Regeling vervallen per 01-01-2018

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015

Geldend van 01-04-2017 t/m 31-12-2017

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten

Inleiding

  • Juridische status

    Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

    Geen algemeen verbindend voorschrift

    Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toepassing van de bepalingen in de Verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het College vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

    Goed samenhangend stelsel

    De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015 strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn eigen verantwoordelijkheid, uitgaan van te bereiken resultaten en het leveren van maatwerk.

    In artikel 1 van de Verordening worden een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van de beleidsregels. De volgende bijlagen zijn opgenomen:

    • *

      Onderzoek dreigende overbelasting.

    • *

      Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen.

    • *

      Checklist betrekken mantelzorg bij het onderzoek.

    • *

      Doelgroep, terreinen en resultaten beperkingen zelfredzaamheid en participatie.

Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

  • De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (artikel 1.1.1 lid 1 van de wet) wordt verstaan:

    • 1.

      bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2.

      ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3.

      bieden van beschermd wonen en opvang.

    Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (artikel 1.1.1 lid 1 van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.

Kwaliteit

  • De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunten voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:

    ∗ veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

    ∗ is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

    ∗ wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

    ∗ wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

    Op landelijk niveau zullen gemeenten in overleg met organisaties van cliënten, aanbieders en zorgverzekeraars bezien voor welke cliënttypen en voorzieningen landelijke kwaliteitsstandaarden een bijdrage kunnen leveren aan een goede uitvoering van de wet. Dit betekent dat de gemeente Leudal op dit moment nog geen beleidsregels vaststelt over de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen.

    Het begrip ‘zeer kwetsbaar’

    Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulpbronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat).

    Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep zeer kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:

    • 1.

      Een beperkte sociale steunstructuur (weinig betekenisvolle sociale relaties).

    • 2.

      Weinig veerkracht (de draaglast is groter dan de draagkracht).

    • 3.

      Gering vermogen tot eigen regie voeren (in beperkte mate eigen wensen en behoeften duidelijk kunnen maken).

    Deze definitie betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke omstandigheden van een cliënt en zijn huishouden. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Het bepalen of een cliënt in de categorie ‘zeer kwetsbaar’ valt, kan aan de orde komen bij de melding van de hulpvraag en het gesprek en/of bij de beoordeling van een aanvraag.

Wat wordt van burgers verwacht?

  • Over de geboden ondersteuning onder de Wmo 2007 zijn mensen tevreden. Gemeenten laten in de praktijk samen met cliëntenorganisaties, aanbieders, welzijnsorganisaties en anderen met behulp van programma’s als De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl zien hoe de eigen kracht en regie van mensen kan worden versterkt en de afhankelijkheid van voorzieningen kan worden verminderd. De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, wordt meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

    Een beroep doen op de sociale omgeving

    Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burgers behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Met de Wmo 2015 wordt het automatisme doorbroken dat burgers zich bij elke hulpvraag tot de gemeente wenden. In de omslag die met de Wmo 2015 in gang wordt gezet, is het niet meer vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

    Niemand wordt uitgezonderd

    Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Eenieder kan zich melden met een hulpvraag. In het onderzoek dat het College na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het College beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Eigen kracht en regie

  • Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is in de Wmo 2015 onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger en door het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb).

Verantwoordelijk tot indicatie Wet langdurige zorg

  • Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun burgers tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. Die zorgplicht blijft belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Er is slechts één uitzondering: het sociaal vervoer. Dat blijft onder de Wmo vallen. De Wlz-uitvoerders worden voor het jaar 2015 echter nog vrijgesteld van de taak om aan thuiswonende Wlz-gerechtigden hulpmiddelen, roerende woonvoorzieningen en vergoedingen voor woningaanpassingen te verstrekken. Dat geldt ook voor personen die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd. Dit geschiedt in 2015 nog op grond van de Wmo 2015.

    Weigeren maatwerkvoorziening

    Artikel 2.3.5 lid 6 van de wet bepaalt dat het College een maatwerkvoorziening kan weigeren. Dit artikel heeft alleen betrekking op het weigeren van aanvragen om maatwerkvoorzieningen in relatie tot de aanspraak of het recht op een indicatie tot (langdurig) verblijf op grond van de Wlz. Alleen indien de zorgintensiteit zodanig is dat het wonen in de eigen leefomgeving niet meer veilig en verantwoord zou zijn, is de Wlz aan de orde.

    Thuis blijven wonen met Wlz-indicatie

    Dit betekent niet dat iemand verplicht is om in een Wlz-instelling te gaan wonen. Onder de Wlz blijft het ook mogelijk om thuis te blijven wonen. De verzekerde kan namelijk onder de Wlz ook kiezen om delen (modules) van het pakket aan zorg in natura thuis geleverd te krijgen. Dit wordt het ‘modulair pakket thuis’ (mpt) genoemd. Op basis van de tot het geïndiceerde zorgprofiel behorende vormen van zorg spreekt de cliënt (of zijn vertegenwoordiger) met het zorgkantoor af welke zorg hij in welke omvang in natura thuis wil ontvangen. Het mpt kan, anders dan een ‘volledig pakket thuis’ (vpt), worden gecombineerd met een persoonsgebonden budget. Voorts kan de ene module (functie) ingekocht worden bij de ene zorgaanbieder, en de andere module bij een andere zorgaanbieder. Ook dit kan met het vpt niet. Daarnaast is het zo dat ook de Wlz een woningaanpassing kan verlenen zodat het thuis wonen ook daadwerkelijk mogelijk blijft.

    Zorgvuldige afweging

    Het spreekt voor zich dat het College een zorgvuldige belangenafweging moet maken in geval de maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Een heel belangrijk aspect is of het feitelijk onverantwoord is voor iemand om zonder 24-uurs zorg in de nabijheid in de eigen omgeving te blijven wonen.

Mantelzorgwoningen

  • Initiatieven als mantelzorgwoningen verdienen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd.

    Wijziging Besluit omgevingsrecht (Bor, Stb. 2014, nr. 333)

    Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Pieper c.s. (TK 2009/10, 32 123 XI, nr. 34) waarin wordt opgeroepen om de mogelijkheden voor de plaatsing van mantelzorgwoningen te vereenvoudigen. In dat verband worden onder meer wijzigingen in de regeling voor omgevingsvergunningvrij bouwen in bijlage II bij het Bor doorgevoerd. Daarbij is ook uitvoering gegeven aan de motie Bisschop en Van Veldhoven (TK 2013/14, 32 127, nr. 196), waarin is verzocht de mogelijkheden voor het creëren van mantelzorgwoningen in het buitengebied te verruimen, ten opzichte van het in het kader van de voorhangprocedure gepubliceerde ontwerp van dit besluit. Daarnaast worden in de regeling voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigingen doorgevoerd om de regeling beter uitvoerbaar te maken. Deze wijzigingen hebben in het bijzonder betrekking op de mogelijkheid om bijbehorende bouwwerken te kunnen bouwen in achtererfgebied.

Beoordelingskader

  • Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden hanteert het College bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening vanzelfsprekend het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt. Daarbij worden ook de volgende vragen beantwoord.

    • *

      Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk?

    • *

      Wat zijn de resultaten die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en participatie te versterken, verbeteren of te behouden?

    • *

      Welke mogelijkheden heeft de cliënt om de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie te versterken of te verbeteren?

    • *

      Welke mogelijkheden heeft de cliënt om de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie te behouden?

    Als bovenstaande bedoelde mogelijkheden niet leiden tot een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie, dan komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Dat moet blijken uit het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt.

    • *

      Welke weigeringsgronden of beperkende voorwaarden zijn van toepassing volgens de Verordening?

    • *

      Welke mogelijkheden kan het College bieden om de gewenste resultaten (passende bijdrage) te bereiken via een kortdurende maatwerkvoorziening, een collectieve- of individuele maatwerkvoorziening?

Hoofdstuk 2 Procedure

Inleiding

  • In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het College omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure. Wel is het College overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.

Melding van de hulpvraag

  • Een ieder kan zich bij het College melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een gesprek, zie artikel 2.3 van de Verordening.

    Persoonlijk plan en cliëntondersteuning

    Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het College op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het College kan worden ingediend. Het College kan op verzoek van de cliënt afwijken van deze termijn. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het College gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het College in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.

    Inhoud persoonlijk plan

    In het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. De inhoud van die motivatie moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren;

    • c.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

    • d.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie.

    Dit zijn de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet. Deze sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleidt tot de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan. Concreet betekent dit dat het College de inhoud van het persoonlijk plan beoordeelt op de wijze waarop het verslag door het College zelf wordt (of zou worden) opgesteld.

    Clientondersteuning

    Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (artikel 1.1.1 lid 1 van de wet).

    Ondersteuning bij keuzes maken

    Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn ondersteuningsvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het College moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de hulpvraag wijst het College erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

    Onafhankelijkheid gewaarborgd

    Verder moet het College er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt handelen. De cliëntondersteuner kan ook een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

    Signaleringsfunctie

    Verder kan het College met aanbieders afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is aannemelijk dat zij als een van de eersten kunnen aangeven dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of dat daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname aan de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het College doet in ieder geval onderzoek en er wordt zonodig een gesprek gepland met de cliënt. De bevoegdheid om onderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget is toegekend is overigens ook neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.

De aanvraag

  • Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het College beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

    Pas na verstrekking van een verslag of een plan van aanpak kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (artikel 2.3.2 negende lid van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het College te voorkomen kan een verslag of plan van aanpak voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt.

    Inhoud beschikking

    De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 16.7 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Advisering

  • Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het College advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. De Verordening bepaalt wanneer van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt (of zijn huisgenoot ingeval van gebruikelijke hulp) objectiveerbaar zijn. Dit wordt vastgesteld aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). Zie verder hoofdstuk deskundigenadvies van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak

Inleiding

De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. In de Wmo 2015 staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadrukkelijker voorop dan in de Wmo 2007 en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participatie’ beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de gemeente in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.

De omschrijving van zelfredzaamheid bevat twee elementen:

  • *

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen,

  • *

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Dagelijks in het gewone leven

Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van zelfzorg. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben. Indien hij of zij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, kan hij of zij misschien zelfs niet langer thuis blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Opgemerkt wordt dat de cliënt aanspraak kan hebben op verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Maatschappelijke verkeer

Bij participatie gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, toch met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te kunnen laten wonen. Het College zal dit binnen de kaders van de wet en de verordening mee moeten wegen bij het besluit. Het kan voorkomen dat het niet meer mogelijk is om - al dan niet met hulp van anderen en verpleging en verzorging - in de eigen leefomgeving te wonen. In die gevallen kan het College de maatwerkvoorziening weigeren (artikel 2.3.6 zesde lid van de wet).

Verordening: artikel 4.1

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Leudal komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het College niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

  • c.

    met gebruikelijke hulp;

  • d.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • e.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Vereiste hoofdverblijf

Hiermee wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn beperkingen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening.

Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo niet verplicht. Tijdens het gesprek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken. Het College beoordeelt ook of de cliënt met gebruikmaking van een voor hem te achten algemeen gebruikelijke voorziening zijn beperkingen kan oplossen of verminderen, zie ook artikel 4.2 lid 2 van de Verordening.

Ondersteuning vragen

Sommige cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het College kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het College met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

Algemene uitgangspunten

In de Verordening zijn een aantal uitgangspunten neergelegd die van belang zijn bij de beoordeling van de aanvraag. Twee daarvan gaan over:

  • 1.

    Het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening;

  • 2.

    De inzet van ontwikkelingsgerichte ondersteuning (kortdurend).

Verordening: artikel 5.2

Primaat

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi) of dagbesteding. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het primaat van het collectief vervoer is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi kan in de omstandigheden van het individuele geval bijvoorbeeld als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het primaat bij dagbesteding (begeleiding in groepsverband) in plaats van individuele begeleiding werd onder de AWBZ ook toegepast.

Verordening: artikel 5.2

Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

Overige uitgangspunten

Geheel van maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het College om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had.

Mantelzorgondersteuning

De maatwerkvoorziening beoogt de cliënt zelf adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt moet krijgen op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan. Respijtzorg is de ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening die aan de cliënt wordt toegewezen voor de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem te ondersteunen. Denk bijvoorbeeld aan kortdurend verblijf. Dit moet worden onderscheiden van:

  • a.

    de maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. In dit geval is de mantelzorger zelf cliënt.

Beperkende voorwaarden

In artikel 4.2 lid 2, 3 en 4 van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het College kan in voorkomende gevallen de aanvraag om een maatwerkvoorziening weigeren. Een van de bepalingen wordt in deze beleidsregels uitgewerkt.

Verordening: artikel 4:2 lid 2 onder a

Algemeen gebruikelijk

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het College ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt ook naar de begripsbepaling in artikel 1.1 lid 1 van de Verordening.

Geen voorziening

Het College verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de cliënt daar over kan beschikken of zou kunnen beschikken. Hiermee wordt feitelijk de vergelijking gemaakt met een persoon zonder beperkingen. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Beoordelingskader

De drie vragen hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. De vraag is echter of de voorziening ook voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is. Kort gezegd, valt het volgens geldende maatschappelijke normen binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt. Het College beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon. Andersom kan echter ook.

Niet al te strikt

De beoordeling moet namelijk niet al te strikt worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn -in principe- algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).

Moment van de aanvraag

Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) van een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Vervanging

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven. Daaruit kan worden afgeleid dat een onverwachtse noodzakelijke aanschaf of vervanging niet als algemeen gebruikelijk voor de cliënt kan worden beschouwd.

Een onverwachts optredende noodzaak

Het zogenaamde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.

Renovatie

Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). Voorbeelden zijn keukens, sanitair, natte cel, kranen, et cetera. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Leudal Wmo 2015 worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen genoemd. Het uitgangspunt in ogenschouw genomen dat geen voorzieningen worden verleend die algemeen gebruikelijk zijn voor de persoon als de cliënt, geldt dat, als sprake is van renovatie, (woon)voorzieningen in beginsel worden geweigerd. Dat is op zich ook logisch immers voor personen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd.

Algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur

De aanspraak op een maatwerkvoorziening voor de overname van huishoudelijke werkzaamheden bestaat slechts aanvullend op eigen mogelijkheden. Daaronder kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden gerekend. De beperkingen kunnen afdoende worden opgelost met bijvoorbeeld technische hulpmiddelen. Daaronder wordt algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur verstaan zoals een wasmachine, een droogtrommel, een afwasautomaat of stofzuiger. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een oplossing kunnen bieden voor het probleem, dan gaat de aanschaf van deze hulpmiddelen in beginsel voor op het indiceren van ondersteuning.

De auto algemeen gebruikelijk

Het hanteren van inkomensgrenzen is ook onder de Wmo 2015 niet toegestaan. Dit betekent echter niet dat het bezit van een auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt voor de persoon als de cliënt. Een auto is bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk als de cliënt:

  • *

    in bezit is van een auto; en

  • *

    die auto gebruikt; en

  • *

    daarbij geen problemen ondervindt; en

  • *

    de auto nog steeds voorziet in vervoersbehoefte in de leefomgeving van de cliënt.

In die gevallen is de auto voor de persoon van de cliënt algemeen gebruikelijk omdat er geen sprake is van extra kosten.

Andere voorbeelden van voorzieningen die algemeen gebruikelijk kunnen zijn voor de cliënt:

* Automatische transmissie

* Cruisecontrol

* Elektrisch bedienbare autoramen

* Fiets met hulpmotor

* Bakfiets

* Tandem-met

* Keramische kookplaat/elektrische kookplaat

* Eenhendelmengkraan

* Zonwering/ Airco

* Verhoogde toiletpot

* Standaard beugels

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen.

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden ook een aanspraak op een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) worden verstaan. Het College kan in voorkomen gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).

Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp

Inleiding

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Mantelzorg

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De ondersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigd daarmee een aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en verzorging zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet of ondersteuning aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. In geval het College tot het oordeel komt dat een maatwerkvoorziening is aangewezen kan verlangd worden dat aanspraak wordt gemaakt op verpleging en/of verzorging. Dit gebeurt alleen als daarmee verlenen van een maatwerkvoorziening kan worden voorkomen. Verder kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie tot de Wlz. In die gevallen heeft het College in ieder geval geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan aanspraak bestaan op kortdurend verblijf op grond van de Wlz.

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).

Verordening

Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijke hulp om te voorkomen dat in voorkomende gevallen sprake is van toeval of van willekeur.

Begeleiding, dagbesteding en overnemen huishoudelijke werkzaamheden

In artikel 4.2 van de Verordening staan een aantal uitgangspunten die gelden bij de ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis, begeleiding en dagbesteding. Het betreft uitgangspunten (omstandigheden) zoals die golden onder de Wmo 2007 en de AWBZ. Het gaat over de omstandigheden waar het College in ieder geval rekening mee moet houden bij de boordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Verordening: artikel 4.2

Bij de ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis gaat het om de volgende omstandigheden:

  • a.

    de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

  • b.

    de leeftijd en ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

  • c.

    de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd;

  • d.

    de verhouding tussen de draaglast en de draagkracht van de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd en de mate waarin zij zelf beperkingen ondervinden.

Bij begeleiding en dagbesteding gaat het om de volgende omstandigheden:

  • a.

    de aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

  • b.

    de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt waaronder de leeftijd en ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

  • c.

    of van de persoon, bedoeld onder b, ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten of taken kan worden gevergd die naar algemene maatstaven als gebruikelijke hulp kan worden gekwalificeerd;

  • e.

    of sprake is van langdurige beperkingen bij de cliënt. Met uitzondering van de situaties als bedoeld onder b, wordt daar in het algemeen langer dan drie maanden onder verstaan.

  • f.

    de leeftijd van inwonende kinderen en de mate waarin zij zelf beperkingen ondervinden;

  • g.

    de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd;

  • h.

    de verhouding tussen de draaglast en de draagkracht van de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd en de mate waarin zij zelf beperkingen ondervinden.

    1. De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

    Het College inventariseert als eerste de hier genoemdeomstandigheden.

    De aard

    De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening; Beoordeling van de aanspraak). Het College houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.

    De omvang

    Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel zou als boven-gebruikelijk kunnen worden aangemerkt. Dat is ook afhankelijk van de vraag of het om uitstelbare ondersteuning gaat of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt. Is dat allemaal niet aan de orde, dan kan het College een maatwerkvoorziening verlenen.

    Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

    Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

    Overnemen huishoudelijke werkzaamheden

    Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007. Wel kunnen individuele omstandigheden ertoe leiden dat geen gebruikelijke hulp wordt verlangd.

    2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

    Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het College moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt. Zie verder onder het kopje ‘huisgenoten’ van de beleidsregels.

    Overnemen huishoudelijke werkzaamheden

    Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is in de lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007. Wel kunnen individuele omstandigheden ertoe leiden dat geen gebruikelijke hulp wordt verlangd.

    3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

    Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het College er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het College in het individuele geval. De inzet van kinderen mag nooit ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties.

    Kinderen binnen de leefeenheid

    In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het College er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Als uitgangspunt hanteert het College 2 uur per week voor uitstelbare taken en 3 uur per week voor niet-uitstelbare taken. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder de omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder geleden de volgende uitgangspunten.

    • *

      Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

    • *

      Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

    • *

      Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

    Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer

    Het College houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn:

    • *

      hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera.

    • *

      hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie.

    • *

      hulp aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, et cetera.

    • *

      hulp van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Verwezen wordt naar de bijlage ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze beleidsregels.

    4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

    Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden verwacht. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals bij een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het College kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan betrekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.

    Geen gebruikelijke hulp verlangen

    Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.

Huisgenoten

Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Onder een leefeenheid worden alle bewoners verstaan die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Zie begripsbepalingen in de Verordening. Van hen wordt in principe verwacht gebruikelijke hulp aan elkaar te bieden. Het kan achtereenvolgens gaan om:

  • *

    Echtgenoten/partners

  • *

    Kinderen en ouders

  • *

    Ouders en kinderen

  • *

    Andere huisgenoten

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in bijlage van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

Kinderen en ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders toe. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat bij begeleiding wel anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) bijvoorbeeld aansporen tot zelfzorg. Daarbij kunnen de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in bijlage van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen over wat van kinderen ten opzichte van hun ouders mag worden verwacht.

Ouders en kinderen

De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een tijdelijke Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Zie ook de bijlage ‘Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ in de beleidsregels. Bij elk van de terreinen die in de bijlage van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van ouders ten opzichte van hun kinderen mag worden verwacht.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op de aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat de ene huisgenoot de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg. Daarbij kunnen de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalen zijn. Bij elk van de terreinen die in de bijlage van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

Boven-gebruikelijke hulp

Verder kan het zijn dat de naar algemene maatstaven geldende gebruikelijke hulp substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook kan de omvang van de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Zie ook bijlage uitgangspunten zorg ouders voor kinderen bij de beleidsregels. Het is echter niet zo dat het College in beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp nu precies algemeen gebruikelijk is. Onder de AWBZ heeft de Centrale Raad van Beroep daar uitspraken over gedaan (CRVB:2013:BZ9358 AWBZ-T en CRVB:2014:134 AWBZ). Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing zijn voor de Wmo 2015. Het College moet de omstandigheden van het individuele geval wegen. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet.

De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Verwezen wordt naar de bijlage ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.

Omvang planbare en onplanbare hulp

Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid wordt verwacht of noodzakelijk is van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het College zal bij de beoordeling van (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze beleidsregels.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het College de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het College verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren, tenzij daar bezwaren tegen bestaan. Bijvoorbeeld omdat iemand niet door anderen (derden) verpleegd of verzorgd wil worden maar door de mantelzorger. Bij de beoordeling weegt het College mee of de aanspraak op een maatwerkvoorziening wordt voorkomen. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp, wel of niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp in principe voor op die maatschappelijke activiteiten. Zie ook bijlage ‘Onderzoek naar overbelasting’ van degene die de gebruikelijke hulp dient te bieden, bij deze beleidsregels.

