Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012

Geldend van 19-04-2012 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012

De raad van de gemeente Leusden;

Gelezen het voorstel van het college van 14 februari 2012 nr 180294

overwegende dat het gewenst is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

gelet op artikel 147 eerste lid van de Gemeentewet, op de Algemene wet bestuursrecht en op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand;

besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a. de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b. de gezinsnorm: de norm bedoeld in artikel 21 eerste lid van de wet;

    • c. zorgbehoevende: degene ten aanzien van wie het college heeft vastgesteld dat hij niet tot een gezin behoort op grond van artikel 4, vijfde lid, van de wet

    • d. dakloze: persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats die de nacht doorgaans buiten doorbrengt of in een instelling bedoeld voor de opvang van daklozen.

Artikel 2 Bereik

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar.

In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien alle gezinsleden jonger zijn dan 65 jaar en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder.

HOOFDSTUK II CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Alleenwonende ouder

De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en dientengevolge de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, wordt verhoogd met een toeslag ter hoogte van 20% van de gezinsnorm, behoudens het bepaalde in artikel 7, lid 1, en artikel 8 van deze verordening.

Artikel 4 Niet alleenwonende alleenstaande (ouder)

De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verhoogd met een toeslag van 10% van de gezinsnorm, behoudens het bepaalde in artikel 7, lid 1, en artikel 8 van deze verordening.

In afwijking van lid 1 wordt de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder verhoogd met een toeslag ter hoogte van 20% van de gezinsnorm, behoudens het bepaalde in artikel 7, lid 1, en artikel 8 van deze verordening, indien de woning wordt bewoond met een ander of die in de woning van een ander woont en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten is ook sprake indien de woning wordt bewoond met uitsluitend een zorgbehoevende bloedverwant in de eerste graad waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 4, lid 5 van de wet of een bloedverwant in de tweede graad waarbij sprake is van zorg als bedoeld in artikel 4, lid 5 van de wet tussen deze bloedverwant en een van de gezinsleden.

Artikel 5 Toeslag dakloze

De toeslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid, van de wet bedraagt 5% van de gezinsnorm voor een dakloze van 23 jaar of ouder.

HOOFDSTUK III CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 6 Gezin

  • 1.

    De norm voor een gezin bij wie een ander zijn hoofdverblijf heeft of dat in de woning van een ander haar hoofdverblijf heeft en dat de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verlaagd met een bedrag ter hoogte van 10% van de gezinsnorm.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld dan wel het gezin uit 3 of meer rechthebbende personen bestaat.

    • a. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijk kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

    • b. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten is ook sprake indien de woning wordt bewoond met uitsluitend een zorgbehoevende bloedverwant in de eerste graad waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 4, lid 5 van de wet of een bloedverwant in de tweede graad waarbij sprake is van zorg als bedoeld in artikel 4, lid 5 van de wet tussen deze bloedverwant en een van de gezinsleden.

Artikel 7 Geen woonkosten

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet is gelijk aan de normhuur als bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.

Artikel 8 Alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a. 20 procent van de gezinsnorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b. 10 procent van de gezinsnorm indien het een jongere van 22 jaar betreft;

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

Artikel 9 Cumulatie van verlagingen

De som van de verlagingen als bedoeld in dit hoofdstuk bedraagt maximaal 20% van de gezinsnorm.

HOOFDSTUK IV SLOTBEPALINGEN

Artikel 10 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 11 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen van de bepalingen in deze verordening afwijken, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 1 januari 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2011.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van Leusden,
in zijn openbare raadsvergadering van 29 maart 2012,
mevrouw mr. J.S.Y. Houtman mevrouw drs. A. Vermeulen
griffier burgemeester

HOOFDSTUK V TOELICHTING OP VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND 2012

Algemene toelichting

Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden wordt de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand wordt versterkt. De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die tot 1 januari 2012 onder de Wet investeren in jongeren vallen en het overhevelen van deze categorie naar de Wet werk en bijstand, het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige gezinsleden in de eerste graad, het vervangen van de toets op het inkomen van de partner door een toets op gezinsniveau (huishoudinkomen), de maximering van het gemeentelijk minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie voor bijstandsverlening.

De Wet werk en bijstand (WWB) kent een systeem van centrale normen en gemeentelijke toeslagen. Door het rijk vastgestelde standaardnormen bepalen de hoogte van de WWB-uitkering. Daarnaast hebben gemeenten beperkte ruimte om af te wijken van de toeslag van 20% (bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) of om een verlaging (een percentage van het wettelijk minimum loon) toe te passen. De hoogte van de toeslag of de verlaging heeft vooral te maken met de mate waarin kosten in verband met het wonen met anderen kunnen worden gedeeld.

