Regeling vervallen per 01-04-2024

Beleidsnotitie aanpassing armoedebeleid minimabeleid

Geldend van 07-03-2023 t/m 31-03-2024 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2023

Intitulé

Beleidsnotitie aanpassing armoedebeleid minimabeleid

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In februari 2012 is het Armoede-/minimabeleid 2012 tot en met 2016 vastgesteld. Met de komst van de Participatiewet per 1-1-2015 is het nodig dit beleid tegen het licht te houden en daar waar nodig aan te passen.

Visie 2012 – 2016.

In 2012 hebben we de visie in grote lijn als volgt beschreven:

De gemeente Leudal streeft een lokale samenleving na waarin iedereen meedoet, maatschappelijk en/ of economisch, en een samenleving waarin burgers verantwoordelijkheid nemen voor elkaar en het leefbaar houden van hun dorp, buurt. Maar ook een samenleving, waarin uitval en uitsluiting, eenzaamheid en ongelijkheid worden tegengegaan. Mensen die er niet in slagen op eigen kracht en met behulp van hun sociale netwerk deel te nemen, kunnen op een steuntje in de rug rekenen. Kinderen vormen hierbij een speciale doelgroep. Ze moeten mee kunnen doen en mogen niet de toekomstige minima worden.

Voor het ondersteunen van burgers die niet op eigen kracht mee kunnen doen en voor wie uitval, uitsluiting of eenzaamheid dreigt, staan de gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking, zoals: het gemeentelijk beleid ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning, Participatiewet, Jeugdwet, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, Onderwijs- en Welzijnsbeleid etc.

Vraaggericht en maatwerk

Binnen deze visie past een vraaggericht armoedebeleid. De burger geeft zelf aan voor welke kosten ze een vergoeding willen aanvragen. De vraag van de klant/het gezin en de positie op de participatieladder is leidend voor de inzet van middelen. Het accent ligt daarbij op maatwerk. Inkomensondersteuning is alleen bedoeld voor mensen die dat echt nodig hebben.

Participatiewet

De visie en uitgangspunten van het in 2012 vastgestelde beleid zijn overeenkomstig de lijn zoals deze in de Participatiewet is vastgelegd. Armoede gaat niet alleen over de financiële situatie van mensen. Armoede bestaat uit een combinatie van een (langdurig) laag inkomen en gebrek aan maatschappelijke deelname. Betaald werk is de beste manier om uit armoede en sociaal isolement te raken. Het minimabeleid is gericht op het vergroten van de (arbeids)participatie en op inkomensondersteuning. Het minimabeleid wordt ingezet om de re-integratie en activering van mensen te ondersteunen.Regelingen waarbij een tegemoetkoming wordt verstrekt waar geen inzet van de burger tegenover staat passen niet meer in het beleid.

Wijzigingen

In de Participatiewet zijn enkele wijzigingen voor de bijzondere bijstand opgenomen. De voormalige Langdurigheidstoeslag is vervangen door de Individuele inkomenstoeslag, de regeling studietoeslag wordt geïntroduceerd, de mogelijkheden om categoriale bijstand te verstrekken vervalt, de verordening maatschappelijk participatie voor kinderen komt te vervallen, de mogelijkheden om individuele bijzondere bijstand te verstrekken worden verruimd.

Verstrekkingen

Deze wijzigingen tasten de visie op het armoede-/minimabeleid niet aan. Ze hebben wel gevolgen voor het verstrekkingenniveau. Met deze notitie worden de verstrekking in overeenstemming met deze wijzigingen gebracht.

Vervallen /Gewijzigd

Enkele regelingen en vergoedingen die we thans hebben passen niet in de visie van de Participatiewet. Ze zijn gericht op het verstrekken van vergoedingen zonder dat hier inzet van de burger tegenover staat. De regeling bijzondere kosten gemeente Leudal kent vergoedingen die niet passen in deze visie. Aanpassing van deze regeling leidt tot onderstaande wijzigingen

  • -

    De vergoeding voor sociaal culturele activiteiten voor volwassenen en de regeling voor duurzame gebruiksgoederen komt te vervallen.

