voorgevelrooilijn;

  • n.

    hoofdgebouw

    Gebouw dat op het perceel gelet op zijn afmetingen en functie als voornaamste is aan te merken (woonhuis);

  • o.

    hoogtemeting

    De hoogte wordt gemeten ter plaatse van het aangrenzende maaiveld. Indien het een hellend maaiveld betreft wordt de gemiddelde hoogte genomen over een maximale lengte van 2 meter;

  • p.

    nokhoogte

    Verticaal gemeten vanaf het hoogste punt van een bouwwerk tot aan het gemiddelde aangrenzend maaiveld;

  • q.

    oppervlakte gebouw

    Gemeten dient te worden tussen de omtreklijnen van de horizontale projectie van de buitenwerkse gevelvlakken of de harten van de scheidingsmuren;

  • r.

    perceel

    Een gebouwd onroerend goed - of een gedeelte ervan - dat blijkens indeling en inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel door een particulier huishouden te worden gebruikt en ook als zodanig wordgebruikt

  • s.

    voorgevelrooilijn

    Denkbeeldige lijn die strak loopt langs de gevel(s) die grenzen aan openbare wegen, fiets en/of voetpaden tot aan de perceelsgrenzen. Een hoekwoning heeft twee voorgevelrooilijnen(zie figuur 1);

  • t.

    zijgevel hoekwoning

    De gevel van een hoekwoning die qua vormgeving van de woning en het perceel alsmede de

  • u.

    situering t.o.v. de omliggende bebouwing niet als voorgevel wordt aangemerkt (zie figuur 1).

    afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2 Voorschriften gemeentelijk beleid inzake artikel 19 lid 3 WRO m.b.t. bouwen

lgemene voorschriftenArtikel 1: a

  • a.

    onderhavige voorschriften gelden enkel binnen de bebouwde kom;

  • b.

    het bebouwde oppervlakte van een bouwperceel mag maximaal 60% bedragen, met2, met dien verstande dat ten minste 50% van het achtererf,een maximum van 275 m onbebouwd moet blijven;

  • c.

    het stedenbouwkundige beeld mag niet onevenredig worden aangetast;

  • d.

    bestaande gebouwen en bouwwerken op aangrenzende percelen mogen niet wordenwoonmilieu mag niet worden aangetast. beperkt in hun gebruiksmogelijkheden c.q. bereikbaarheid en de kwaliteit van hun

Artikel 2: aanvullende voorwaarden m.b.t. uitbreiding hoofdgebouw

  • a.

    plaatsvinden; de uitbreiding van het hoofdgebouw mag enkel binnen het hoofdbebouwingsvlak

  • b.

    oorspronkelijke hoofdgebouw; de uitbreiding mag, qua goothoogte en nokhoogte, niet hoger worden dan het

  • c.

    alle hoofdgebouwen met een dak/kap worden voorzien; maximale nokhoogte van 10 meter. Bij geschakelde hoofdgebouwen geld dit enkel mits dakvorm) worden gerealiseerd met een maximale goothoogte van 7 meter en een bij hoofdgebouwen met een plat dak, mag een kap (of setback passend binnen deze

  • d.

    de afstand tot de zijdelingse erf- c.q. perceelsgrenzen moet minimaal 3 meter bedragen.

bijgebouwenArtikel 3: aanvullende voorwaarden m.b.t. het realiseren van aangebouwde of vrijstaande

  • a.

    bijgebouwen moeten minimaal 2 meter achter de voorgevelrooilijn zijn gelegen;

  • b.

    bijgebouwen tot één van de zijdelingse perceelsgrenzen, minimaal 2 meter bedragen; bij vrijstaande woningen moet, binnen het hoofdbebouwingsvlak, de afstand van

  • c.

    2 meter, mogen bijgebouwen tot aan de voorgevelrooilijn worden gebouwd; Indien de afstand van de bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen groter is dan

  • d.

    de openbare weg minimaal 5 meter bedragen; indien het een garage betreft, moet de afstand tussen de voorgevel van de garage en

  • e.

    de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3.5 meter;

  • f.

    de nokhoogte mag niet meer bedragen dan 5.5 meter.

t.p.v. de entree van de woningArtikel 4: aanvullende voorwaarden m.b.t. het realiseren van één erker of een overkapping

  • a.

    de erker c.q. overkapping mag maximaal 2 meter voor de voorgevelrooilijn uitkomen;

  • b.