Basisnormen

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

• gezin: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gezinsnorm)

• alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

• alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm.

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering, als geen woonkosten kunnen worden gedeeld, bedraagt:

• alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm

• alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm.

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

• verlaging bij een gezin in verband met lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander van (artikel 26 WWB);

• verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

• verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

• •verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 20 jaar bij alleenstaanden

De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c van de WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm.

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds wordt rekening gehouden met de werkelijke kosten van belanghebbenden.

Er is gekozen voor een simpel en overzichtelijk te hanteren normensysteem. In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan een aantal verlagingen die de WWB mogelijk maakt.

Artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1

De begrippen die zijn omschreven in de WWB of Awb (Algemene wet bestuursrecht) worden niet afzonderlijk gedefinieerd in de verordening. Dit voorkomt dat bij wijzigingen van de betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gezinsnorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 lid1 WWB. Dit bedrag is gelijk aan het netto wettelijk minimumloon.

Artikel 2

In dit artikel is bereik van de verordening opgenomen. Doordat de WIJ per 1 januari 2012 is samengevoegd met de WWB is de verordening van toepassing op bijstandsgerechtigden van 21 tot 65 jaar. Door invoering van het begrip gezin is deze verordening van toepassing op een gezin waarbinnen alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder. Voor alle andere situaties geldt een vaste norm waarbij geen sprake is van toeslagen of verlagingen.

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gezinsnorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Onder woning wordt ook verstaan zelfstandige woonruimte, bijvoorbeeld op kamers, een woonwagen of een woonschip.

Artikel 4.

Indien in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur, elektra, water en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm in het geval er één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande ouder in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 WWB (€ 1059,49; bedrag geldt per 1 januari 2012). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus ‘een ander’ (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee kosten gedeeld kunnen worden. Een studerend kind dat meer verdient dan het in artikel 4 lid 2 WWB genoemde bedrag, is een niet-rechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit niet-rechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook al meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan het in artikel 4 lid 2 genoemde bedrag). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling. In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan het in artikel 4 lid 2 genoemde bedrag. In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een niet-rechthebbend gezinslid is.

In het vierde lid wordt geregeld dat inwonende bloedverwanten in de eerste en tweede graad, waaraan zorg verleend wordt zoals geformuleerd in artikel 4 lid 5 van de wet, geen kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 5

In artikel 5 wordt aan alleenstaande daklozen een toeslag van 5% verstrekt. Hiervoor is gekozen omdat het leven op straat extra kosten met zich meebrengt. Wel wordt benadrukt dat belanghebbenden vaak niet zonder hulp in staat zijn tot een verantwoorde besteding van hun bestaansmiddelen. Als bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (bijvoorbeeld in de vorm van opvang) te verlenen.

Artikel 6

De criteria voor het verlagen van de norm voor een gezin zijn dezelfde als vermeld in artikel 4 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van de helft van het in de wet genoemde maximumbedrag (in specifieke ornstandigheden de maximale toeslag). Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor een gezin van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend. Wel is verlaging van de norm uitgesloten voor gezinnen van drie of meer rechthebbende personen. Bij dergelijke gezinnen beschikt elk rechthebbend meerderjarig gezinslid - bij uitbetaling van de bijstand in gelijke delen – slechts over een inkomen lager dan de eerder gestelde grens van 50 % van het minimumloon, waarbij kosten kunnen worden gedeeld. Voorts wordt hiermee aangesloten bij de door de Tweede Kamer aangenomen motie Sterk (3281 5, nr.44) inzake de onvermijdbare kosten voor levensonderhoud van gezinnen met drie of rneer volwassen personen.

Artikel 7

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen wanneer een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

In de verordening wordt niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In veel gemeenten bedraagt de verlaging 20% bij het ontbreken van woonkosten. Wij vinden het redelijker een verlaging ter hoogte van de ondergrens (normhuur) die wordt gehanteerd in de Wet op de huurtoeslag toe te passen bij het ontbreken van huur of hypotheeklasten. Immers belanghebbende met een inkomen op bijstandsniveau hoeft nooit meer huur te betalen dan dit bedrag.

Artikel 8

Voor 21- en 22 jarigen geldt, als ze werken, het minimumjeugdloon. Dat is lager dan de bijstandsnorm plus de maximale toeslag. Op grond van artikel 29 WWB kan het college de toeslag voor deze leeftijdsgroep verlagen en daarmee de bijstand gelijk trekken met het van toepassing zijnde minimumjeugdloon, zodat er geen belemmering wordt gevormd voor de aanvaarding van werk.