  • -

    Het ondersteuningsbeleid voor schoolgaande kinderen wordt gewijzigd.

  • -

    De regeling voor de eigen bijdragen voor WMO-verstrekkingen komt in de collectieve ziektekostenverzekering terecht.

  • -

    De draagkrachtregels worden gewijzigd.

Hoofdstuk 2 Doelgroepenbeleid

In de visienota Werken naar vermogen is een onderscheid gemaakt naar doelgroepen voor de re-integratie. In de verordening inkomenstoeslag zijn deze verder uitgewerkt. De verstrekkingen op basis van deze verordening zijn bijzondere bijstand. Voor het minimabeleid worden deze doelgroepen derhalve ook gehanteerd.

Doelgroepen algemeen minimabeleid

Met de vaststelling van onderstaande doelgroepen wordt aangesloten bij de doelgroepen in het re-integratiebeleid. We maken in het minimabeleid onderscheid in de volgende doelgroepen:

  • 1.

    De mensen die aan het werk zijn of aan het werk gaan. Zij moeten ondersteund worden om aan het werk te blijven en armoedeval te voorkomen, totdat zij door loopbaanontwikkeling boven de minimagrens (130% van de bijstandsnorm) zijn uitgegroeid.

  • 2.

    Personen met een economische verdiencapaciteit 80 tot 100% van het WML. Dit zijn personen die naar verwachting voor een korte periode een beroep doen op een uitkering omdat ze (tijdelijk) geen inkomsten hebben. Uitgaande van de eigen kracht, zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid, en de begeleiding bij de re-integratie wordt de mogelijkheid gebruik te maken van minimaregelingen beperkt.

  • 3.

    Personen met een economische verdiencapaciteit van 20 tot 80 % van het WML (tijdelijk of permanent). Dit zijn mensen met een gedeeltelijke productiviteit. Veel van deze mensen staan nog aan de kant en doen niet mee. De gemeenten willen hier verandering in aanbrengen door de mogelijkheden die deze mensen wèl hebben, te matchen aan de vraag van de werkgevers, kwalitatief en kwantitatief. Zodoende worden de mogelijkheden economisch productief benut en de arbeidsmarktkansen van de mensen verbeterd. Daarnaast draagt meedoen aan het arbeidsproces bij aan het voorkomen van sociale uitval en uitsluiting, eenzaamheid en bestrijdt het ongelijkheid.

  • 4.

    Personen met een maatschappelijke verdiencapaciteit (en een economische verdiencapaciteit < 20 % van het WML (tijdelijk of permanent). Dit is de burger die, in alle redelijkheid bezien, niet of pas op zeer lange termijn in staat is met werk in het eigen onderhoud te voorzien. Deze mensen worden gestimuleerd om hun talenten maatschappelijk in te zetten. Voor deze mensen draagt het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten bij aan hun participatiemogelijkheden en het voorkomt tevens maatschappelijke uitval. Dit zijn onder andere mensen met een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsplicht op grond van de Participatiewet, maar ook mensen die volledig arbeidsongeschikt zijn, chronisch zieken en gehandicapten of pensioengerechtigden voor zover deze personen een inkomen hebben onder de minimagrens van 130%.

  • 5.

    Kinderen. Te allen tijde willen wij voorkomen dat kinderen niet kunnen meedoen (op school, met sport, sociaal) doordat zij opgroeien in een gezin met een langdurig laag besteedbaar inkomen.

De gemeente heeft voor de diverse doelgroepen een aantal instrumenten en mogelijkheden beschikbaar. Deels zijn deze gericht op re-integratie en deels zijn deze gericht op inkomensondersteuning. Daarbij wordt uitdrukkelijk gekeken naar de inzet die iemand toont om in het eigen levensonderhoud te voorzien, maar ook naar de mogelijkheden en capaciteiten van de persoon. Hieronder worden de diverse instrumenten beschreven.

Hoofdstuk 3 Regelingen voor minima

3.1 Participatiegerichte regelingen

Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. In artikel 36 van de Participatiewet is de voormalige Langdurigheidstoeslag vervangen door de Individuele inkomenstoeslag. De reikwijdte van de Individuele inkomenstoeslag is beperkter dan de Langdurigheidstoeslag. Om mensen toch tot participatie te stimuleren worden nieuwe aanvullende regelingen voorgesteld.

De uitgaven aan onderstaande regelingen worden gedekt uit de middelen die in 2014 zijn ingezet voor de langdurigheidstoeslag.

3.1.1 Individuele inkomenstoeslag

Per 1 januari 2015, met de overgang van de WWB naar de Participatiewet, vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die belanghebbende, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Bij verordening zijn regels vastgesteld over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag.

In de uitgangspuntennotitie Participatiewet is ervoor gekozen om als invulling van ‘geen zicht op inkomensverbetering’ en de daarmee samenhangende omstandigheden te bepalen dat alleen mensen met een (gehele of gedeeltelijke) ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling of mensen die werken in aanmerking te laten komen voor de individuele inkomenstoeslag.

De hoogte van de individuele inkomenstoeslag varieert, afhankelijk van de persoonlijke situatie, tussen de € 330,00 en de € 550,00. De toeslag kan een keer per jaar worden aangevraagd.

3.1.2 Maatschappelijk actief bonus

Om mensen tegelijk te stimuleren maatschappelijk actief te worden, kunnen minima met een arbeidsverplichting in aanmerking komen voor een maatschappelijk actief bonus. Deze bonus staat los van een eventuele vergoeding vanuit de organisatie waar men vrijwilligerswerk doet. De bonus is wel lager dan de individuele inkomenstoeslag waarop men bij aanvaarding van laagbetaald werk recht krijgt. Zo wordt voorkomen dat een nieuwe ‘armoedeval’ ontstaat, die werk financieel onaantrekkelijk maakt.

Voorwaarde om in aanmerking te komen is dat de aanvrager, naast de inkomens- en vermogenseis, voor minimaal 6 uur per week maatschappelijk nuttige activiteiten verricht in enig georganiseerd verband.

De maatschappelijk actief bonus bedraagt € 250,00 en kan één keer per jaar worden aangevraagd.

3.1.3. Persoonlijk participatiebudget pensioengerechtigden 2015

Pensioengerechtigden komen niet in aanmerking voor de individuele inkomenstoeslag, omdat de Participatiewet qua inkomen geldt voor personen tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dit houdt verband met het feit dat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor belanghebbenden tot de pensioengerechtigde leeftijd. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 % (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is). Nu we echter gekozen hebben voor een inkomensnorm van 130% zou uitsluiting van deze groep strijdig zijn met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Om die reden hebben wij voor deze doelgroep een afzonderlijke beleidsregel opgesteld. In artikel 36 van de Pw worden de pensioengerechtigden uitgesloten. Om die reden komen zij niet in aanmerking voor de individuele inkomenstoeslag.

De gedachte achter de toeslag is dat personen die (langdurig) een inkomen op het niveau van het sociaal minimum ontvangen, onvoldoende mogelijkheden hebben om te participeren in de maatschappij. Dit geldt zowel voor personen die werken als voor personen waarvan niet verwacht wordt dat zij binnen afzienbare tijd kunnen gaan werken, zoals pensioengerechtigden. Voorts is gekozen voor een invulling die zo veel mogelijk ongewenste armoedevaleffecten voorkomt.

De hoogte van het Persoonlijk Participatie Budget voor pensioengerechtigden is voor gehuwden gezamenlijk € 350,00 en voor alleenstaanden € 250,00. De toeslag kan een keer per jaar worden aangevraagd.

3.1.4 Individuele studietoeslag

In de Participatiewet wordt een studieregeling geïntroduceerd: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft.

Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan.

De individuele studietoeslag is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.

Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan voor een individuele studietoeslag in aanmerking komen.

De hoogte van de individuele studietoeslag bedraagt € 1.200 per schooljaar.

3.2 Regelingen voor kinderen

Financiële armoede kan voor jeugdigen een belemmering vormen om te participeren in de samenleving. Dit is merkbaar op school en in de vrije tijdsbesteding. Doordat er niet deelgenomen kan worden aan schoolreisjes en sportactiviteiten is bijvoorbeeld de kans op gepest worden groter. De schoolcarrière staat onder druk en daarmee ook de kansen op een startkwalificatie en de toekomstige mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Daarnaast kunnen de sociaal-emotionele ontwikkeling en de gezondheid negatief beïnvloed worden, waardoor er in de huidige en toekomstige relationele sfeer problemen kunnen ontstaan. Armoede zorgt voor achterstand en de kans van 'overerving' naar de volgende generatie is groot.

Extra aandacht is dan ook nodig voor deze doelgroep. Met onderstaande organisaties, Stichting Leergeld, Jeugdsportfonds en Jeugdcultuurfonds maken de gemeenten afspraken om jeugdigen te ondersteunen. Met het Jeugdsportfonds wordt reeds samengewerkt.

De middelen die thans ingezet worden voor de regeling sociaal culturele activiteiten (deze vervalt per 1-1-2015) worden ingezet ter dekking van onderstaande regelingen.

3.2.1 Stichting Leergeld

De Stichting Leergeld is een organisatie die zich richt op kinderen die in een armoedesituatie opgroeien. De Stichting zet zich in voor schoolgaande kinderen in de leeftijd tot 18 jaar uit gezinnen met minimale financiële middelen, die doorgebrek aan middelen niet mee kunnen doen met hun leeftijdgenootjes. Leergeld heeft lokale of regionale stichtingen opgericht die zorgen dat kinderen kunnen meedoen op het gebied van onderwijs, sport of cultuur.

Ouders of verzorgers van deze kinderen kunnen een beroep doen op hulp van de stichting Leergeld indien zij bepaalde binnen- of buitenschoolse activiteiten voor hun kinderen niet kunnen betalen en een aantoonbaar inkomen hebben dat beneden 130% van het bijstandsniveau ligt.

De Stichting Leergeld werkt samen met het Jeugdsportfonds en, na de oprichting in Limburg, ook met het Jeugdcultuurfonds. Met de Stichting Leergeld Weert wordt thans gewerkt aan de vorming van een Stichting Leergeld Leudal. De start is voorzien voor 1-3-2015. In de beginperiode wordt gestart met vrijwilligers van Leergeld Weert. Als er voldoende vrijwilligers in Leudal zijn opgeleid dan nemen deze de taken over van Leergeld Weert.

3.2.2 Jeugdsportfonds

Het Jeugdsportfonds geeft sportkansen aan kinderen vanaf 4 tot en met 18 jaar die leven in gezinnen waar niet genoeg geld aanwezig is om lid te worden van een sportvereniging. Voor die kinderen betaalt Jeugdsportfonds de contributie en in bepaalde gevallen de sportattributen. Het Jeugdsportfonds Limburg is een provinciale organisatie die een overeenkomst heeft afgesloten met het Jeugdsportfonds Nederland. Er zijn meerdere gemeenten uit de provincie aangesloten. Het Jeugdsportfonds Limburg werkt samen met organisaties uit de sport, overheid en bedrijfsleven.

3.2.3 Jeugdcultuurfonds

Het Jeugdcultuurfonds wil kinderen in achterstandsposities de kans te geven om mee te doen door middel van actieve kunstbeoefening. Voor deze kinderen is je ontwikkelen door te musiceren, toneelspelen, schilderen, dansen of schrijven nauwelijks weggelegd. Het Jeugdcultuurfonds vergoedt de vaak dure en individuele lessen, en materialen, zoals instrumenten, kostuums of schildersbenodigdheden. Ook in Limburg gaat binnenkort een provinciaal werkend Jeugdcultuurfonds van start. Gemeenten kunnen dan aansluiten.

3.2.4 Sociaal Medische Indicatie

Voor kinderen met een (dreigende) ontwikkelingsachterstand kan de plaatsing in een kindercentrum een stimulans geven tot het verbeteren van de ontwikkeling van het kind. Het kan hierbij gaan om sociaal-emotionele, verstandelijke of lichamelijke ontwikkeling, taalachterstanden of aanvulling op de opvoeding thuis.

Recht op een vergoeding voor de kosten van plaatsing in een kindercentrum bestaat als de jeugdgezondheidszorg een positief advies afgeeft. Uiteraard zijn de geldende draagkrachtregels van toepassing.

3.2.5 Tussenschoolse opvang

Deze kosten zullen door de ouders zelf bekostigd moeten worden. Wanneer ouders deze kosten niet kunnen voldoen vanwege te lage inkomsten kan er een beoordeling in het kader van de bijzondere bijstand plaatsvinden. Ook kan overwogen worden om de kosten te voldoen vanuit het werkdeel WWB. Daarbij zal onderzocht moeten worden of het hier gaat om noodzakelijke kosten. Hiervan is in elk geval sprake wanneer een noodzakelijk re-integratietraject doorlopen wordt. Uiteraard zullen de reguliere regels betreffende inkomen en vermogen gevolgd dienen te worden.

3.3 Overige ondersteuning

3.3.1. Bijzondere bijstand (inkomensondersteuning)

De bijzondere bijstand heeft het karakter van een op de individuele omstandigheden afgestemde voorziening in bijzondere noodzakelijke bestaanskosten. De algemene bijstand of regulier inkomen moeten in de regel als toereikend voor de voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten worden gezien. Alleen indien de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bijzondere kosten, én deze kosten niet kunnen worden voldaan uit: 

  • ·

    de bijstandsnorm én

  • ·

    het vermogen én 

  • ·

    het persoonlijk participatiebudget én

  • ·

    het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm,

kan bijzondere bijstand worden verleend.

3.3.1.1 Draagkracht/inkomensgrens

Als een belanghebbende beschikt over een inkomen, dat hoger is dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm, moet de belanghebbende de kosten voldoen uit dat inkomen. Het percentage van 130 % wordt gelijk getrokken aan het percentage genoemd in de verordening inkomstentoeslag.

In het huidige bijzondere bijstandsbeleid is sprake van een draagkracht als het inkomen hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij een inkomen boven 110 % werd van het hogere inkomen 25 % in mindering gebracht op het berekende bedrag voor de bijzondere bijstand.

In de nieuwe regeling wordt de grens hoger vastgelegd en vervalt de berekening van de draagkracht bij een inkomen boven de 130 %. Is het inkomen hoger dan 130 % dan is er geen recht op een vergoeding middels bijzondere bijstand.

3.3.1.2 Draagkracht/vermogen

Ook het vermogen wordt meegenomen in de draagkracht. Ten aanzien van een aantal kostensoorten wordt verwacht dat belanghebbenden hun volledige vermogen, voor zover dit hoger is dan de toepasselijke maandelijkse bijstandsnorm, aanwenden voordat tot bijstandsverlening wordt overgegaan. Dit wordt verder uitgewerkt in uitvoeringsregels.

Indien er sprake is van vermogen in de vorm van een eigen woning, kan (bijzondere) bijstand worden verleend in de vorm van een hypotheek.Wij maken van deze mogelijkheid géén gebruik. De extra vrijlating (artikel 50) die bij de algemene bijstand wordt toegepast geldt niet voor de bijzondere bijstand. In voorkomende gevallen verstrekken wij de bijstand dan in de vorm van een lening.

3.3.2 Tegemoetkoming aanvullende zorgverzekering

De kosten van de zorgverzekering drukken zwaar op de lasten van mensen met een minimaal inkomen. Mensen die weinig te besteden hebben zullen eerder bezuinigen op de zorgverzekering. Dit heeft uiteraard een ongewenst effect. Om die reden is het goed om de zorgverzekering toegankelijk te houden voor mensen met een minimaal inkomen. Daarvoor worden twee mogelijkheden geboden:

  • 1.

    Deelname aan een collectieve verzekering waarover de gemeente afspraken maakt met zorgverzekeraar CZ.

  • 2.

    Daarnaast kunnen mensen, die behoren tot de doelgroep, naast hun basisverzekering zelfstandig een aanvullende zorgverzekering afsluiten. De premie voor deze aanvullende verzekering wordt voor een deel de gemeente vergoed.

De inkomensgrens voor de bijzondere bijstand voor het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering wordt gewijzigd van 120 % naar 150 %

In principe moeten de geboden mogelijkheden voldoende basis bieden voor een goede gezondheidszorg.

Door het aanbieden van deze 2 mogelijkheden ontstaat een sluitend aanbod van vergoedingen voor medische kosten. Iedereen die een inkomen heeft dat lager is dan de inkomens- en vermogensgrens kan zelf de keuze maken om zich ruimer te verzekeren. Dit is de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Bijzondere bijstand voor medische kosten is dan niet meer mogelijk.

De gemeente Leudal beschikt reeds over een collectieve ziektekostenverzekering. Hiervoor wordt thans een bijdrage verstrekt. Zodra overgeschakeld wordt op het nieuwe systeem dan zullen de kosten van deze aanvullende verzekering volledig voor rekening van de gemeente komen.

De kosten van deze 2 maatregelen worden gedekt uit de middelen die thans aan bijzondere bijstand voor medische kosten worden verstrekt.

3.3.3 Regeling als gevolg van de afschaffing Wtcg en CER

Het kabinet heeft de onvoldoende gerichte landelijke regelingen voor chronisch zieken en gehandicapten afgeschaft en vervangen door een gemeentelijke regeling. Vanaf 2014 worden hiervoor financiële middelen aan het gemeentefonds toegevoegd.

Het gaat om de volgende regelingen:

  • -

    Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg);

  • -

    Wet compensatie eigen risico (CER).

Door middel van de individuele bijzondere bijstand worden de inwoners met hogere zorgkosten die deze moeilijk kunnen betalen tegemoet gekomen. De gemeente is in staat om via deze optie de individuele situatie van mensen in kaart te brengen en gerichter via maatwerk te compenseren. De keuzevrijheid en uitgangspunten m.b.t. eigen verantwoordelijkheid en regie over het eigen leven staan hierbij voorop.

De regeling om deze kosten te vergoeden via de bijzondere bijstand vervalt op het moment dat gestart wordt met de nieuwe wijze van financiering van de onder punt 3.3.1.2 genoemde wijziging in de ziektekostenverzekering. Deze mensen kunnen dan een aanvullende verzekering afsluiten waarmee deze kosten gedekt kunnen worden.

Voor de dekking van deze kosten ontvangen de gemeenten een extra bijdrage van het Rijk.

3.3.4 Inrichtingskosten

Aandachtspunten in het minimabeleid is de vergoeding voor inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen. Onder bepaalde omstandigheden kan voor inrichtingskosten een vast bedrag in de vorm van leenbijstand verstrekt worden. Na 3 jaar terugbetalen wordt het restant van de lening kwijtgescholden. De kosten die hieruit voortvloeien zijn aanzienlijk en vormen een substantieel deel van het totale budget voor het gemeentelijk minimabeleid. Reden om de regels voor de verstrekking van bijzondere bijstand voor deze kosten aan te passen. Daarnaast wordt de uitvoering beperkt.

Het budget voor de inrichtingskosten worden bepaald op 50 % van de nibudnormen.

In de nibudnormen zijn ook bedragen opgenomen voor inwonende kinderen.

De ervaring leert dat deze bedragen toereikend zijn voor de aanschaf van een bescheiden inboedel. De aanvrager heeft ook de verantwoordelijkheid om goedkope spullen aan te schaffen. Het toegekende bedrag wordt om niet aan de aanvrager verstrekt. Indien het in verband met individuele omstandigheden noodzakelijk is om een hoger bedrag toe te kennen wordt het hogere bedrag wel in de vorm van een lening verstrekt. Deze lening dient volledig terugbetaald te worden.

De kosten worden gedekt uit de reguliere middelen voor bijzondere bijstand.

3.3.5 Schuldhulpverlening

We willen dat iedereen in de maatschappij meedoet, hetzij door maatschappelijke participatie of participatie in de vorm van arbeid of scholing. Schuldhulpverlening wordt momenteel in het perspectief van de Participatiewet en de Wet maatschappelijke ondersteuning geplaatst. Hierbij heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om zo veel mogelijk burgers te laten participeren. Problematische schulden vormen niet alleen een bedreiging voor het functioneren in algemene zin, maar worden ook gezien als een belangrijke ‘faalfactor’ bij re-integratie. Het hebben van een schuld vormt vaak een wezenlijke blokkade om tot participatie te komen.

De gemeente biedt hulp wanneer iemand zelf niet in staat is zijn schuldenproblematiek op te lossen. Deze hulp richt zich in eerste instantie op het creëren van een stabiele situatie. Niet alleen de schuld, maar ook de oorzaak waardoor de klant in een problematische schuldensituatie is gekomen staat centraal. De klant wordt in zijn kracht gezet, ondersteuning is tijdelijk en leidt tot zelfredzaamheid.

De middelen die thans worden besteed aan de schuldhulpverlening worden hierop ingezet.

3.3.6 Subsidiëring particulier initiatief

Gezien de doelstellingen van de banken leveren zij een positieve bijdrage aan de doelen die ook de gemeente nastreeft als het gaat om participatie van de bewoners die van een minimum inkomen moeten rondkomen. Veel burgers met een minimum inkomen hebben baat bij het aanbod van de banken. In dat kader wil de gemeente in het kader van het minimabeleid het werk van de banken (blijven) ondersteunen door een financiële bijdrage. De gemeente speelt een actieve rol bij het doorverwijzen van burgers die behoren tot de doelgroep.

Vergoeding vindt plaats middels de gelden van bijzondere bijstand voor kwetsbare groepen.

3.3.7 Het bestand in beeld

In de praktijk blijkt de doelgroep vaak moeilijk te bereiken. Dit geldt vooral voor de burgers die zich buiten het zicht van de gemeente bevinden. Mensen die bij de gemeente bekend zijn, bijvoorbeeld vanwege de uitkeringssituatie waarin zij zitten, kunnen rechtstreeks worden benaderd met de oplossingsmogelijkheden voor de schuldenproblematiek. De burgers die niet bekend zijn, kunnen alleen bereikt worden met publicaties en presentaties. Inmiddels heeft het Inlichtingenbureau – door het koppelen van diverse bestanden – de mogelijkheid om gemeenten te informeren over de doelgroep minima binnen het inwonerbestand. Van deze digitale mogelijkheid zal de gemeente gebruik maken.

Daarnaast zal de gemeente waar mogelijk burgers actief benaderen. Zo kan dit bijvoorbeeld gebeuren via de gesprekken zoals deze gevoerd worden bij WMO-aanvragen. Zowel WMO- als bijstandsconsulenten moeten daarom op de hoogte zijn van elkaars dienstverleningsmogelijkheden.