Hoofdstuk 5 Ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis

Inleiding

Verordening maatschappelijke ondersteuning: artikel 7.1 en artikel 7.2

Indien een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het College een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van hulp bij het huishouden (HbH).

Client maakt nadere afspraken met de aanbieder, die door gemeente worden bekrachtigd.

Tijdens het gesprek (als bedoeld in artikel 2.3 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015) wordt op hoofdlijnen het HbH-arrangement met de cliënt doorgenomen. Indien blijkt dat de cliënt is aangewezen op huishoudelijke ondersteuning wordt in de bijlage behorende bij het gespreksverslag (= het zgn. opdrachtformulier voor de aanbieder HbH) de voor de aanbieder relevante informatie vermeld om de taken en frequentie samen met de cliënt nader te duiden, om zodoende een schoon en leefbaar huis te kunnen bewerkstelligen.

Bij het bepalen van het HbH-arrangement wordt met name gelet op:

  • 1.

    Bijzondere individuele omstandigheden. Deze omstandigheden kunnen van invloed zijn op de indicatie. Denk bijvoorbeeld aan jonge kinderen, aanwezige huisdieren, allergieën;

  • 2.

    Het gebruik van woonruimten. Dit om inzicht te krijgen in de ruimten die moeten worden schoongemaakt. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hier buiten.

Kiest de cliënt tijdens het gesprek voor Zorg in Natura (ZIN), dan dient hij tevens één van de gecontracteerde aanbieders te kiezen. Een medewerker van de gekozen aanbieder gaat bij de cliënt op huisbezoek. De gemeente stuurt het ingevulde opdrachtformulier naar de gekozen aanbieder met het verzoek om het ondersteuningsplan op te stellen. In dit ondersteuningsplan worden de nadere afspraken neergelegd die door de aanbieder in samenspraak met de cliënt zijn gemaakt over hoe de hulp bij het huishouden geboden zal gaan worden.

Het ondersteuningsplan wordt zowel door de cliënt als de aanbieder ondertekend en wordt binnen 10 werkdagen na dagtekening van het opdrachtformulier naar de gemeente geretourneerd.

Overigens geldt het opstellen van een ondersteuningsplan ook bij de keuze voor een PGB. Ook hier dienen nadere afspraken gemaakt te worden tussen cliënt en zorgverlener/hulp. Deze afspraken over welke werkzaamheden, duur en frequenties worden neergelegd in het door beide partijen te ondertekenen ondersteuningsplan.

Ondersteuningsplan onlosmakelijk onderdeel van de beschikking

Het opdrachtformulier en het ondertekende ondersteuningsplan vormen mede de basis voor en is onderdeel van de beschikking (zowel voor ZIN als PGB) die het college verleend bij het toekennen van de maatwerkvoorziening: schoon en leefbaar huis.

Met deze werkwijze wordt bewerkstelligd dat het college de regie behoudt over de aan de cliënt te leveren maatwerkvoorziening.

Verordening mo: artikel 7.3

Wat is een maatwerkvoorziening?

Een maatwerkvoorziening is pas aan de orde als na onderzoek vanwege de gemeente blijkt dat de persoon als gevolg van zijn beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp (Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.), met (niet-afdwingbare) mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of met algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.

Een maatwerkvoorziening wordt in de wet als volgt gedefinieerd:

  • -

    Op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • -

    ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

  • -

    ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen;

  • -

    ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

Een maatwerkvoorziening is het sluitstuk in de ondersteuning van de cliënt en wordt pas ingezet als alle andere mogelijkheden geen of onvoldoende bijdrage leveren aan het verminderen van de belemmeringen die de cliënt heeft in zijn zelfredzaamheid en participatie.

Wat is passende ondersteuning?

Voor hulp bij het huishouden in natura geldt dat, als tijdens het gesprek is geconstateerd dat ondersteuning bij het realiseren van een schoon en leefbaar huis passend is en de gemeente daartoe het opdrachtformulier heeft opgesteld, de aanbieder en de cliënt in samenspraak met elkaar kijken op welke wijze concrete invulling wordt gegeven aan de HbH-ondersteuning. De gemaakte afspraken worden door de aanbieder en de cliënt vastgelegd in het ondersteuningsplan. Dat plan geeft ook aan welke de taken, werkzaamheden en frequentie zijn die door de aanbieder worden uitgevoerd. Het ondersteuningsplan vormt onderdeel van de gemeentelijke beschikking tot het verlenen van de maatwerkvoorziening ‘schoon en leefbaar huis’.

Niet tevreden met uitvoering van gemaakte afspraken

Indien de cliënt niet tevreden is met de wijze waarop de aanbieder de gemaakte afspraken uitvoert, dient hij in eerste instantie in overleg treden met de aanbieder. Daarna kan hij een eventueel geschil aan het college voorleggen. Er zal dan samen met de cliënt en de aanbieder in overleg worden getreden om te onderzoeken wat in de individuele situatie passende ondersteuning is. Hieruit kan voortvloeien dat er wijzigingen dienen plaats te vinden. Dit met het oog op het verbeteren en/of versterken van de zelfredzaamheid. Eventuele wijzigingen in de ondersteuning worden opgenomen in een aangepast ondersteuningsplan.

Indien beide partijen ondanks deze inspanningen niet tot overeenstemming komen staan de volgende mogelijkheden open:

  • 1.

    de cliënt stapt over naar een andere gecontracteerde aanbieder;

  • 2.

    de cliënt kiest voor een persoonsgebonden budget.

Wijziging

Ook kan het zijn dat er een wijziging optreedt in bijvoorbeeld de beschikbaarheid van personen uit het sociale netwerk. Daar zal de aanbieder mogelijk meer hulp bij het huishouden kunnen inzetten of de eerder ingezette hulp anders organiseren. De cliënt bespreekt dit eerst met de aanbieder. Als dit leidt tot een aangepast ondersteuningsplan, dan dient dit gewijzigde ondersteuningsplan wederom door beide partijen te worden ondertekend. Dat gewijzigde ondersteuningsplan vormt dan onderdeel van de bestaande beschikking. Er hoeft dus geen nieuwe beschikking tot het verstrekken van de maatwerkvoorziening ‘schoon en leefbaar huis’ door het college te worden verstrekt. Dat is pas het geval als het gewijzigde ondersteuningsplan niet meer past binnen de afgesproken resultaatbekostiging tussen gemeente en aanbieder of wanneer cliënt besluit tot overstappen naar een andere gecontracteerde aanbieder. Dat kan het geval zijn als er substantieel meer uren ingezet dienen te worden. Er wordt daarbij wederom een mogelijkheid tot bezwaar geboden.

Verordening mo: artikel 7.4

Resultaat: een schoon en leefbaar huis

Ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden is aan de orde als er beperkingen zijn bij het voeren van een huishouden. Dat kan zich uiten door (dreigende) vervuiling van de woning of van kleding doordat de cliënt het huishouden niet meer (voldoende) zelf kan doen, maar ook doordat de cliënt niet in staat is voor zichzelf maaltijden te bereiden of boodschappen te doen. In noodsituaties (bijvoorbeeld plotselinge uitval van de moeder door ziekenhuisopname) kan binnen dit resultaatgebied ondersteuning worden geboden voor de verzorging van minderjarige kinderen.

Hulp bij huishouden op onderstaande resultaten wordt alleen geboden wanneer er geen andere oplossingen zijn die problemen die cliënt hierbij ondervindt kunnen voorkomen of oplossen. In de dagelijkse praktijk betekent dit dat, waar dat mogelijk is, cliënt, de leefeenheid of het netwerk de huishoudelijke werkzaamheden (blijven) uitvoeren. Aanvullend hierop wordt ondersteuning bij het huishouden geboden. Van een cliënt wordt medewerking gevraagd om deze ondersteuning zo efficiënt mogelijk te kunnen organiseren. Dit betekent dat van de betrokkene mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden bij de inrichting van de woning en planning van huishoudelijke werkzaamheden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de wijze waarop de woning is ingericht. Uiteraard mag de cliënt de woning gezellig maken door het plaatsen van snuisterijen of beeldjes. Als de woning hier vol mee staat, belemmert dit de voortgang van de werkzaamheden. Dit kan betekenen dat de cliënt gevraagd wordt voor de komst van de hulp de spulletjes alvast van het dressoir of de tafel te halen en later weer terug te plaatsen. Of dat er wat spullen worden opgeruimd. Cliënt kan ervoor kiezen dit niet te doen, maar dat kan effect hebben op de wijze waarop bijvoorbeeld wordt gestoft.

Inhoud resultaatgebied ‘schoon en leefbaar huis’

Het gaat bij het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden om de volgende resultaten:

  • -

    het huis is schoon en leefbaar;

  • -

    de cliënt beschikt over schone en draagbare kleding;

  • -

    de cliënt beschikt over primaire levensbehoeften en maaltijden.

Bij het onderzoek naar de situatie van de cliënt wordt gekeken op welke van de hierboven genoemde resultaten de cliënt ondersteuning nodig heeft.

Uitwerking resultaatgebied ‘Schoon en leefbaar’

1. Kern van het te bereiken resultaat

Een schoon en leefbaar huis wil allereerst zeggen dat een cliënt kan beschikken over een schone woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes, de keuken, sanitaire ruimtes en gang/trap. De genoemde ruimtes dienen met enige regelmaat schoongemaakt te worden. Dat wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden. Het betekent dat deze vertrekken niet vervuilen en met het oog daarop periodiek schoongemaakt worden om zo een naar algemeen aanvaarde maatstaven verantwoord basisniveau van ‘schoon en hygiënisch’ te realiseren. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Hiermee wordt het te behalen eindresultaat in afdoende mate kwalitatief genormeerd geacht. Voor een bij de frequentie van de werkzaamheden in acht te nemen kwantitatieve normering wordt verwezen naar het hierop volgende onderdeel.

Het gaat bij dit resultaatgebied overigens alleen om de binnenruimte van de woning. Werkzaamheden in huis die niet noodzakelijk zijn om de ruimtes waarin geleefd wordt schoon, hygiënisch en leefbaar te houden, zoals het in de was zetten van vloeren en meubilair, het schoonmaken van vliering of berging of het poetsen van zilver, vallen niet onder de reikwijdte van dit resultaatgebied.

Niet onder de reikwijdte van dit resultaatgebied behoren:

  • a.

    de buitenruimte, waaronder ook het zemen van de ramen aan de buitenzijde of het tuinonderhoud;

  • b.

    werkzaamheden die zeer incidenteel hoeven te gebeuren, zoals het wassen van overgordijnen;

  • c.

    de verzorging van huisdieren (niet zijnde hulphonden/dieren);

  • d.

    het schoonhouden van ruimtes die hierboven niet zijn genoemd, zoals een vliering of garage.

2. Frequentie van de werkzaamheden

De werkzaamheden kunnen worden onderscheiden in activiteiten die wekelijks/twee-wekelijks of met een lagere frequentie (bijvoorbeeld maandelijks, 1x per kwartaal of jaar) hoeven te worden gedaan.

  • a.

    Activiteiten die wekelijks of twee-wekelijks kunnen worden gedaan:

  • -

    het schoonmaken van de keuken (aanrecht, gootsteen, kookplaat, vloer), badkamer en toilet(ten);

  • -

    het stoffen, opruimen, stofzuigen en eventueel dweilen van de gang, eventuele trap naar de slaapetage, woonkamer en als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes;

  • -

    het verschonen van de bedden.

  • b.

    Activiteiten die met een lagere frequentie kunnen worden gedaan:

  • -

    het schoonmaken van de keukenkastjes (incl. bovenkant en binnenzijde), oven, afzuigkap en de koelkast/vriezer;

  • -

    het afnemen van lamellen;

  • -

    het afnemen van tegelwanden in badkamer en toilet;

  • -

    het zemen van de ramen aan de binnenzijde.

3. Aspecten die bij dit resultaatgebied en de frequentie van werkzaamheden een rol spelen.

Samen met de cliënt wordt bekeken of deze nog in staat is om onderdelen van het schoonmaken zelf uit te voeren, zoals het uitvoeren van lichte werkzaamheden (bijvoorbeeld stoffen, afwassen, met vochtige reinigingsdoekjes schoonmaken van het toilet of met statische stofdoeken reinigen van harde vloerbedekking). Daarbij kan ook een rol spelen of cliënt dat bijvoorbeeld alleen op lichaamshoogte kan doen, of ook laag of hoog.

Tevens wordt gekeken of door een aanpassing van de inrichting/stoffering winst te behalen is, zodat de woning minder vervuilt. Hierbij worden de (financiële) mogelijkheden en individuele situatie van de cliënt meegewogen.

Van de cliënt wordt binnen zijn mogelijkheden gevraagd om werkzaamheden te (blijven) uitvoeren en in ieder geval de woning op te ruimen, zodat het schoonmaken efficiënter gebeurt. Als cliënt regie kan voeren over het huishouden, mag van hem/haar tevens worden verwacht dat werkzaamheden worden geprioriteerd en er keuzes worden gemaakt.

Bij de frequentie van werkzaamheden kunnen, naast bovengenoemde zaken, ook bijvoorbeeld een rol spelen:

De aanbieder die de (aanvullende) ondersteuning op dit resultaatgebied levert, kan de uitvoering van de werkzaamheden laten plaatsvinden door een professionele hulp en/of deze op andere wijze organiseren.

Uitwerking van het resultaatgebied ‘schone en draagbare kleding’

  • 1.

    Kern van het te bereiken resultaat:

Dit resultaatgebied omvat twee resultaten:

a. cliënt beschikt over gewassen kleding en beddengoed;

b. cliënt beschikt over gestreken bovenkleding.

Onder a wordt verstaan:

  • -

    het wassen van de kleding;

  • -

    het drogen of ophangen en afhalen van de was;

  • -

    het opvouwen van de was;

  • -

    het in de kast opbergen van de was.

Ook het machinaal wassen, opvouwen en opbergen van beddengoed en linnengoed valt hieronder.

Onderdeel b omvat het strijken van de bovenkleding. Voor het strijken van onderkleding of het bedden- en linnengoed is geen ondersteuning mogelijk.

  • 2.

    Frequentie van de werkzaamheden:

De frequentie van de werkzaamheden is afhankelijk van diverse factoren:

  • -

    de grootte van het huishouden;

  • -

    is er sprake van bedlegerigheid;

  • -

    is er sprake van extra vervuiling als gevolg van de beperkingen van de cliënt, zoals incontinentie

Leidend is de hoeveelheid was die de cliënt normaal gesproken heeft.

3. Aspecten die bij dit resultaatgebied en frequentie van werkzaamheden een rol spelen

Een professionele ondersteuner kan ervoor kiezen de was bij de cliënt thuis te doen of deze te laten doen bij een wasservice. De kosten van de wasmiddelen en de aanschaf en het gebruik van de apparatuur voor was en strijk komen voor rekening van de cliënt.

Niet altijd hoeft voor alle onderdelen (volledig) ondersteuning geboden te worden. Zo kan het zijn dat cliënt wel in staat is om de was in de machine te doen, maar niet om de was op te hangen of te strijken. Ook is het soms mogelijk dat cliënt door de werkzaamheden anders te organiseren deze (gedeeltelijk) zelf kan blijven doen. Bijvoorbeeld door de wasmachine of droger op een verhoging te plaatsen of de was zittend op te vouwen of te strijken.

Van de cliënt wordt verwacht dat deze bij aanschaf van kleding zoveel mogelijk erop let dat het strijken hiervan niet noodzakelijk is. Ook wordt verwacht dat cliënt vermijdt dat kleding via speciale wasprogramma’s of handwas moet worden gewassen. Cliënt kan hiertoe echter niet worden verplicht. Ook wordt verwacht dat hij voldoende kleding en ondergoed heeft, zodat er bijvoorbeeld één keer per twee weken in plaats van één keer per week een volle trommel gewassen kan worden.

Kern het te bereiken resultaat ‘primaire levensbehoeften en maaltijden’

Het gaat hierbij om twee resultaten:

  • a.

    het beschikken over de noodzakelijke producten voor levensonderhoud, het schoonhouden van de woning;

  • b.

    het verzorgen van maaltijden

Het verzorgen van maaltijden kan gericht zijn op:

  • -

    het verzorgen van een warme maaltijd;

  • -

    het opwarmen van een maaltijd;

  • -

    het verzorgen van een broodmaaltijd.

Frequentie

Uitgangspunt is het wekelijks in huis halen van de boodschappen.

Bij het verzorgen van de maaltijd wordt uitgegaan van 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd per dag, waarbij 1 of 2 keer per week ook in plaats van een warme maaltijd een broodmaaltijd aan de orde kan zijn.

Er wordt alleen ondersteuning geboden voor het aantal dagen waarop (aanvullend) ondersteuning nodig is bij het verzorgen of opwarmen van de maaltijd. Het maximum is zeven dagen per week.

Aspecten die bij dit resultaatgebied en frequentie van werkzaamheden een rol spelen

Als cliënt in staat wordt geacht om gebruik te maken van een boodschappenservice die de boodschappen thuis bezorgt, is een indicatie voor dit doel niet aan de orde.

Het opbergen van de boodschappen behoort ook binnen dit resultaatgebied.

Voor de maaltijden is van belang of cliënt in staat is gebruik te maken van een maaltijdservice of ‘open eettafels’ in de wijk. Als dit het geval is, dan wordt hiermee rekening gehouden bij de indicatie. Een dergelijke maaltijdservice geldt niet als voorliggende voorziening als er sprake is van minderjarige kinderen in het gezin.

Als een cliënt ondersteuning krijgt bij de verzorging van de warme maaltijd dan hoeft er niet iedere dag gekookt te worden. Koken voor 2 dagen is mogelijk. Ook kan een broodmaaltijd alvast klaargemaakt en klaargezet worden gelijktijdig met het bereiden van een andere maaltijd of het uitvoeren van andere ondersteuning.

HOOFDSTUK 6 Begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf

Inleiding

Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt dat het College aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:

  • a.

    Begeleiding bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen, het voeren van een gestructureerd huishouden of dagbesteding waaronder zonodig het noodzakelijke vervoer;

  • b.

    Kortdurend verblijf in een instelling.

Verordening: 8.2

Algemene criteria

Het college kan de maatschappelijke ondersteuning combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp uit de sociale omgeving. Dit kan worden verleend in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een ondersteuningsplan. Dat plan wordt in samenspraak met de aanbieder opgesteld.

Verder geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het College is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie artikel 4.3 lid 1 onder b van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

Verordening: 8.3

Specifieke criteria

Voor begeleiding en/of dagbesteding geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het College gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.

Verordening: 8.4

Begeleiding en/of dagbesteding

Dagbesteding (collectieve maatwerkvoorziening) houdt verband met het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Begeleiding (individuele maatwerkvoorziening) houdt verband met het zo lang mogelijk zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Doelgroep cliënten

Het spreekt voor zich dat de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk zeer divers kan zijn. Ook kan de maatschappelijke ondersteuning gericht zijn op het ontlasten van de mantelzorger, zoals kortdurend verblijf. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep. In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels onder het kopje ‘specifieke criteria’ voor een korte uitleg wat daar onder wordt verstaan.

In de bijlage bij deze beleidsregels staan voorbeelden van de doelgroep genoemd, verschillende terreinen waarop zij wel, niet of niet voldoende zelfredzaam kunnen zijn en daardoor wel, niet of niet voldoende kunnen participeren. Ook worden resultaten genoemd waar de maatschappelijke ondersteuning op gericht kan zijn.

Mate van de beperkingen

In het algemeen geldt dat het College door de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie, het verslag en eventueel het persoonlijk plan, zal moeten beoordelen op welke maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen.

  • 1.

    Stimuleren van het zelf uitvoeren van taken en activiteiten is nodig. Daaronder kan ook het (tijdelijk en/of deels) toezicht worden verstaan geboden door een professionele ondersteuner (aanbieder/beroepskracht). De cliënt is in het algemeen in staat om zelf om ondersteuning te vragen. De ondersteuning kan gericht zijn op het oefenen met vaardigheden of handelingen. Daaronder kan ook het gebruik van bijvoorbeeld hulpmiddelen worden verstaan.

  • 2.

    Helpen bij het (zelf) uitvoeren van taken en activiteiten is nodig. Daaronder kan ook het (tijdelijk en/of deels) toezicht worden verstaan. Het is noodzakelijk dat een professionele ondersteuner (aanbieder/beroepskracht) al dan niet met regelmaat ondersteuning biedt ter voorkoming van een achteruitgang (verslechteren) van de zelfredzaamheid. De cliënt is niet (altijd) in staat om zelf om ondersteuning te vragen.

  • 3.

    Het (deels en/of tijdelijk) overnemen van taken en/of continu bieden van ondersteuning en/of toezicht is nodig. Dit omdat de cliënt bijvoorbeeld geen of onvoldoende regievermogen heeft. Het is noodzakelijk dat een professionele ondersteuner (aanbieder/beroepskracht) ondersteuning biedt. Denk ook aan sturing op problematisch gedrag om dat in goede banen te leiden of een cliënt met oriëntatiestoornissen. Er kan sprake zijn van risico’s voor veiligheid van de cliënt of zijn omgeving. De cliënt is meestal niet in staat om zelf om ondersteuning te vragen.

Doel van begeleiding en/of dagbesteding

Doel begeleiding en/of dagbesteding (in volgorde van de zwaarte van de beperkingen van de cliënt )

  • *

    Het bieden van activiteiten gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en die strekken tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing.

  • *

    Het ondersteunen bij beperkingen op het vlak van zelfregie over het dagelijks leven, waaronder begeleiding bij tekortschietende vaardigheden in zelfregelend vermogen.

  • *

    Het bieden van begeleiding bij het toepassen en inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijks leven door herhaling en methodische interventie.

  • *

    De realisatie van “beschikbaarheid van begeleiding”, waardoor de cliënt erop kan rekenen dat de aanbieder naast planbare ondersteuning ook oproepbare ondersteuning levert binnen redelijke tijd.

  • *

    Het ondersteunen bij beperkingen op het vlak van zelfregie over het dagelijks leven (waaronder begeleiding bij tekortschietende vaardigheden in zelfregelend vermogen) in de vorm van begeleiding van zelfstandig wonende cliënten met niet-aangeboren hersenletsel.

  • *

    Het ondersteunen bij langdurig tekortschietende zelfregie over het dagelijkse leven, als gevolg van een psychische stoornis. Het accent ligt op handhavingsdoelen, maar er is tevens aandacht voor activerende elementen.

Inhoud van begeleiding en/of dagbesteding

Inhoud begeleiding en/of dagbesteding (in volgorde van de zwaarte van de beperkingen van de cliënt )

De activiteiten kunnen bestaan uit:

  • 1.

    Het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen.

  • 2.

    Het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van (dag)structuur of het voeren van regie.

  • 3.

    Het overnemen van toezicht.

  • 4.

    Het aansturen van gedrag.

De activiteiten kunnen ook bestaan uit begeleiding via beeldschermcommunicatie op afstand (ondersteuning op afstand).

De activiteiten kunnen bestaan uit:

  • 1.

    Het begeleiden in verband met ernstig tekortschietende vaardigheden in het zelfregelend vermogen (dagelijkse bezigheden regelen, besluiten nemen, plannen en uitvoeren van taken, beheerszaken regelen, communicatie, sociale relaties, organisatie van de huishouding).

  • 2.

    Het begeleiden bij sociaal-emotionele problematiek die samenhangt met de stoornis;

  • 3.

    Het begeleiden bij de mogelijke integratie in de samenleving en de sociale participatie (bijvoorbeeld hulp bij de opbouw van een sociaal netwerk) met als doel zelfredzaamheid.

De activiteiten kunnen bestaan uit:

  • 1.

    Het begeleiden in verband met tekortschietende vaardigheden in het zelfregelend vermogen (dagelijkse bezigheden regelen, besluiten nemen, plannen en uitvoeren van taken, beheerszaken regelen, communicatie, sociale relaties, organisatie van de huishouding, persoonlijke zorg).

  • 2.

    Het begeleiden bij de mogelijke integratie in de samenleving, met extra aandacht voor ontwikkeltrajecten op het vlak van wonen, werken, sociaal netwerk (doelgericht toepassen van methoden van casemanagement).

Deze activiteiten zullen voornamelijk worden geboden in de vorm van begeleiding bij zelfstandig wonen. Er wordt in principe rekening gehouden met de omvang van de begeleiding (extra inzet) indien wordt voorkomen dat de cliënt aangewezen raakt op beschermd wonen.

Mantelzorgondersteuning

De maatschappelijke ondersteuning kan ook bestaan uit mantelzorgondersteuning of het ontlasten van de mantelzorger. Het College kan bijvoorbeeld maatschappelijke ondersteuning bieden aan de mantelzorger die er op is gericht te leren omgaan met de beperkingen van de cliënt. Ook in geval er sprake is van inzet van het sociale netwerk (of deze inzet is potentieel aanwezig) kan de maatschappelijke ondersteuning zich richten op ondersteuning en/of versterking/ontwikkeling van familieleden en andere - informele - ondersteuners zoals vrijwilligers. Ingeval van mantelzorg behoort het bieden van kortdurend verblijf ook tot de mogelijkheden. Zie verder ook bijlage III ‘Checklist betrekken mantelzorger bij het onderzoek’ van deze beleidsregels.

Specialistische begeleiding voor personen met een zintuiglijke beperking

Bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking gaat het om specifieke ondersteuning waarvoor geldt dat er een gering aantal cliënten gebruik van maakt, dat er een beperkt aantal aanbieders voor is, en waarbij de inhoud van het aanbod zeer specialistisch is. Daarom heeft de VNG in afstemming met het ministerie van VWS landelijke inkoopafspraken voor de specialistische ondersteuning van mensen met een zintuiglijke beperking gemaakt.

Het resultaat van de landelijk inkoopafspraken kent de vorm van een ‘raamovereenkomst’ tussen gemeenten en aanbieders van specialistische begeleiding, voor mensen met een zintuiglijke beperking. De raamovereenkomst gaat over de inhoud van de ondersteuning en de afgesproken werkwijze tussen de gemeenten en aanbieders. Binnen de kaders van deze raamovereenkomst kunnen individuele regionale samenwerkingsverbanden of individuele gemeenten de ondersteuning ‘afroepen’ overeenkomstig de in de overeenkomst gestelde voorwaarden. De VNG zal voor dit doel een landelijk ‘coördinatiebureau’ opzetten.

Landelijke inkoopafspraken specialistische begeleiding

In augustus 2014 is de landelijke overeenkomst vastgesteld over het bieden van specialistische begeleiding aan cliënten met een zintuigelijke beperking. Dit betekent dat het College moet beoordelen of de beperkingen van de betreffende cliënt onder deze landelijke afspraken vallen. En zo ja, dan heeft het College geen ‘aparte’ ondersteuningsplicht. Wel geeft het College een beschikking af. Voor de doelgroep is een (landelijk) programma van eisen vastgesteld (18 jaar of ouder). Het gaat om:

  • *

    Specialistische begeleiding doofblinde volwassen

  • *

    Specialistische begeleiding visueel volwassenen

  • *

    Specialistische begeleiding vroegdove volwassen

Doventolk

Opgemerkt wordt wel dat het College gehouden kan zijn om een maatwerkvoorziening te verlenen aan de cliënt voor zover deze niet zijn opgenomen in de landelijke inkoop én de cliënt vanwege de mate van zelfredzaamheid is aangewezen op deze specialistische vorm van maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een doventolk bij het voeren van een gesprek in de normale leefsituatie zoals een bezoek aan huisarts of specialist, een notaris, de kerk, een conferentie of een ouderavond op school.

Kortdurend verblijf

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (artikel 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is in voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht.

Permanent toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daarvan kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:

  • 1.

    het bieden van ondersteuning of fysieke zorg, zodat tijdig in kan worden gegrepen bij bijvoorbeeld valgevaar, of complicaties bij een ziekte;

  • 2.

    het verlenen van ondersteuning of fysieke zorg op ongeregelde en/of frequente tijden, omdat de cliënt zelf niet (meer) in staat is om hulp in te roepen;

  • 3.

    het ingrijpen bij gedragsproblemen:

  • a.

    therapeutisch: gericht op verbetering van de gedragsstoornis of aanleren van ander gedrag;

  • b.

    of preventief: voorkomen van escalatie en gevaar.

Omvang

Het College kan kortdurend verblijf voor een dagdeel of etmaal per week verlenen, waarbij geldt dat kan worden afgeweken van de gestelde norm (artikel 8.5 van de Verordening). Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld deelname aan dagactiviteiten (dagbesteding) uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of in een accommodatie van een door het College goedgekeurde aanbieder.

Vervoer

Onder deze maatwerkvoorziening is ook het vervoer begrepen naar de locatie waar het kortdurend verblijf wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.

Respijtzorg

Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het College in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet.

Hoofdstuk 7 Ondersteuning gericht op het wonen

Inleiding

In hoofdstuk 9 van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het College kan verlenen, wat de reikwijdte daarvan is en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Het College kan ondersteuning bieden in de vorm van woonvoorzieningen (zie begripsbepaling in de Verordening). Voor wat betreft de reikwijdte kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tot de tuin of het balkon van de woning (zie verder hierna).

Aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning kan het College maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    zich in en om de woning verplaatsen. Denk aan een rolstoel of een traplift.

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 lid 1 van de Verordening.

Woningaanpassingen

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 wordt artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het College of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het College of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het College dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die thans gelden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het College of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

Wettelijke afbakening

Uitleen van hulpmiddelen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebracht. Of een verzekerde in aanmerking komt voor hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag voor welke termijn hij daarop is aangewezen. In de praktijk wordt nog steeds de zes maanden termijn gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen).

Eenvoudige mobi liteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het College heeft daarvoor dan ook geen ondersteunings-plicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 Participatiewet zijn de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit de AWBZ geschrapt omdat deze voorzieningen gezien de lage kosten en de duurzaamheid voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo 2015 die voorziening te verstrekken.

Specifieke criteria

De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen. Een daarvan gaat over het toepassen van het primaat verhuizen.

Verordening: artikel 9.3

Primaat van verhuizen

Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Het primaat kan pas worden toegepast als de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning in totaal meer zullen bedragen dan het bedrag zoals bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning (artikel 9.3 lid 1 onder b van de Verordening). Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

  • 5.

    Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd.

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een aanzienlijke stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het College beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging de draagkracht van de aanvrager te boven gaat. Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcorporaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag. Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan de eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld zijn partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop. Of daarvan sprake is beoordeelt het College in het individuele geval.

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

  • *

    Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten)

  • *

    Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom

  • *

    Opstalverzekering

Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte

Het College maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte; en/of

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.

Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met een verstandelijke beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het toekennen van een uitraaskamer zijn:

  • *

    De cliënt beschadigt zichzelf (zelfverwonding)

  • *

    De cliënt beschadigt de omgeving (vernielzucht)

  • *

    Er is sprake van niet corrigeerbaar gedrag door ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo. Verder zal het College moeten beoordelen of het de maatwerkvoorziening kan weigeren omdat het niet verantwoord is om in de eigen leefomgeving te blijven wonen en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz (langdurig verblijf).

Hoe zo’n ruimte er precies uit moet zien hangt af van de individuele situatie. Het is belangrijk dat de uitraasruimte prikkelarm is, dus met zo min mogelijke losse voorwerpen en gebruikte materialen zonder uitstekende delen. Inrichtingselementen en zaken voor zorg of oppas (bijvoorbeeld en camerasysteem) vallen niet onder de ondersteuningsplicht. Dit kan worden opgelost door een raam in de deur van de ruimte te zetten. Ook geluidsisolatie om huisgenoten of buren tegen lawaai te beschermen valt niet onder de ondersteuningsplicht.

Een arts en/of ergonomisch adviseur bepalen de noodzaak en de eisen voor een uitraasruimte. In het algemeen zal sprake zijn van het aanpassen van een bestaande slaapkamer.

Hulpmiddelen

Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (aard en nagelvast). Ook zal bij voorkeur met roerende woonvoorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een Wlz-instelling, tenzij aanspraak bestaat op een hulpmiddel op grond van de Zvw of Wlz. Ook geldt dit uitgangspunt in andere situaties waarin de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.

Rolstoel

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden getroffen. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dit ook met het oog op het kunnen bereiken van ruimtes in de woning die nodig zijn voor het normale gebruik van de woning. Dat betekent ook dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken (of kunnen gebruiken) voor verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.

Incidenteel gebruik

In principe zal een hulpmiddel voor verplaatsing in, om en nabij het huis verstrekt worden als men een dergelijke voorziening voor dagelijks (zittend) gebruik nodig heeft. Een rolstoel voor incidenteel gebruik valt hier niet onder. Doorgaans wordt deze gebruikt als men zich elders moet verplaatsen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen en dergelijke.

Hoofdstuk 8 Ondersteuning bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer

Inleiding

Verordening: artikel 10.1

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en medemensen te ontmoeten en sociale verbanden met hen aan te gaan, gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Verordening: artikel 10.2

Specifieke criteria

Primaat van het collectief vervoer

Blijkt uit de inventarisatie tijdens het gesprek dat het collectief vervoer een passende bijdrage is, dan hanteert het College - in beginsel - het primaat van bijvoorbeeld de Regiotaxi als goedkoopst passende bijdrage.

Tarief Openbaar Vervoer (OV) voor de Regiotaxi

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Dat zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van het collectief vervoer zijn de zogenaamde ritbijdrage verschuldigd dat afgeleid is van het OV-tarief.

Verordening: artikel 10.3

Resultaten

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • a.

    het kunnen doen van boodschappen;

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten;

  • c.

    het deelnemen aan activiteiten waaronder begrepen dagbesteding,

binnen de leefomgeving van de cliënt.

Omvang

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 10.3 lid 3 van de Verordening. Het College is hier strikt genomen niet aan gehouden, het gaat immers om maatwerk. Artikel 10.3 lid 5 van de Verordening bepaalt dat het College kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. Het aangewezen zijn op een te bereiken resultaat boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Het College zal daar onderzoek naar moeten doen.

Voorliggende voorziening

Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer Zvw

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Leefvervoer WIA

Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (artikel 35 lid 3 WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent niet dat het College om die reden een aanvraag mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is ook onder de Wmo 2015 niet toegestaan.

Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en/of hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.

Beleidsuitgangspunten

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn zelfredzaamheid en participatie.

Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer

Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of cliënt bijvoorbeeld de bus (of ander Openbaar Vervoer) kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevind. In die gevallen beoordeelt het College of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.

Beoordeling aanspraak vervoersvoorziening

Bij de beoordeling van de aanvraag om een (collectieve) vervoersvoorziening worden ook de volgende zaken meegenomen:

Mobiliteit:

  • *

    maximale loopafstand op goede dag

  • *

    maximale loopafstand op slechte dag

  • *

    gebruik loophulpmiddel: (rollator, wandelstok, kruk, etc.)

  • *

    gebruik rolstoel/scootmobiel: (type, bijvoorbeeld elektrische rolstoel)

  • *

    in staat gebruik te maken van de scootmobielpool (indien aanwezig en geschikt)

Uithoudingsvermogen:

  • *

    maximale reisduur

  • *

    kan gedurende de reis overstappen

  • *

    invloed weersomstandigheden op functioneren

  • *

    invloed tijdstip (overdag/avond) op functioneren

Organisatie en begeleiding van de reis

  • *

    kan zonder begeleiding met het OV

  • *

    kan met begeleiding in het OV, zonder begeleiding met de taxi

  • *

    kan met begeleiding in het OV en met begeleiding met de taxi

  • *

    kan alleen met begeleiding met de taxi

Combinatiemogelijkheden bij vervoer in de taxi

  • *

    kan met iedereen gecombineerd worden

  • *

    kan alleen met eigen doelgroep gecombineerd worden

  • *

    kan met niemand gecombineerd worden

Omvang is maatwerk

De omvang van de maatwerkvoorziening(en) wordt afgestemd op:

  • *

    De eigen mogelijkheden van de cliënt (volgens de beoordeling van de aanspraak in hoofdstuk 4 van de Verordening).

  • *

    Vervoersbehoefte, frequentie, afstand en tijdstip van de dag.

  • *

    De vervoersbehoefte gelet op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het algemene uitgangspunt van 1500-2000 kilometer per jaar niet voldoende is hem in staat te stellen tot participatie. Denk bijvoorbeeld ook aan situaties van noodzakelijk gebruik van de Regiotaxi alleen bij slecht weer of als het donker is.

  • *

    Het beschikken over (maatwerk)voorzieningen waarmee de cliënt zich kan verplaatsen in zijn leefomgeving.

  • *

    Bij vervoersvoorzieningen die geschikt zijn voor de korte en/of middellange afstand gaat het College er in het algemeen van uit dat daarmee voor 750 kilometer op jaarbasis kan worden voorzien in de vervoersbehoefte. Dit betekent dus ook dat bijvoorbeeld het aantal zones van de Regiotaxi hierop kan worden afgestemd.

Directe leefomgeving

Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie begripsbepaling in de Verordening. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het College is gericht op de leefomgeving waarin bovengenoemde locaties te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het College vallen.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo 2015. Dit betekent wel dat het College kan afwijken van het beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat het collectief vraagafhankelijk vervoer (bijvoorbeeld Regiotaxi) geschikt is voor de verplaatsingen op de middellange afstand en dat het primaat van het collectief vervoer wordt gehanteerd.

Regiotaxi passende bijdrage

Of gebruik van de Regiotaxi voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.

Verplaatsingsgedrag

Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:

  • ·

    verplaatsingsgedrag;

  • ·

    het verplaatsingsmotief (waarom); en

  • ·

    de verplaatsingsbestemming (waarheen).

Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming

De ondersteuningsplicht voor vervoer is in beginsel gericht op ‘vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving’. Het gaat in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele of religieuze instellingen. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de compensatieplicht (CRVB:2010:BL4037).

Recreatieve bestemmingen

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een Wlz-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder en voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of AWBZ), valt het 'medisch' vervoer binnen de leefomgeving onder de Wmo.

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

Collectief vervoer goedkoopst passende bijdrage?

Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt (medisch gezien) gebruik kan maken van het collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt (medische) begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen. Bij het bezit van een begeleiderspas, heeft de begeleider gratis toegang voor het collectief vervoer. Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen.

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het hanteren van het primaat van de Regiotaxi kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).

Kostenaspect

Het College is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer meebrengt dat deelname aan het collectief vervoer geen passende bijdrage is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).

Bewoners Wlz -instelling

Bewoners van een Wlz-instelling zullen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden. Soms zijn er in het complex voorzieningen, zoals een winkel, kapper en recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten ondergebracht of in de dichte nabijheid gerealiseerd. Te denken valt aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere Wlz-instellingen. Bovendien kan het zijn dat een aantal bestemmingen in de directe leefomgeving vervallen omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereiden. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de Wlz-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Incidenteel rolstoelgebruik

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend indien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.

Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.

Soorten vervoersvoorzieningen

Er zijn verschillende soorten individuele vervoersvoorzieningen die het College kan verstrekken zoals:

  • *

    Scootmobiel

  • *

    Fietsvoorziening

  • *

    Gesloten buitenvervoer

  • *

    Autoaanpassing

Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.

Voorwaarden

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • ·

    er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers

  • ·

    de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel

  • ·

    er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets

  • ·

    het collectief vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien

  • ·

    de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest)

  • ·

    er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden

Stalling

Het stallen van de scootmobiel dient op een adequate wijze te geschieden. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan in dit kader als adequaat worden beschouwd. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht. Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes, indien de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn, kan een adequate oplossing zijn mits er een oplaadmogelijkheid voor handen is.

Fietsvoorzieningen

Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar

Is de aanvrager jonger dan 16 jaar, dan is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRVB:2010:BN1265). Immers, de vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd vervoer kan niet worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden. Het College zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt de maatwerkvoorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het College.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen voor kinderen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

Gesloten buitenvervoer

Een gehandicaptenvoertuig

Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter, niet langer dan 3,50 meter, niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (artikel 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.

Voorwaarden voor toekenning gehandicaptenvoertuig

Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen en dat de Regiotaxi of ander collectief vervoer al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk zelden voordoen.

Brommobiel

Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en geen gehandicaptenvoertuig is. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo verstrekt.

Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.

Uitgangs punten bij de beoordeling autoaanpassing

  • *

    Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per vervoermiddel én is het collectief (individueel) vervoer geen passende bijdrage?

  • *

    Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • *

    Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto?

  • *

    Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is.

  • *

    Is een auto zeven jaar of ouder en is er al 75.000 kilometer of meer mee gereden? Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Heeft een auto al meer dan 75.000 kilometer gereden gaat het College daar niet van uit. De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (vergelijk CRVB:2011:BU7172).

Hoofdstuk 9 Persoonsgebonden budget

Inleiding

Een persoonsgebonden budget (pgb) vertegenwoordigt (een afgeleide van) de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het College in natura zou verlenen. Met een pgb kunnen diensten, zoals begeleiding, hulp bij het huishouden of kortdurend verblijf worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zoals een scootmobiel.

Beoordelingscriteria

In artikel 6.1 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, ter beoordeling aan het College. Het College moet zich bij het toekennen van een persoonsgebonden budget overtuigen van het voldoen aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het College, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleent aan het onderzoek. Deze voorwaarden zijn cumulatief. In het algemeen geldt dat een persoonsgebonden budget niet mogelijk is als het College, na de melding van de hulpvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Verder zijn er nadere regels over het persoonsgebonden budget neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015.

Beoordeling van de voorwaarden

1. De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het pgb verbonden taken en is in staat deze op een verantwoorde manier uit te voeren.

Het College beoordeelt of de cliënt - al dan niet met hulp van anderen - hiertoe in staat is. Daarvoor kan het College in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:

  • *

    Het beheersen van de Nederlandse taal

  • *

    De mate van beperkingen (licht, matig, zwaar) op het terrein van in ieder geval:

    • o

      sociale redzaamheid

    • o

      probleemgedrag

    • o

      psychisch functioneren

    • o

      geheugen- en oriëntatiestoornissen

  • *

    Het vermogen om een overeenkomst op te stellen of aan te gaan met degene aan wie het pgb wordt besteed.

  • *

    Het vermogen om degene, aan wie het pgb wordt besteed, aan te sturen bij de te bieden maatschappelijke ondersteuning.

  • *

    In geval het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het pgb, dan wordt niet voldaan aan de hier bedoelde voorwaarde.

  • *

    Indien van toepassing. Wie de cliënt officieel heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren. Het College stelt aan deze persoon dezelfde eisen als aan de cliënt.

Vertegenwoordiger

Artikel 1.1.1 tweede lid van de wet bepaalt wat onder een vertegenwoordiger wordt verstaan. Dat kan dus een persoon zijn die de cliënt kan ondersteunen bij de voorwaarden die gelden voor het recht op een persoonsgebonden budget. Als een curator, mentor of gevolmachtigde ontbreekt, kunnen ook als vertegenwoordiger optreden:

  • *

    echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel van de cliënt; dan wel (als deze ontbreekt);

  • *

    zijn ouder, kind, broer of zus.

Deze personen kunnen echter niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het College in voorkomende gevallen onderzoeken.

2. De cliënt stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen

Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen. Het College stelt geen bijzondere eisen aan de motivatie. Wel kan de cliënt al een budgetplan opgesteld hebben waarin de wens voor het pgb blijkt.

3. Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:

  • *

    veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt,

  • *

    afgestemd wordt op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

  • *

    verstrekt wordt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

  • *

    verstrekt wordt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Hulpmiddelen en woningaanpassingen

Ook voor deze maatwerkvoorzieningen geldt dat het College moet oordelen over de vraag of met het pgb wel een kwalitatief verantwoorde maatwerkvoorziening wordt ingekocht. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015 zijn hierover nadere regels gesteld.

Budgetplan

Aan het recht op een persoonsgebonden budget is de verplichting verbonden dat de cliënt een budgetplan opstelt. In dat budgetplan wordt in ieder geval aangegeven:

  • *

    Aan wie het persoonsgebonden budget wordt besteed.

  • *

    Welke resultaten met de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe dat gebeurt. Deze moeten overeenkomen met het bereiken van een, door het College te bepalen, mate van zelfredzaamheid waarop de cliënt gelet op zijn beperkingen is aangewezen.

  • *

    Waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daar aan mogen worden gesteld. Hiermee worden de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 lid 1 van de wet. Uit het budgetplan moet blijken of degene die de ondersteuning zal gaan bieden in kwalitatieve zin in staat is om het te bereiken resultaat te behalen. Dat is vanzelfsprekend mede afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden. Bij de aanschaf van een hulpmiddel of woonvoorziening uit het pgb hanteert het College de regels die zijn neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015.

Heroverweging

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het College bevoegd om besluiten te heroverwegen. Bij het toekennen van een persoonsgebonden budget beoordeelt het College of de resultaten, zoals opgenomen in het budgetplan, ook daadwerkelijk worden of zullen worden behaald.

Besteding persoonsgebonden budget sociaal netwerk

Artikel 6.1 lid 2 onder d van de Verordening bepaalt dat uit het persoonsgebonden budget geen personen uit het sociale netwerk mogen worden betaald, tenzij dat leidt tot effectievere en meer doelmatige ondersteuning. Daarmee is op voordracht van het College aan de raad bedoeld nadere invulling te geven aan de kwaliteit van de ondersteuning die door een persoon uit het sociale netwerk kan worden verleend.

Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Afhankelijk van het individuele geval kan het dan ook zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval.

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het College worden meegewogen:

  • *

    Als eerste motiveert de cliënt zijn keus om met het persoonsgebonden budget iemand uit het sociaal netwerk in te schakelen.

  • *

    De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming.

  • *

    Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de gevraagde hulp te bieden?

  • *

    Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende geborgd?

Weigering persoonsgebonden budget

Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst controleert het College of een eerder besluit waarmee een persoonsgebonden budget is toegekend is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet. Het College is in voorkomende gevallen bevoegd het persoonsgebonden budget te weigeren (artikel 2.3.6 lid 5 onder b van de wet). Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het College het uitgangspunt van een termijn die ieder geval drie jaar gelegen voor het verzoek om een persoonsgebonden budget.

Het meerdere weigeren (zelf betalen)

Indien de cliënt het persoonsgebonden budget wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het College het persoonsgebonden budget op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Het meerdere dat aan de maatwerkvoorziening wordt besteed door de cliënt wordt dan door het College geweigerd.

Hoogte persoonsgebonden budget

De cliënt kan het persoonsgebonden budget besteden aan hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen, woningaanpassingen of diensten.

Verordening: artikel 6.1

Hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is. Indien dit niet mogelijk is stelt het College de hoogte van het persoonsgebonden budget vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het College zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan in voorkomende gevallen ook om meerdere offertes gaan zodat het College de goedkoopst passende bijdrage kan vaststellen.

Deskundigen advies

Hierbij kan een (medisch) advies overigens ook een rol spelen. Denk aan situaties waarin niet duidelijk is op welke maatwerkvoorziening de cliënt wel of niet is aangewezen en het College niet ter zake deskundig is. Of kan advies zijn aangewezen voor het antwoord op de vraag of een woningaanpassing noodzakelijk is. En zo ja, wat de omvang daarvan moet zijn. Woningaanpassingen kunnen namelijk vaak inpandig worden opgelost in plaats van het realiseren van een aanbouw. Een (medisch) advies kan uiteraard ook noodzakelijk zijn bij diensten.

Diensten

Onder diensten vallen begeleiding, dagbesteding, hulp bij het huishouden en kortdurend verblijf. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt ingekocht. Het persoonsgebonden budget is afgeleid van het tarief waarvoor het College deze dienst(en) heeft ingekocht. Zie hiervoor het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015. De hoogte van het pgb is afhankelijk van degene die de ondersteuning gaat leveren.

Hoofdstuk 10 Tegemoetkoming meerkosten

Inleiding

Verordening: hoofdstuk 13

Uit artikel 2.1.7 van de wet blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In hoofdstuk 13 van de Verordening is een limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015.

Op aanvraag

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de meerkosten gelden de regels van de melding van een hulpvraag en het gesprek niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend, tenzij de Verordening anders bepaalt. Ook geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt. Het College sluit aan bij de uitgangspunten zoals die in de Participatiewet gelden (artikelen. 41 en 44 Pw). Dat betekent dat als de aanvrager zich meldt met het oog op het indienen van een aanvraag, het College hem in de gelegenheid stelt zijn aanvraag in te dienen. Dat kan door bijvoorbeeld een aanvraagformulier toe te sturen. De aanvraag moet door de belanghebbende zo spoedig mogelijk worden ingediend. Als uitgangspunt hanteert het College tien werkdagen. Wordt de aanvraag tijdig ingediend, dan wordt de tegemoetkoming in principe verleend vanaf de datum van de melding.

Geen aanvraag

In afwijking van de hoofdregel geldt één uitzondering bij de verhuis- en herinrichtingskosten. Het College kan in het geval dat het primaat van verhuizen wordt toegepast, zonder aanvraag, een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten toekennen. Zie voor toepassen primaat hoofdstuk 7 van deze beleidsregels.

Aanspraak voorliggende voorziening

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden gedaan. Daarom bepaalt de Verordening dat geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aanspraak bestaat of kan bestaan op vergoeding op grond van een voorliggende voorziening. Er kan geen limitatief aantal worden gegeven van voorliggende voorzieningen. Twee voorbeelden. Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g Besluit Beheer Sociale huursector, de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen zijn voorliggende voorzieningen.

Uitbetaling

Het is afhankelijk van de kostensoort op welke wijze en wanneer de tegemoetkoming wordt uitbetaald. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leudal 2015 zijn daarvoor regels neergelegd.

Hoofdstuk 11 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering

Inleiding

In hoofdstuk 14 van de Verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het College (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dat hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit.

Ten onrechte verleende of betaalde bedragen als gevolg van schending inlichtingenplicht

Als uitgangspunt geldt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende of betaalde bedragen wordt overgegaan als er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. De hoogte van de terugvordering wordt gebaseerd op het reeds door de Svb uitbetaalde persoonsgebonden budget of de reeds uitbetaalde tegemoetkoming meerkosten. Wanneer een toekenningsbesluit van een maatwerkvoorziening in natura wordt ingetrokken dan wordt de hoogte van de terugvordering gebaseerd op de geldswaarde daarvan. De hoogte daarvan wordt gebaseerd op de datum/periode waarop het intrekkings- of herzieningsbesluit betrekking heeft. In voorkomende gevallen kan de cliënt de eventueel opgelegde en betaalde bijdrage in de kosten terugvragen van het CAK.

Zeer dringende redenen

Verder kunnen zeer dringende redenen in de persoonlijke of familiare sfeer aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan.

Verordening: artikel 14.1 Beëindigen

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In artikel 14.1 van de Verordening staan de situaties waarin het College kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening of de tegemoetkoming meerkosten. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening. Het College zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het College mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen. Denk bijvoorbeeld aan collectief vervoer voor de korte afstand in plaats van de door het College beëindigde toekenning van de scootmobiel. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald. In geval van het beëindiging van de maatwerkvoorziening zorgt het College voor een algehele afwikkeling van onder meer de rechten en verplichtingen tussen de cliënt (of de erven) en de gemeente.

Verordening: artikel 14.2 lid 1 Plicht tot inlichtingen

De cliënt die een maatwerkvoorziening of een tegemoetkoming meerkosten heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht, uit eigen beweging en zo spoedig mogelijk aan het College door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verandering in gezinssamenstelling, verhuizing, het feit dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de maatwerkvoorziening, etc. Het gaat daarbij ook om de maatwerkvoorziening die in de vorm van een persoonsgebonden budget is toegekend. Deze voorwaarden worden opgenomen in de beschikking.

Verordening: artikel 14.2 lid 2 Herziening en intrekking

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zouden hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 6 van de Verordening of de daarop gebaseerd nadere regels, leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Verder geldt overigens de wettelijke bevoegdheid van het College om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie artikel 2.3.10 van de wet).

Verordening: artikel 14.3 Terugvordering en verrekenen

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten en/of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het ‘misbruik’ van de wet. Namelijk indien opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er is daarom gekozen de terugvorderingsgronden in de Verordening uit te breiden. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de Verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het College het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 13 van de Verordening. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het College een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. De Verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening met een persoonsgebonden budget of een tegemoetkoming meerkosten. Wel moet rekening worden gehouden met de individuele situatie. Immers, kan het College - gelet op de ondersteuningsplicht - niet zonder meer over gaan tot volledige verrekening.

Hoofdstuk 12 Deskundigenadvies

Inleiding

In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:

  • *

    de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader)

  • *

    te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een persoonsgebonden budget in de weg staat (wettelijke voorwaarden)

  • *

    de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts vastgestelde (medische) beperkingen

  • *

    zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn

Als vuistregel kan gelden dat als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig kan zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college, zoals gezegd, cliënt zelf laten onderzoeken door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert.

Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het College, zoals gezegd, cliënt zelf laten onderzoeken door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert.

Beoordeling advies

De inhoud van het (medische) advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:

Onderzoeksmethode en informatie

  • *

    Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies! Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

  • *

    Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan is het in veel gevallen niet volledig. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

  • *

    Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

  • *

    Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

  • *

    Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

  • *

    Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

  • *

    Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

  • *

    De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • *

    Als de adviseur (namens het college) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

  • *

    Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie. En zo ja, welke dat zijn en of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening of juist niet omdat gebruik gemaakt kan worden van andere oplossingen.

  • *

    In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

  • *

    Het advies moet vermelden wat de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

  • *

    Het advies zelf mag geen diagnose bevatten.

  • *

    Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

  • *

    Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn.

  • *

    De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • *

    Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

  • *

    Het College moet inzage hebben in de stukken die ten grondslag liggen aan het advies. Denk aan een verklaring van de specialist die door de adviseur is opgevraagd en ontvangen.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

  • *

    De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn.

  • *

    Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

  • *

    Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daarin kan vinden.

Bijlagen

Bijlage I Onderzoek dreigende overbelasting

Algemeen

Het College onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij of zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken (hierna de huisgenoot). Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:

  • *

    lichamelijke conditie huisgenoot

  • *

    geestelijke conditie huisgenoot

  • *

    wijze van omgaan met problemen (coping)

  • *

    motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

  • *

    sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast:

  • *

    omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

  • *

    inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

  • *

    woonsituatie

  • *

    bijkomende sociale problemen

  • *

    bijkomende emotionele problemen

  • *

    bijkomende relationele problemen

  • *

    Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot dienen te worden beoordeeld door een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern (medisch) advies moeten worden gevraagd.

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen die de Wmo-consulent zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:

  • *

    Wat zegt de huisgenoot er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

  • *

    Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot?

  • *

    Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

  • *

    Heeft de huisgenoot een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

  • *

    Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de huisgenoot even op adem kan komen?

  • *

    Hoe is de relatie tussen de huisgenoot en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot en de cliënt?

  • *

    Heeft de huisgenoot inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

  • *

    Hoeveel tijd heeft de huisgenoot? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

  • *

    Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

  • *

    Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

  • *

    Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

  • *

    Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een (medisch) adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • *

    Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug

  • *

    Hoge bloeddruk

  • *

    Gewrichtspijn

  • *

    Gevoelens van slapte

  • *

    Slapeloosheid

  • *

    Migraine, duizeligheid

  • *

    Spierkrampen

  • *

    Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

  • *

    Opvliegingen

  • *

    Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst

  • *

    Plotseling hevig zweten

  • *

    Gevoelens van beklemming in de hals

  • *

    Spiertrekkingen in het gezicht

  • *

    Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen.

  • *

    Ongeduld

  • *

    Vaak huilen

  • *

    Neerslachtigheid

  • *

    Isolering

  • *

    Verbittering

  • *

    Concentratieproblemen

  • *

    Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen

  • *

    Rusteloosheid

  • *

    Perfectionisme

  • *

    Geen beslissingen kunnen nemen

  • *

    Denkblokkades

Bijlage II Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • *

    hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • *

    ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • *

    zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen.

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • *

    hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • *

    kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • *

    kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • *

    ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • *

    hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • *

    hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • *

    zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

  • *

    hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • *

    kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • *

    kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • *

    hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • *

    zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • *

    hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan.

  • *

    hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • *

    hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • *

    kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • *

    kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • *

    kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • *

    hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • *

    hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen).

  • *

    hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Bijlage III Checklist betrekken mantelzorg bij het onderzoek

Mogelijke mantelzorg

1.

Kan de cliënt rekenen op hulp van partner, gezinsleden of van andere mensen die tot het huishouden behoren?

Nee

Ja →

○ geen hulp of weinig hulp

○ wel hulp: één of meer keer per week

○ wel hulp: dagelijks

2.

Kan de cliënt rekenen op hulp van familieleden of vrienden die niet tot het huishouden behoren?

Nee

Ja →

○ geen hulp of weinig hulp

○ wel hulp: één of meer keer per week

○ wel hulp: dagelijks

3.

Welke extra taken heeft de mantelzorg in de loop der tijd op zich genomen?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

(bijvoorbeeld vervoer naar ziekenhuis, emotionele steun)

Gevolgen voor andere verantwoordelijkheden en activiteiten van de mantelzorg

1

Met welke andere verantwoordelijkheden en activiteiten worden de (extra) zorgtaken door de verzorger gecombineerd

Werk buitenshuis, fulltime/ parttime (uren per week:.…)

Opleiding, fulltime/ parttime (uren per week: .…)

Zorg voor (andere) huisgenoten (jonge kinderen? ….)

Huishoudelijke taken (worden de taken gedeeld?)

Zorg voor (andere) familieleden

Vrije tijd, hobby’s

2.

Gaan de zorgtaken van de verzorger ten koste van de bij vraag 1 genoemde andere taken en verantwoordelijkheden

Nee

Ja, namelijk …

3.

Gaan de extra zorgtaken die de verzorger op zich heeft genomen ten koste van belangrijke voornemens (bijvoorbeeld het volgen van een opleiding, promotie op het werk)?

Nee

Ja, namelijk …

4.

Heeft de verzorger als werknemer zorgverlof kunnen opnemen?

Nee, waarom niet?

Ja, hoe lang en hoeveel uren per week?

Belasting van mantelzorg

1.

Welke taken worden door de verzorger als (emotioneel en/of fysiek) belastend ervaren?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

2.

Om wat voor belasting gaat het?

Vooral fysiek belastend

Vooral emotioneel belastend

Zowel fysiek als emotioneel belastend

3.

Heeft de zorgende persoon last van aanhoudende vermoeidheid door de gegeven hulp (in combinatie met andere taken)?

Nee

Ja (zie ook checklist draaglast en draagkracht)

Mogelijkheden en beperkingen van verzorgers

1.

Welke taken is de verzorger goed in staat te verrichten?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk …

2.

Bij welke taken is er behoefte aan ondersteuning?

Wensen van de verzorger en verwachtingen van de zorgvrager

1.

Welke taken wil de verzorger blijven uitvoeren?

Hulp bij dagelijkse bezigheden

Persoonlijke verzorging

Huishoudelijke taken

Overige taken, namelijk...

2.

Aan welke zorgtaken hecht de aanvrager het meeste belang?

Ondersteuning

1.

Wat vindt de verzorger nodig om in staat te zijn de (extra) zorgtaken op zich te kunnen (blijven) nemen?

2.

Wat vindt de cliënt nodig om de verzorger in staat te stellen de zorgtaken op zich te kunnen (blijven)nemen?

3.

Is er behoefte aan respijtzorg?

4.

Is er behoefte aan training of informatie?

Bijlage IV Doelgroep, terreinen en resultaten beperkingen zelfredzaamheid en participatie

Voorbeelden doelgroep

  • *

    Ouderen met somatische of psychogeriatrische problematiek

  • *

    Ouderen die door dementie of cognitieve achteruitgang beperkt zijn in hun zelfredzaamheid

  • *

    Volwassenen met psychiatrische problematiek

  • *

    Volwassenen met een verstandelijke beperking

  • *

    Volwassenen met een auditieve en/of visuele beperking

  • *

    Volwassenen met een lichamelijke beperking of chronische ziekte

Verschillende terreinen

Ook is het zo dat de cliënt op één of meerdere terreinen beperkingen in zelfredzaamheid en participatie kan ondervinden. Voorbeelden zijn:

  • *

    sociale redzaamheid

  • *

    bewegen en verplaatsen

  • *

    probleemgedrag

  • *

    psychisch functioneren

  • *

    geheugen- en oriëntatiestoornissen

Sociale redzaamheid

Bij sociale redzaamheid gaat het om de volgende aspecten:

  • *

    begrijpen wat anderen zeggen

  • *

    een gesprek voeren

  • *

    zich begrijpelijk maken

  • *

    initiëren en uitvoeren eenvoudige taken

  • *

    kunnen lezen, schrijven en rekenen

  • *

    communicatiehulpmiddel gebruiken

  • *

    dagelijkse bezigheden

  • *

    problemen oplossen en besluiten nemen

  • *

    dagelijkse routine regelen

  • *

    zelf geld beheren

  • *

    initiëren en uitvoeren complexere taken

  • *

    zelf administratie zaken bijhouden

Bewegen en verplaatsen

Bij zich bewegen en verplaatsen gaat het om de volgende aspecten:

  • *

    lichaamspositie handhaven

  • *

    grove hand- en armbewegingen maken

  • *

    fijne handbewegingen maken

  • *

    lichtere voorwerpen tillen

  • *

    gecoördineerd bewegingen maken met benen en voeten

  • *

    lichaamspositie veranderen

  • *

    trap op en af gaan zonder hulp(middelen)

  • *

    zich verplaatsen met hulp(middelen)

  • *

    voortbewegen binnenshuis, zonder hulp(middelen)

  • *

    gebruik maken van openbaar vervoer

  • *

    eigen vervoermiddel gebruiken

  • *

    voortbewegen buitenshuis zonder hulp(middelen)

  • *

    korte afstanden lopen

  • *

    zwaardere voorwerpen tillen

Gedragsproblemen

Bij gedragsproblemen gaat het om de volgende aspecten:

  • *

    destructief gedrag (gericht op zichzelf en/of de ander, zowel letterlijk als figuurlijk)

  • *

    dwangmatig gedrag

  • *

    lichamelijk agressief gedrag

  • *

    manipulatief gedrag

  • *

    verbaal agressief gedrag

  • *

    zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag

  • *

    grensoverschrijdend seksueel gedrag

Psychisch functioneren

Bij psychisch functioneren gaat het om de volgende aspecten:

  • *

    concentratie

  • *

    geheugen en denken

  • *

    perceptie van omgeving

Oriëntatiestoornissen

Bij oriëntatiestoornissen gaat het om de volgende aspecten:

  • *

    oriëntatie in persoon

  • *

    oriëntatie in ruimte

  • *

    oriëntatie in tijd

  • *

    oriëntatie naar plaats

Resultaten opbouwen van sociaal netwerk cliënt

  • *

    Cliënt heeft gezond sociaal netwerk en vervult daarbinnen een passende sociale rol

  • *

    Cliënt is in staat een beroep te doen op personen in zijn/haar sociaal netwerk

  • *

    Client kan eigen problematiek in relatie tot sociale netwerk hanteren

  • *

    Bij bemoeizorg: cliënt staat open voor opbouw sociaal netwerk

Resultaten thuisadministratie

  • *

    Overzicht van de administratie / administratie op orde

  • *

    Tijdige betaling van rekeningen

  • *

    Inkomsten en uitgaven in balans

  • *

    Indien aanwezig beheersbaar maken van de schulden problematiek (en indien mogelijk in relatie tot de inkomsten: vermindering van de schuldenlast)

Resultaten participatie (plannen van dagelijkse activiteiten)

  • *

    Cliënt heeft een zinvolle (verplichte) dagbesteding

  • *

    Cliënt heeft onbetaald werk met ondersteuning

  • *

    Cliënt heeft onbetaald werk zonder ondersteuning

  • *

    Cliënt heeft betaald werk met ondersteuning

  • *

    Cliënt heeft betaald werk zonder ondersteuning

  • *

    Mantelzorg is ontlast

Resultaten zelfzorg

  • *

    Cliënt is in staat zich zelf te verzorgen. Denk aan zichzelf wassen, afdrogen, aan en uitkleden, scheren, tanden poetsen, haren kammen, etc.

  • *

    Cliënt ziet er in het algemeen verzorgd uit (draagt schone kleding)

  • *

    Cliënt komt afspraken met zorgprofessionals (zoals huisarts, tandarts, medisch specialist) na

Resultaten organisatie van het huishouden of hulp bij een ontregeld huishouden

Onder begeleiding kan ook de organisatie van het huishouden of hulp bij een ontregeld huishouden worden verstaan. Deze wordt slechts verleend indien de te bereiken resultaten zijn gericht op (het aanleren van) het zelfstandig uitvoeren van belangrijke huishoudelijke taken zodat de cliënt in staat wordt gesteld een gestructureerd huishouden te voeren.