    2; het totale oppervlak mag niet meer bedragen dan 6 m

  • c.

    de hoogte mag niet meer bedragen dan 3.5 meter;

  • d.

    hoofdgebouw waartegen het bouwwerk wordt geplaatst. de breedte mag niet meer bedragen dan 60% van de breedte van de voorgevel van het

Artikel 5: aanvullende voorwaarden m.b.t. het realiseren van één carport, die gedeeltelijk voor de voorgevel uit komt

  • a.

    de lengte van de carport mag maximaal 6 meter bedragen;

  • b.

    de afstand tot aan de openbare weg moet minimaal 3 meter bedragen;

  • c.

    de carport géén gesloten wanden heeft, die tot de constructie zelf behoren;

  • d.

    de hoogte mag niet meer bedragen dan 3.5 meter;

  • e.

    deze carport moet met de achterzijde direct verbonden zijn meet een reeds aanwezige

    • 1-

      als dan niet vrijstaande garage, of;

    • 2-

      een aan de zijgevel van de woning, aangebouwde aanbouw of aangebouwd bijgebouw, indien deze grenst aan de zijde van de inrit van de woning;

Artikel 6: aanvullende voorwaarden m.b.t. het realiseren van één aangebouwd bijgebouw, overkapping/carport aan de zijgevel van een hoekwoning

  • a.

    het bijgebouw / overkapping / carport mag maximaal 3 meter voor de voorgevelrooilijnuitkomen en de afstand tot aan de openbare weg moet minimaal 2 meter bedragen;

  • b.

    de afstand tot aan de voorgevel moet minimaal 3 meter bedragen;

  • c.

    indien het een garage betreft, bedraagt de afstand tot aan de openbare weg minimaal5 meter;

  • d.

    de hoogte van het bijgebouw / overkapping / carport mag maximaal 3.5 meterbedragen;

  • e.

    het oppervlak van het bijgebouw / overkapping / carport mag maximaal 20 m2 bedragen;

  • f.

    het verkeersbelang mag niet onevenredig worden aangetast.

zijgevel van een hoekwoningArtikel 7: aanvullende voorwaarden m.b.t. het realiseren van één erfafscheiding aan de

  • a.

    De afstand tussen de openbare weg en de erfafscheiding bedraagt minimaal 0.5 meter;

  • b.

    de afstand tot aan de voorgevel moet minimaal 3 meter bedragen;

  • c.

    de hoogte van erfafscheiding mag maximaal 2,0 meter bedragen;

  • d.

    het verkeersbelang mag niet onevenredig worden aangetast.

Bijlage 3 Voorschriften gemeentelijk beleid inzake artikel 19 lid 3 WRO m.b.t. wijzigen gebruik

WArtikel 1: ijziging van het gebruik van bestaande opstallen

  • a.

    Het nieuwe gebruik en de functie van de opstallen moeten zo concreet mogelijk wordenomschreven en dient met bedrijfseconomische redenen gemotiveerd te worden;

  • b.

    De kwaliteit van de woon- en leefomgeving mag niet onevenredig worden aangetast;

  • c.

    Er mag géén afbreuk worden gedaan aan het woonkarakter van de buurt en debetreffende woning.

  • d.

    Voor het parkeren geldt dat voor het nieuwe gebruik geen onevenredige parkeerdruk opde omgeving mag ontstaan.

  • e.

    Erotisch getinte bedrijven zijn niet toegestaan.

Bijlage 4 Artikel 20 BRO; aanwijzing als bedoeld in artikel 19 lid 3 WRO

  • 1.

    Voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet komen in aanmerking:

    • a.

      een uitbreiding van of een bijgebouw bij:

      • 1°.

        een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;

      • 2°.

        een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en

        • a.

          het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m2

        • b.

          de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en

        • c.

          de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;

      • 3°.

        een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:

        • a.

          het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en

        • b.

          de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;

    • b.

      een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer:

      • 1°.

        2, en waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 25 m

      • 2°.

        dat bestaat uit één bouwlaag en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5m;

    • c.

      een bouwwerk, geen gebouw zijnde:

      • 1°.

        2, en waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 25 m

      • 2°.

        dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5m;

    • d.

      een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie:

      • 1°.

        ten dienste van een agrarische bestemming, en

      • 2°.

        2; waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 100 m

    • e.

      een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2;

    • f.

      een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken, in de bebouwde kom, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, niet meer is dan 40 m;

    • g.

      een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning, mits:

      • 1°.

        woning gestelde eisen; de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande

      • 2°.

        geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden; bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet

      • 3°.

        de aanvrager voor, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.

  • 2.

    Onder een gebouw als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet.

  • 3.

    Onder een woongebouw als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Huisvestingswet.

  • 4.

    De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, wordt uitsluitend verleend ten behoeve van de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 3e. Zij vervalt in elk geval zodra de in de eerste volzin genoemde personen de bewoning hebben beëindigd.

  • 5.

    Vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, onder g, wordt in elk geval geweigerd, indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op 31 oktober 2003 gevoerd handhavingsbeleid ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen.