Regeling vervallen per 02-06-2023

Uitkerings- en Pensioenverordening der Gedeputeerde Staten van Limburg

Geldend van 01-01-2002 t/m 01-06-2023

Intitulé

Uitkerings- en Pensioenverordening der Gedeputeerde Staten van Limburg

UITKERINGS- EN PENSIOENVERORDENING DER GEDEPUTEERDE STATEN VAN LIMBURG

AFDELING I  DE UITKERING.

§ Het recht op uitkering

Artikel 1

  • 1 Hij die ophoudt gedeputeerde te zijn heeft, tenzij hij zonder onderbreking weer als zodanig optreedt, met ingang van de dag van aftreding, voor zover hij alsdan niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, recht op een uitkering op de voet van de volgende artikelen.

  • 2 Provinciale Staten kunnen beslissen dat geen uitkering wordt toegekend aan een gewezen gedeputeerde die:

    • a.

      zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar hun oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b.

      wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar hun oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • c.

      overeenkomstig artikel X7 van de Kieswet van het lidmaatschap van Provinciale Staten vervallen verklaard is.

§ Normale duur van de uitkering

Artikel 2

  • 1 De uitkering wordt toegekend voor een periode, gelijk aan het tijdvak waarin belanghebbende gedeputeerde is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met één of meer onderbrekingen gedeputeerde is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij gedeputeerde is geweest in een tijdvak, laatstelijk voordat hij ophield gedeputeerde te zijn, waarin zijn ambt van gedeputeerde voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien belanghebbende korter dan drie maanden gedeputeerde is geweest.

  • 3 Ingeval van tussentijds eindigen van de uitkering krachtens artikel 6, onder c, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip, waarop eerstgenoemde uitkering zou zijn geëindigd ingeval artikel 6, onder c, buiten toepassing was gebleven.

§ Voortzetting van de uitkering

Artikel 2a

Indien belanghebbende ten tijde van zijn aftreden als gedeputeerde de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren gedeputeerde is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

In bijzondere gevallen kan de uitkering worden voortgezet voor een met inachtneming van artikel 6, onder b, vast te stellen termijn, welke op dezelfde wijze kan worden verlengd.

§ Bedrag van de uitkering

Artikel 3

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 2, bedraagt gedurende het eerste jaar 80 percent en vervolgens 70 percent van de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging.

  • 2 De uitkering, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, bedraagt 70 percent van de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel, alsmede van de overige bepalingen van deze verordening wordt, tenzij uit die bepalingen het tegendeel blijkt, onder laatstelijk genoten bezoldiging verstaan de bezoldiging, inclusief de vakantie uitkering en de eindejaarsuitkering in de zin van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden waarop de gewezen gedeputeerde of de gepensioneerde gedeputeerde op de dag voorafgaande aan de dag waarop hij ophield gedeputeerde te zijn, aanspraak had.

  • 4 Indien bij algemene maatregel van bestuur in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht wordt de in het eerste en tweede lid en artikel 3b, tweede, vierde en zevende tot en met negende lid bedoelde laatstelijk genoten bezoldiging, voor de toepassing van die leden met ingang van het tijdstip van ingang van de bezoldigingswijziging overeenkomstig die wijziging aangepast.

§ Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel 3a

  • 1 Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 6 de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 3b.

  • 2 Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze verordening is hij die als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekten of gebreken, geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid in een dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5 Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25% wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 3b

  • 1 De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en vijfde lid van dit artikel.

  • 2 De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%, en 40% van die bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    58 jaar of ouder is: zes jaar;

    53 jaar of ouder is: drie jaar;

    48 jaar of ouder is: twee jaar;

    43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    38 jaar of ouder is: een jaar;

    33 jaar of ouder is: een half jaar, en

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4 De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 3, en het minimumloon.

  • 5 Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van twee maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 6 Het minimumloon, bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

  • 7 De belanghebbende heeft recht op aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering.

  • 8 De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering.

  • 9 In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 48, eerste lid.

  • 10 Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer: 65, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56 en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37.

  • 11 Gedeputeerde Staten stellen regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de gedeputeerde of de gewezen gedeputeerde de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12 Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering tezamen met inkomsten, als bedoeld in artikel 4, minder bedraagt dan het minimumloon, wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 3c

  • 1 De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 3a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze verordening bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Gedeputeerde Staten stellen de belanghebbende uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden vóór het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4 Indien Gedeputeerde Staten niet voor het einde van de in lid 1 bedoelde periode beslissen op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien Gedeputeerde Staten de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet hebben gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6 Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien de termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7 Gedeputeerde Staten kunnen ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 3d

  • 1 Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 3a is voortgezet, doen Gedeputeerde Staten een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3 Gedeputeerde Staten wijzigen ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4 Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in 

    • a.

      indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b.

      indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5 De toepassing van artikel 3a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van Gedeputeerde Staten zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6 Indien degene die recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 3a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband met arbeid worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 3a, tweede lid.

  • 7 Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat de tweede volzin van het zesde lid geen toepassing vindt ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden en met betrekking tot het zesde lid van dit artikel nadere en voor bijzondere gevallen zo nodig afwijkende regels stellen.

§ Onderzoek naar invaliditeit vóór het aftreden

Artikel 3e

  • 1 Op verzoek van een gedeputeerde doen Gedeputeerde Staten een onderzoek instellen door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of de gedeputeerde die het verzoek deed algemeen invalide is als bedoeld in artikel 3a, tweede lid.

  • 2 Gedeputeerde Staten brengen de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van verzoeker.

§ Korting wegens inkomsten

Artikel 4

  • 1.

    De inkomsten, die de belanghebbende geniet, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid worden onder inkomsten verstaan het gezamenlijke bedrag dat de belanghebbende wegens het verrichten van activiteiten ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop hij heeft opgehouden gedeputeerde te zijn, geniet als:

  • a.

    winst uit onderneming,

  • b.

    zuivere inkomsten uit of in verband met arbeid. Onder inkomsten, bedoeld in de vorige volzin, wordt mede verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.

  • 3.

    Voor de toepassing van het eerste lid worden mede als inkomsten aangemerkt:

    • a.

      de inkomsten wegens in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen door de belanghebbende binnen één jaar, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van aftreden;

    • b.

      de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin hij gedurende zijn zittingstijd als gedeputeerde op non activiteit was gesteld;

    • c.

      de vaste vergoeding die wordt genoten als lid van Provinciale Staten.

  • 4.

    Indien de belanghebbende op of na de dag bedoeld in het tweede lid inkomsten of hogere inkomsten, anders dan ten gevolge van algemene loonsverhogingen, verkrijgt uit in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen voor de dag van aftreden, anders dan bedoeld in het derde lid, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van toepassing.

  • 5.

    De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten bezoldiging, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt.

  • 6.

    Onder inkomsten bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid wordt niet verstaan kinderbijslag alsmede de compensatie voor de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen en Wezenwet, welke in die inkomsten is of geacht kan worden te zijn begrepen. De vorige volzin is wat betreft de premiecompensatie slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben of kunnen worden geacht betrekking te hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 7.

    Belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen of weer ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf, dan wel van het gaan genieten van inkomsten of hogere inkomsten als bedoeld in dit artikel, terstond mededeling te doen aan Gedeputeerde Staten onder opgave, voor zover mogelijk, van de verwachte inkomsten, een en ander overeenkomstig de voorschriften, hem door Gedeputeerde Staten gegeven. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sinds het ter hand nemen van bedoelde werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt de aard van de activiteiten of de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn dan een maand moeten worden berekend, dan wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van even bedoelde termijn.

  • 8.

    Gedeputeerde Staten kunnen bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering afwijken van de opgave van belanghebbende.

  • 9.

    Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkeringen als bedoeld in artikel 2a, tweede lid en artikel 3a, kunnen Gedeputeerde Staten andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

  • 10.

    Belanghebbende wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen die daarvoor naar het oordeel van Gedeputeerde Staten in aanmerking komen omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van deze afdeling nodig zijn.

Artikel 5

De uitkering wordt uitbetaald in maandelijkse termijnen.

§ Einde van de uitkering

Artikel 6

De uitkering eindigt:

  • a.

    met ingang van de dag, volgende op die waarop belanghebbende is overleden;

  • b.

    met ingang van de dag waarop belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt;

  • c.

    ingang van de dag waarop belanghebbende weer als gedeputeerde in deze provincie optreedt;

  • d.

    met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin Gedeputeerde Staten ten aanzien van een uitkering als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, hebben vastgesteld, dat de algemene invaliditeit minder dan 25 percent is geworden.

§ Opschorting en vervallenverklaring

Artikel 7

  • 1 De betaling van de uitkering kan door Gedeputeerde Staten worden opgeschort indien en voor zolang belanghebbende niet de mededeling of opgave doet als bedoeld in artikel 4, zevende lid.

  • 2 Indien de in het vorige lid bedoelde verplichting alsnog wordt nagekomen, wordt de uitkering, behoudens het bepaalde in lid 3 onder d, over de tijd van opschorting alsnog uitbetaald.

  • 3 Provinciale Staten kunnen de uitkering vervallen verklaren indien belanghebbende:

    • a.

      zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar hun oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b.

      wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar hun oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands Nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • c.

      overeenkomstig artikel X7 van de Kieswet van het lidmaatschap van Provinciale Staten vervallen is verklaard;

    • d.

      na opschorting van de uitkering als bedoeld in lid 1 gedurende meer dan zes maanden heeft nagelaten de in die bepaling bedoelde mededeling of opgave te doen.

  • 4 Indien Gedeputeerde Staten een voorstel doen tot toepassing van het derde lid, onder a, b of d, dan wel belanghebbende overeenkomstig artikel X7 van de Kieswet door Gedeputeerde Staten wordt geschorst als lid van Provinciale Staten, schorten zij tevens de betaling van de uitkering op. De betaling over het tijdvak van opschorting van de uitkering geschiedt alsnog, indien en voorzover de vervallenverklaring van de uitkering niet wordt uitgesproken, dan wel Provinciale Staten tot zodanige betaling besluiten.

§ Uitkering bij overlijden

Artikel 8

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van het gewezen gedeputeerde wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de uitkering, eventueel vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind waarop het gewezen gedeputeerde ingevolgde de Algemene Kinderbijslagwet op de dag van het overlijden recht had, berekend over een tijdvak van drie maanden.

Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan wordt evenbedoeld bedrag uitgekeerd ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

Laat de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, voor zover de nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend wordt geacht.

§ Vervanging

Artikel 9

Het bepaalde in deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem die krachtens het gestelde in artikel 51 van de Provinciewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken een gedeputeerde heeft vervangen.

Buiten het geval dat het tijdvak van die vervanging zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 51 van de Provinciewet als gedeputeerde optreedt, geldt te zijnen aanzien niet het bepaalde in artikel 2, omtrent de minimale duur van 6 maanden respectievelijk twee jaar.

Voorts wordt, in afwijking van artikel 3, de uitkering berekend van het bedrag van de vergoeding, bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Provinciewet. Artikel 3, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING II   PENSIOENEN HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen.

§ De toepassing van deze verordening

Artikel 9a

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde worden onder pensioen tevens begrepen de toeslagen bedoeld in de artikelen 21a, 24a, 26a en 26b, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 10

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt verstaan onder:

  • a.

    aanmelding: aanmelding als bedoeld in artikel 10a;

  • b.

    nabestaande: de man of vrouw met wie de overleden gedeputeerde, gewezen gedeputeerde of gepensioneerde gedeputeerde op de dag van overlijden gehuwd was, dan wel de man of vrouw ten aanzien van wie door de overledene aanmelding had plaatsgevonden.

§ Aanmelding

Artikel 10a

  • 1 De gedeputeerde kan bij Gedeputeerde Staten één man of vrouw aanmelden, indien hij en deze man of vrouw:

    • a.

      beiden als ingezetene met het zelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven;

    • b.

      zich bij een notarieel verleden samenlevingscontract tegenover elkaar hebben verplicht om wederkerig bij te dragen in de kosten van levensonderhoud;

    • c.

      beiden ongehuwd zijn;

    • d.

      beiden ten tijde van de aanmelding achttien jaar of ouder zijn en

    • e.

      geen bloed of aanverwanten in de rechte lijn zijn.

  • 2 Voorts kunnen een aanmelding doen als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      de gewezen gedeputeerde met recht op uitkering ter zake van ontslag of aftreden, of

    • b.

      de gewezen gedeputeerde, indien hij al vóór zijn ontslag of aftreden gehuwd was met de man of vrouw van wie aanmelding gewenst wordt, dan wel indien die man of vrouw al vóór het ontslag of aftreden door de gewezen gedeputeerde was aangemeld geweest als bedoeld in het eerste lid, mits de aanmelding wordt gedaan voordat degene die de aanmelding doet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 3 Degene die een aanmelding doet, voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onderdeel a, alsmede een afschrift van het contract, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit de wederzijdse onderhoudsplichtigheid blijkt.

  • 4 Indien aan de voorwaarden voor aanmelding, gesteld in het eerste lid, niet wordt voldaan, weigeren Gedeputeerde Staten de aanmelding.

  • 5 Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen omtrent de aanmelding door degene die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.

  • 6 De aanmelding eindigt met het doorhalen ervan.

  • 7 Een aanmelding als bedoeld in het eerste lid wordt doorgehaald:

    • a.

      op de dag waarop een aanvraag daartoe van degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel van de man of vrouw die is aangemeld, is ontvangen;

    • b.

      op de dag van overlijden van de man of vrouw die is aangemeld dan wel van degene die de aanmelding heeft gedaan, of

    • c.

      op de dag waarop degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel de man of vrouw die is aangemeld, hetzij in het huwelijk treedt, hetzij partij is bij een volgende aanmelding.

  • 8 Gedeputeerde Staten kunnen, indien daartoe aanleiding bestaat, bevestiging vragen of nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Degene die de aanmelding heeft gedaan legt alsdan een schriftelijke verklaring ter zake over van hem en de aangemelde persoon gezamenlijk, alsmede een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onderdeel a, op het tijdstip van die verklaring wordt voldaan. Indien evenwel in de voorgaande periode het samenlevingscontract een wijziging heeft ondergaan die van belang kan zijn voor de aanmelding, wordt een afschrift van het gewijzigde contract overgelegd dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit blijkt dat nog wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 9 Indien de bevestiging niet binnen zes weken wordt gedaan herhalen Gedeputeerde Staten hun in het achtste lid bedoelde vraag.

  • 10 Indien de bevestiging niet binnen drie weken na de herhaalde vraag wordt gegeven, kunnen Gedeputeerde Staten de aanmelding op een door hen vast te stellen datum doorhalen. De bedoelde datum is niet gelegen vóór de datum waarop de in het achtste lid bedoelde bevestiging is gevraagd.

§ Bijzonder nabestaanden pensioen

Artikel 11

De bepalingen van deze verordening voor het nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

§ Tijdelijk pensioen

Artikel 12

De bepalingen van deze verordening voor het nabestaanden en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

§ Vervanging

Artikel 13

Het bepaalde in deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hem, die krachtens het gestelde in artikel 51 van de Provinciewet tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken een gedeputeerde heeft vervangen alsook voor zijn nabestaanden.

Buiten het geval dat het tijdvak van die vervanging zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak, waarin hij anders dan krachtens artikel 51 van de Provinciewet als gedeputeerde optreedt, wordt het pensioen berekend van het bedrag van de vergoeding, bedoeld in artikel 51, tweede lid van de Provinciewet, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

HOOFDSTUK II Het eigen pensioen.

§ Het recht op eigen pensioen

Artikel 14

Hij die ophoudt gedeputeerde te zijn heeft, tenzij hij zonder onderbreking weer als zodanig optreedt, recht op pensioen indien hij op het tijdstip waarop hij ophoudt gedeputeerde te zijn de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Hij die ophoudt gedeputeerde te zijn vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip weer als gedeputeerde in deze provincie optreedt.

Artikel 14a

  • 1 Het pensioen wordt berekend over de tijd doorgebracht als gedeputeerde, volgens een of meer van de artikelen 15, 15a en 15aa, naar de laatstelijk als gedeputeerde geno¬ten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering.

  • 2 Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 15 als artikel 15a, geldt voor de pensioenberekening over tijd vóór 1 januari 1986 als laatstelijk genoten bezoldiging een bedrag gelijk aan 100/110 maal het bedrag van de eventueel volgens de regels bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers aangepaste bezoldiging voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 met toepassing van artikel 15a. De in de eerste volzin eerstbedoelde bezoldiging bedraagt niet minder dan het bedrag van laatstbedoelde bezoldiging verminderd met ƒ 6320,-- omgerekend naar euro's€ 2.867,89. Het bedrag van ƒ 6320,-- omgerekend naar euro's    € 2.867,89 wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985  63.200,-- (€ 28.678,91) bedroeg.

  • 3 Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 15 als artikel 15aa geldt voor de pensioenberekening over tijd vóór 1 januari 1986 als laatstelijk genoten bezoldiging een bedrag gelijk aan 100/110 maal het bedrag, bedoeld in het vierde lid.

  • 4 Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 15a als artikel 15aa geldt voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 als laatstelijk genoten bezoldiging een bedrag gelijk aan de eventueel naar de regelen, bedoeld in het tweede lid aangepaste bezoldiging voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd na 31 december 1994 met toepassing van artikel 15aa, vermenigvuldigd met een debruteringsfactor. Deze factor is de breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het percentage waarmee de bezoldiging als gedeputeerde per 1 januari 1995 uitsluitend ter uitvoering van artikel II van de wet van 19 mei 1994, houdende wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb.418) is gewijzigd.

§ Berekening van het eigen pensioen over tijd voor 1 januari 1986.

Artikel 15

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen voor 1 januari 1986.

  • 2 Behoudens het bepaalde in het derde lid bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier jaren als gedeputeerde 3,5 percent en voor ieder overig jaar als gedeputeerde 1,75 percent, in totaal tot een maximum van 70 percent, van de in de zin van artikel 3 laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging, aangepast volgens de regels bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers.

  • 3 Indien recht bestaat op meer dan een pensioen krachtens of op voet van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers komen op grond van artikel 139, tweede lid, van deze wet voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 percent per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag oplevert, en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte van de bezoldiging of de berekeningsgrondslag. Voor de vergelijking van deze bezoldiging of berekeningsgrondslag worden deze zo nodig aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van evengenoemde wet.

  • 4 De tijd met recht op uitkering doorgebracht telt als diensttijd mee in die zin, dat het pensioen over deze tijd naar 0.875 percent per jaar wordt berekend, met dien verstande dat, wanneer het een uitkering betreft als bedoeld in artikel 3a, het pensioen over deze tijd naar 1,75 percent per jaar wordt berekend voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 of meer bedroeg. Voor de toepassing van de vorige volzin worden uitkeringen als bedoeld in artikel 2 en in artikel 2a, aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 3a, indien en zolang belanghebbende tijdens de duur van eerstbedoelde uitkeringen voor 55 percent of meer algemeen invalide was.

  • 5 In afwijking van het vierde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 4. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het vierde lid vindt plaats:

    • a.

      voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 4, tot nihil is verminderd;

    • b.

      in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 48 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd is voldaan;

    • c.

      indien de belanghebbende zulks aanvraagt.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid wordt de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van Provinciale Staten niet beschouwd als in dat lid bedoelde inkomsten.

§ Berekening van het eigen pensioen over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

Artikel 15a

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2 Het pensioen wordt berekend over de pensioengrondslag. De pensioengrondslag wordt gevormd door de laatstelijk als gedeputeerde genoten bezoldiging, te verminderen met een bedrag als omschreven in het vierde lid (de franchise).

  • 3 Ten aanzien van een gedeputeerde die voor zijn bezoldiging geacht wordt niet de volledige werkweek aan het ambt te besteden, wordt onder bezoldiging verstaan het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die bezoldiging is afgeleid.

  • 4 De franchise, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:

    • a.

      voor de gepensioneerde gedeputeerde die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

    • b.

      voor de gepensioneerde gedeputeerde die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

  • 5 In de in het vierde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 6 Wanneer de in het vierde lid bedoelde bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 15c, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

  • 7 Behoudens het bepaalde in het achtste lid bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier voor pensioen tellende jaren als gedeputeerde 3,5 percent van de pensioengrondslag, en voor ieder overig jaar als gedeputeerde 1,75 percent van de pensioengrondslag, in totaal tot een maximum van 70 percent van de pensioengrondslag, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers.

  • 8 Indien recht bestaat op meer dan een pensioen, bedoeld in het zevende lid, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer pensioenen krachtens de tweede en derde afdeling van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers, komen voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 percent, per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening, het hoogste bedrag oplevert en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte der bezoldigingen, berekeningsgrondslag of pensioengrondslagen. Voor vergelijking van deze bezoldigingen, berekeningsgrondslag of pensioengrondslagen worden deze zo nodig aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van evengenoemde wet.

  • 9 Het vijfde en zesde lid van artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 10 Indien een pensioen wordt berekend zowel met toepassing van artikel 15 als met van toepassing van dit artikel wordt in afwijking van het zevende of achtste lid het percentage van 70 verminderd met het percentage van het pensioen dat eerst is berekend met toepassing van artikel 15.

§ Berekening van het eigen pensioen over de tijd na 31 december 1994

Artikel 15aa

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenbe¬rekenin¬gen over tijd doorgebracht als gedeputeerde na 31 december 1994.

  • 2 Artikel 15a, tweede lid, is van toepassing, met dien verstande dat de in dat lid bedoelde franchise het bedrag is dat op grond van een reglement, als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wet privatisering ABP als zodanig geldt voor de berekening van een ouderdomspensioen van een gepensioneerde overheidswerknemer in de zin van die wet.

  • 3 Artikel 15a, derde en zevende tot en met tiende lid, is van toe¬passing.

  • 4 Tijd, doorgebracht als gedeputeerde, gedurende welke de belanghebbende voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan zijn ambt te besteden, telt voor de pensioenberekening met toepassing van artikel 15a of van dit artikel, dan wel met toepassing van beide artikelen, mee met inachtneming van de voor die tijd toepasselijke deeltijdfactor of deeltijdfactoren. Onder deeltijdfactor wordt verstaan een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de genoten bezoldiging, exclusief de vakantie uitkering en de eindejaarsuitkering, en de noemer door het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die bezoldiging is afgeleid.

§ Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

Artikel 15b

  • 1 De gepensioneerde gedeputeerde heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise, bedoeld in artikel 15a, vierde lid, onderdeel a, en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met de kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoelde pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van het gepensioneerde gedeputeerde wordt aangemerkt.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen meetellende jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 percent van de franchise bedoeld in artikel 15a, vierde lid, onder a.

  • 4 De toeslag wordt slechts toegekend op schriftelijk verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 157 van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers en van hoofdstuk III wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder pensioen begrepen.

§ Verstrekken van inlichtingen

Artikel 15c

Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd vóór 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan Gedeputeerde Staten.

Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daarbedoelde kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten het tweede lid buiten toepassing laten.

HOOFDSTUK III Het nabestaanden en wezenpensioen.

Paragraaf 1. Het recht op pensioen

§ Nabestaandenpensioen

Artikel 16
  • 1 De nabestaande van een lid, gewezen lid of gepensioneerd gedeputeerde heeft recht op nabestaandenpensioen.

  • 2 Geen recht op nabestaandenpensioen bestaat indien het huwelijk was gesloten nadat het ontslag van de echtgenoot was ingegaan, tenzij:

    • a.

      de echtgenoot ten tijde van het sluiten van het huwelijk recht had op uitkering ter zake van zijn aftreden als gedeputeerde, of

    • b.

      de echtgenoten reeds vóór het ontslag met elkaar gehuwd waren geweest dan wel de nabestaande door de echtgenoot aangemeld was geweest en mits het huwelijk was gesloten voordat deze de 65 jarige leeftijd had bereikt.

  • 3 Voor de toepassing van het vorige lid wordt het aftreden geacht niet te hebben plaats gevonden, indien zonder wezenlijke onderbreking een politiek ambt als bedoeld in de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers is aanvaard. Een onderbreking van ten hoogste twee maanden wordt als niet wezenlijk aangemerkt.

  • 4 Provinciale Staten kunnen beslissen dat een onderbreking van meer dan twee maanden als niet wezenlijk wordt aangemerkt.

Artikel 17

vervallen

§ Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel 18
  • 1 De vrouw of man met wie een overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd gedeputeerde gehuwd is geweest, heeft na diens overlijden recht op een bijzonder nabestaandenpensioen mits:

    • a. hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid van Gedeputeerde Staten op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden en

    • b.

      de onder a. bedoelde dag ligt na 30 september 1971 en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het voor 1 oktober 1971 geldende recht.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de gedeputeerde, de gewezen gedeputeerde of de gepensioneerde gedeputeerde op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de desbetreffende vrouw of man als gevolg van een huwelijk met, dan wel een aanmelding door dezelfde gedeputeerde ter zake van diens overlijden recht op nabestaandenpensioen verkrijgt.

§ Wezenpensioen

Artikel 19 
  • 1 Recht op wezenpensioen hebben:

    • a. de kinderen, van hem die overlijdt als gedeputeerde, als gewezen gedeputeerde of als gepensioneerde gedeputeerde, die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij geweest zijn bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd vóór zijn aftreden is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het aftreden;

    • b. de kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke gedeputeerde, gewezen gedeputeerde of gepensioneerde gedeputeerde ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, en

    • c.

      de kinderen voor welke de gedeputeerde, de gewezen gedeputeerde of de gepensioneerde gedeputeerde ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Artikel 16, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gestelde in onderdeel a, van het eerste lid.

  • 3 Onder pleegouderlijke zorg als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

§ Tijdelijk pensioen

Artikel 20

Indien een lid, gewezen lid of gepensioneerd gedeputeerde naar het oordeel van Gedeputeerde Staten is vermist, hebben degenen, die aan zijn overlijden op grond van de voorgaande artikelen van deze paragraaf recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voorwaarden als in die artikelen ten aanzien van het recht op pensioen omschreven.

Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een pensioen zodra het overlijden van de vermiste vast staat.

 

Paragraaf 2. Bedrag van het pensioen

§ Nabestaandenpensioen

Artikel 21
  • 1 Het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de overledene als gewezen gedeputeerde aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was afgetreden, of waarop de overledene recht of uitzicht had.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a. als gedeputeerde voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken indien hij tot het bereiken van evengenoemde leeftijd gedeputeerde zou zijn geweest;

    • b. als gewezen gedeputeerde in de periode waarin hij recht op uitkering heeft: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van meetelling van diensttijd op de dag van overlijden.

  • 3 Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat op meer dan een nabestaandenpensioen krachtens of op de voet van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers wordt op grond van artikel 145, vierde lid, van deze wet tijd, die voor de berekening van meer dan een van die pensioenen meetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts meegeteld voor de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt ten aanzien van het eigen pensioen voor zover artikel 15a, tweede, derde en vierde lid, daarop van toepassing is, in alle gevallen gerekend met de franchise, bedoeld in artikel 15a, vierde lid, onder a.

Artikel 21a
  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2 De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens artikel 21 berekende pensioen.

  • 3 Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar twee en een half percent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vermeerderd met de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet.

  • 4 Wanneer betrokkene voldoet, onderscheidenlijk niet meer voldoet, aan de voorwaarden omschreven in het tweede lid, dient hij hiervan onverwijld kennis te geven aan Gedeputeerde Staten. De daarbedoelde toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.

  • 5 Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet of de daarover berekende vakantie uitkering ingevolgde die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Artikel 21b
  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996.

  • 2 De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de artikelen 21 en 21a berekende pensioen. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar 1,25% van de franchise, bedoeld in het tweede lid van artikel 15aa.

  • 3 Het derde en vierde lid van artikel 21a zijn van overeenkomstige toepassing.

§ Bijzonder nabestaandenpensioen

Artikel 22
  • 1 Het bijzonder nabestaandenpensioen wordt op dezelfde wijze berekend als een nabestaandenpensioen, met dien verstande dat slechts de diensttijd meetelt die gelegen is vóór de ontbinding van het huwelijk, danwel voor het tijdstip waarop de aanmelding is geëindigd.

  • 2 Indien er recht bestaat op meer dan één bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 18, eerste of tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat, slechts de diensttijd meetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

  • 3 Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen, wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag of de bedragen daarvan verminderd.

§ Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Artikel 23

Indien een nabestaande hertrouwt dan wel partij is bij een aanmelding, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand, volgende op die waarin hij hertrouwt dan wel de aanmelding geschiedt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de gedeputeerde, de gewezen gedeputeerde of de gepensioneerde gedeputeerde in aanmerking genomen, die gelegen is vóór het tijdstip van diens overlijden.

§ Wezenpensioen

Artikel 24
  • 1 Het wezenpensioen bedraagt:

    • a. voor elk kind, wiens ouder aan het overlijden van het lid, gewezen lid of gepensioneerd gedeputeerde recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte;

    • b.

      voor elk ander kind, twee zevende gedeelte van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 21.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 19.

Artikel 24a
  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over de diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 24 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

    • a.

      voor de wees, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, 0,375% van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet;

    • b.

      voor de wees, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, 0,75% van het onder a bedoelde jaarbedrag.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid is artikel 21a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Artikel 25
  • 1 Het wezenpensioen wordt herberekend overeenkomstig de artikelen 24 en 24a, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder wegens diens overlijden is geëindigd.

  • 2 Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 23 wegens hertrouwen, danwel een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, wordt het wezenpensioen bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, verhoogd met een bedrag, dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 21, vóór en na toepassing van artikel 23 verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel is artikel 24, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

§ Beperking gezamenlijk bedrag nabestaanden en wezenpensioen

Artikel 26
  • 1 De gedeelten van de nabestaanden , bijzondere nabestaanden en wezenpensioenen, onderscheidenlijk van de wezenpensioenen, bedoeld in de artikelen 21, 22, 23 en 24 gaan tezamen het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2 Indien wegens toepassing van het eerste lid de daarbedoelde pensioengedeelten een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de onderscheidene bedragen.

§ Toeslag op nabestaandenpensioen

Artikel 26a
  • 1 De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de artikelen 21 tot en met 23 en 26, onderscheidenlijk 24 tot en met 26 berekende pensioen ten bedrage van vijftien percent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk V toepassing heeft gevonden.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch degene wiens nabestaandenpensioen wegens hertrouwen danwel een aanmelding opnieuw is vastgesteld.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van € 25.046,40 . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 ƒ 63.200, - (€ 28.678,91) bedroeg.

§ Toeslag op wezenpensioen

Artikel 26b
  • 1 De wees bedoeld in artikel 24 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de artikelen 21 tot en met 23 en 26, onderscheidenlijk 24 tot en met 26 berekende pensioen ten bedrage van vijftien percent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk V toepassing heeft gevonden.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van € 25.046,40*). Dit bedrag wordt telkens aangepast de ministeriële regeling bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 ƒ 63.200, (€ 28.678,91) bedroeg.

§ Tijdelijk pensioen

Artikel 27

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

 

*)Berekening van het eigen pensioen over tijd na 31 december 1985

HOOFDSTUK IV Verval van recht op pensioen bij niet invorderen.

§ Verval van het recht op pensioen bij niet invorderen

Artikel 28

  • 1 Het recht op toegekend pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen recht op pensioen herstellen.

HOOFDSTUK V Samenloop

Paragraaf 1. Samenloop pensioenen krachtens deze verordening, onderling en met andere pensioenen

§ Grensbedrag eigen pensioen

Artikel 31
  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt, voor zover een pensioen is onderworpen aan een samenloopregeling overeenkomstig paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder pensioen verstaan het bedrag dat overblijft na vermindering van dat pensioen wegens recht op ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet of een naar aard en strekking daarmee overeenkomend pensioen of uitkering.

  • 2 Indien recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens of op de voet van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid en het totaal van die pensioenen meer bedraagt dan het grensbedrag, omschreven in het derde lid, wordt op grond van artikel 154 juncto artikel 93 van genoemde wet, elk eigen pensioen krachtens of op de voet van die wet beperkt tot een zodanig gedeelte (beperkingsbreuk) van bedoeld grensbedrag als evenredig is aan de verhouding, waarin elk van laatstbedoelde pensioenen staat tot het totaal van die pensioenen.

  • 3 Het grensbedrag is het pensioen dat met toepassing van artikel 15aa tot het in het zevende lid van artikel 15a genoemde maximum van 70% zou zijn toegekend naar een bezoldiging overeenkomend met het hoogste bedrag in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, vermeerderd met de vakantie uitkering.

  • 4 Indien het bedrag van een of meer van de in het tweede lid bedoelde pensioenen bij berekening naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd hoger is of zou zijn dan het grensbedrag bedoeld in het derde lid, treedt dat hogere bedrag of het hoogste van die bedragen voor de toepassing van het tweede lid in de plaats van het grensbedrag. Voor de in de eerste volzin bedoelde vergelijking worden de pensioenen aangepast overeenkomstig de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers en daarmee overeenkomende artikelen in andere pensioenwetten.

  • 5 Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering, alsmede een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van het rijk, een provincie, gemeente of waterschap, van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, van het Spoorwegpensioenfonds en van de Stichting Administratie Indonesische pensioenen, dan wel ten laste van de Nederlandse Antillen, van Aruba of een publiekrechtelijk lichaam in de Nederlandse Antillen of Aruba of een door een bestuursorgaan in een van deze landen ingesteld fonds, met inbegrip van de daarop onder welke benaming ook verleende toeslagen en met uitzondering van een pensioen krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940 1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers 1940 1945 (Stb. 1947, H 420), van een uitkering krachtens de Wet uitkering en vervolgingsslachtoffers 1940 1945, van een invaliditeitspensioen met de daarop toegekende verhogingen krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van de Algemene militaire pensioenwet, van een invaliditeitspensioen, een invaliditeitsverhoging en een bijzondere invaliditeitsverhoging krachtens laatstgenoemde wet, alsmede van een uitkering krachtens de Algemene oorlogsongevallenregeling. Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel mede begrepen een ten laste van het rijk onder welke benaming ook verleende toeslag op een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering of een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van Suriname of een publiekrechtelijk lichaam in dat land.

  • 6 Na beperking van een eigen pensioen volgens het eerste of tweede lid wordt de toegepaste beperkingsbreuk slechts gewijzigd, wanneer een pensioen als in dit artikel bedoeld wordt toegekend of eindigt dan wel anders dan wegens aanpassing naar regels bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers en daarmee overeenkomende regelen in andere pensioenwetten wordt herzien.

§ Grensbedrag nabestaanden en wezenpensioenen

Artikel 32
  • 1 Artikel 31 is van overeenkomstige toepassing indien voor een nabestaande onderscheidenlijk een wees, naast recht op een of meer nabestaandenpensioenen onderscheidenlijk wezenpensioenen, krachtens of op de voet van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers recht bestaat op een of meer nabestaandenpensioenen, onderscheidenlijk wezenpensioenen krachtens een andere regeling, met dien verstande dat voor het in het derde lid van dat artikel bedoelde grensbedrag en het in het vierde lid van dat artikel bedoelde hogere bedrag, met betrekking tot een nabestaandenpensioen vijf zevende gedeelte, met betrekking tot een wezenpensioen krachtens artikel 24, eerste lid, onder a, een zevende gedeelte en met betrekking tot een wezenpensioen krachtens artikel 24, eerste lid, onder b, twee zevende gedeelte van die bedragen in de plaats komt.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel worden de toeslagen bedoeld in de artikelen 21a, 24a, 26a en 26b niet onder pensioen begrepen.

  • 3 Artikel 26 wordt overeenkomstig toegepast.

§ Samenloop nabestaandenpensioenen na hertrouwen of een aanmelding.

Artikel 33
  • 1 Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake, van een later huwelijk of een latere aanmelding eveneens recht op nabestaandenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2 Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling ten laste van de Nederlandse Antillen of Aruba, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland, in de Nederlandse Antillen of in Aruba, dan wel ten laste van een door een bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.

§ Samenloop van wezenpensioenen

Artikel 33a
  • 1 Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, daarna eveneens recht op enig ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts meegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2 Artikel 33, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

 

Paragraaf 2. Samenloop van pensioenen en algemeen pensioen over diensttijd vóór 1 januari 1986

§ Begripsomschrijvingen

Artikel 34
  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      een pensioen: een pensioen of een gedeelte van een pensioen voor zover berekend over de tijd vóór 1 januari 1986, dat is toegekend of geacht wordt te zijn toegekend krachtens deze verordening, met uitzondering van de overgangstoeslag, bedoeld in artikel 4 van de derde afdeling van de pensioenmaatregelen 1963;

    • b.

      een algemeen pensioen: 1e.een bruto ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet, met inbegrip van de daarbij behorende vakantie uitkering voor zover deze niet behoort tot de overlijdensuitkering krachtens die wet; 2e.een nabestaandenuitkering, een halfwezenuitkering en een wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet; 3e een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid en naar aard en strekking overeenkomend met een algemeen pensioen als omschreven onder 1e of 2e;

    • c.

      een belanghebbende: degene die recht heeft op een pensioen.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het algemeen pensioen van de belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mede begrepen het algemeen pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, tenzij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de belanghebbende wordt aangemerkt.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een pensioen als bedoeld in artikel 40, vijfde lid, dan wel enig ander pensioen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, voor zover dit pensioen of gedeelte daarvan is berekend over tijd voor 1 januari 1986, in aanmerking genomen.

§ Volle wezenpensioen.

Artikel 35

Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal.

§ Inbouwbedrag

Artikel 36
  • 1 Voor een belanghebbende die tevens recht heeft op een algemeen pensioen wordt het deel daarvan, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd waarnaar zijn pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen, met dien verstande dat:

    • a.

      voor zover diensttijd met 3,5 percent per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 2 wordt vermenigvuldigd;

    • b.

      voor zover diensttijd met 0,875 percent per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 0,5 wordt vermenigvuldigd;

    • c.

      maximaal een diensttijd van 40 jaar in aanmerking wordt genomen. Het in de vorige volzin omschreven deel wordt inbouwbedrag genoemd.

  • 2 Op een nabestaandenpensioen, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel 18, dat is afgeleid van een pensioen waarop, in verband met het recht op een algemeen pensioen voor gehuwden, het eerste lid van toepassing was, vindt dat lid niet eerder toepassing dan met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin dat pensioen krachtens het bepaalde in artikel 56, eerste lid, is geëindigd.

  • 3 Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd, waarnaar het pensioen met inachtneming van het eerste lid is of geacht wordt te zijn berekend.

§ Mededelingenplicht

Artikel 37
  • 1 Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of van een tijdelijke uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan Gedeputeerde Staten.

  • 2 Indien een belanghebbende de in het eerste lid bedoelde kennisgeving niet onverwijld doet, gaat een verlaging van het inbouwbedrag niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin ambtshalve vermindering van het inbouwbedrag plaatsvond.

§ Algemeen pensioen en diensttijd

Artikel 38

Voor de toepassing van artikel 36 geldt het volgende:

  • a.

    Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op nabestaanden of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt ten aanzien van de tijdstippen waarop de overledene de leeftijden van 15 en 65 jaar heeft c.q. zou hebben bereikt.

  • b.

    Het recht op een algemeen pensioen, dat bestond op de dag waarop de rechthebbende is overleden of sedert welke hij is vermist, wordt geacht voort te duren tot het tijdstip waarop diens pensioen krachtens het bepaalde in artikel 54, eerste lid, is geëindigd.

  • c.

    Indien een nabestaande recht heeft op nabestaandenuitkering alsmede halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar geen van de kinderen aan welke de nabestaande het recht op halfwezenuitkering ontleent recht heeft op pensioen, wordt uitsluitend uitgegaan van het bedrag van de nabestaandenuitkering.

  • d.

    Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen waarop de leeftijd van 15 jaar is en die van 65 jaar is of zou zijn bereikt.

  • e.

    Een pensioen dat niet is berekend naar diensttijd wordt geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren.

  • f.

    Diensttijd waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als gedeputeerde is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt, wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk als gedeputeerde doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend.

  • g.

    Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet.

  • h.

    De vakantie uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, worden geacht op overeenkomstige wijze als het algemeen pensioen in termijnen te worden uitbetaald.

§ Gehuwde vrouw met recht op pensioen

Artikel 39

Indien de belanghebbende een gehuwde vrouw is, wordt voor de toepassing van artikel 36 uitgegaan van het algemeen pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

§ Vermindering inbouwbedragen bij samenvallende diensttijd.

Artikel 40
  • 1 Indien aan een belanghebbende meer dan een pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend krachtens of op de voet van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers, dan wel naast een of meer zodanige pensioenen een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd waarnaar die pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt op grond van artikel 155, juncto artikel 101 van voornoemde wet de som van inbouwbedragen voor zover deze geacht kunnen worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de samenvallende diensttijd niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met bedoelde samenvallende diensttijd.

  • 2 Indien een overschrijding als bedoeld in het eerste lid plaats zou vinden, wordt het voor ieder krachtens deze verordening toegekend pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd als bedoeld in het eerste lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen, bedoeld aan het slot van het eerste lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.

  • 3 Indien de som van de inbouwbedragen, ook na toepassing van het vorige lid een bedrag gelijk aan 80 percent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt deze overschrijding in mindering gebracht op elk inbouwbedrag in de verhouding, waarin elk van die bedragen staat tot de som daarvan.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid op pensioenen, toegekend krachtens een militaire pensioenwet, geldt niet als diensttijd de diensttijd, die krachtens die wet met vier per mille van de pensioensgrondslag is vergolden.

  • 5 Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist anders dan krachtens de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers en anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling ten laste van de Nederlandse Antillen of Aruba, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland, in de Nederlandse Antillen of in Aruba, dan wel ten laste van een door een bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.

  • 6 Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende wordt dit artikel overeenkomstig toegepast, indien aan diens echtgenoot een of meer pensioenen zijn of geacht worden te zijn toegekend, hetzij krachtens of op de voet van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers, hetzij krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid. Artikel 41, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

§ Vermindering inbouwbedragen bij korting op particulier pensioen

Artikel 41
  • 1 Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 40, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het inbouwbedrag. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd die gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd die niet daadwerkelijk in dienstverhouding of als politiek ambtsdrager is doorgebracht wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel 38, onder f.

  • 2 De vermindering van het inbouwbedrag bedoeld in het eerste lid gaat in met de dag waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat deze niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het desbetreffende verzoek werd ingediend.

  • 3 Bij toepassing van het eerste lid wordt, ingeval op meer dan een pensioen recht bestaat, het bedrag van de in dat lid bedoelde vermindering op de inbouwbedragen in mindering gebracht naar verhouding van evenbedoelde bedragen.

  • 4 Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pensioen, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag gelijk aan 80 percent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd, waarnaar het pensioen waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft is of geacht wordt te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing, indien een vermindering plaats vindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 40, vijfde lid, toegekend aan de echtgenoot van belanghebbende.

§ Verrekening

Artikel 42

Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kunnen Gedeputeerde Staten aan de Sociale Verzekeringsbank die het algemeen pensioen heeft toegekend of herzien verzoeken het teveel betaalde pensioen ten behoeve van de provincie in te houden op het algemeen pensioen, voorzover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.

§ Gemoedsbezwaren

Artikel 43

De bepalingen van deze paragraaf blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot diegene van evenbedoelden, die recht hebben op een uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet.

HOOFDSTUK VI Bepalingen van administratieve aard

Paragraaf 1. Financiële bepalingen

§ Aanpassing pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

Artikel 44 
  • 1 Een pensioen op grond van deze verordening wordt telkens aangepast overeenkomstig een aanpassing, aan een algemene bezoldigingswijziging, van een pensioen van een gepensioneerde overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP die werkzaam is geweest in de sector Rijk.

  • 2 Indien aan een gepensioneerde overheidswerknemer, als bedoeld in het eerste lid, een eenmalige uitkering wordt toegekend, wordt aan degene die recht heeft op een pensioen, als bedoeld in dat lid, overeenkomstig een eenmalige uitkering toegekend.

§ Afronding van pensioen

Artikel 45

Het pensioen wordt naar boven op een gehele euro afgerond.

§ Pensioenpremie

Artikel 46
  • 1 Op de bezoldiging van de gedeputeerde worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

  • 2 Op de uitkering van de gewezen gedeputeerde worden vol¬ens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen, terzake van aanspraken als bedoeld in het eerste lid, op een werkloosheids- of ar¬beidsongeschiktheidsuitkering op grond van een voor overheidspersoneel getroffen regeling.

  • 3 Geen inhouding van bedragen ter zake van aanspraken bij ouderdom en overlijden vindt plaats voor zover tijd niet meetelt als pensioendiensttijd en op uitkeringen bedoeld in artikel 3a, alsmede in de gevallen bedoeld in de laatste volzin van artikel 15, vierde lid.

Artikel 47

vervallen

 

Paragraaf 2. Aanvraag en toekenning van uitkering en pensioen

§ Toekenning uitkering en pensioen

Artikel 49

Gedeputeerde Staten beslissen over de toekenning van een uitkering of een pensioen op schriftelijke aanvraag door of vanwege de betrokkene, dan wel ambtshalve.

§ Vrijdom van leges

Artikel 50

De stukken waarvan overlegging door Gedeputeerde Staten nodig wordt geoordeeld zijn ingevolge artikel 158 juncto artikel 111 van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers vrij van leges.

 

Paragraaf 3. Ingang en einde van de pensioenen

§ Ingang eigen pensioen

Artikel 51

Het eigen pensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat.

§ Ingang nabestaanden en wezenpensioen en tijdelijk pensioen

Artikel 52
  • 1 Het nabestaanden en wezenpensioen gaat in met de dag, volgende op die van het overlijden van hem aan wie het wordt ontleend.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat in met een door Gedeputeerde Staten te bepalen dag.

§ Ingang hersteld pensioen

Artikel 53

Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld, gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het herstel heeft plaatsgevonden.

§ Einde pensioen

Artikel 54
  • 1 Elk pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden. Ingeval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met een door Gedeputeerde Staten te bepalen dag.

  • 2 Het tijdelijk pensioen eindigt wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn met een door Gedeputeerde Staten te bepalen dag.

  • 3 Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:

    • a.

      de rechthebbende de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt of, de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet bereikt hebbende, in het huwelijk is getreden dan wel partij is bij een aanmelding, of

    • b.

      ten opzichte van de rechthebbende ouderschap komt vast te staan van een ander dan degene aan wiens overlijden het recht op wezenpensioen wordt ontleend.

§ Nabestaandenuitkering Weduwnaarsuitkering

Artikel 55
  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerd gedeputeerde wordt aan diens nabestaande, van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van het pensioen over een tijdvak van twee maanden (nabestaandenuitkering). Bij ontstentenis van een nabestaande van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

  • 2 Indien de overleden gepensioneerde geen betrekkingen als bedoeld in het vorige lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, voor zover de nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend wordt geacht.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ingeval van vermissing van een gepensioneerd gedeputeerde.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioen verstaan het bedrag waarop de overledene recht had, eventueel na toepassing van hoofdstuk V.

§ Terugvordering

Artikel 56
  • 1 Indien meer pensioen is betaald dan overeenstemt met artikel 54, wordt het teveel betaalde teruggevorderd voor zover verrekening daarvan kan plaatsvinden met een uitkering krachtens artikel 55.

  • 2 Indien een vermiste in leven blijkt te zijn, kan hetgeen aan tijdelijk pensioen en aan uitkering als bedoeld in artikel 55 is uitbetaald, worden teruggevorderd.

 

Paragraaf 4. Betaling van de pensioenen

§ Maandbetaling

Artikel 57
  • 1 De betaling van de pensioenen geschiedt in maandelijkse termijnen, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen regelen stellen met betrekking tot de wijze van betaling van pensioenen.

§ Onderbreking genot pensioen

Artikel 58

Het pensioen van een gewezen gedeputeerde wordt niet genoten, indien en zolang hij na het tijdstip waarop deze verordening van kracht wordt weer als gedeputeerde in deze provincie optreed

§ Pensioenbetaling zonder machtiging aan een ander dan de gepensioneerde

Artikel 59
  • 1 Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijnde in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van pensioen, kan het pensioen uitbetaald worden aan een door Gedeputeerde Staten aan te wijzen persoon of instelling. In andere door hen aan te wijzen bijzondere gevallen kan het pensioen in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uitbetaald worden aan een door Gedeputeerde Staten aan te wijzen persoon of instelling.

  • 2 Indien een gepensioneerde ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, lid 2, 11 en 12 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet kan het pensioen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging worden uitbetaald aan de Ziekenfondsraad.

  • 3 Indien het bepaalde in het tweede lid toepassing vindt, heeft de uitbetaling als bedoeld in lid 1 betrekking op het gedeelte van het pensioen, dat niet aan het in lid 2 bedoelde orgaan wordt uitbetaald.

AFDELING III ALGEMENE OVERGANGS EN SLOTBEPALINGEN. HOOFDSTUK 1 Beroep en herziening

§ Beroep

Artikel 60

Van de beslissingen ter uitvoering van deze verordening staat ingevolge artikel 162 van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers beroep open op de Centrale Raad van Beroep overeenkomstig de bepalingen van de Beroepswet. De vorige volzin is niet van toepassing op beslissingen ingevolge artikel 59, lid 2.

§ Herziening, wijziging en herstel

Artikel 61

  • 1 Gedeputeerde Staten herzien een door hen ter uitvoering van deze verordening genomen beslissing indien:

    • a.

      aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;

    • b.

      na die beslissing blijkt, dat daaraan andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.

  • 2 Indien na een beslissing van Gedeputeerde Staten de feiten waarmee in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat die beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzigen Gedeputeerde Staten de beslissing, rekening houdende met de gewijzigde feiten.

  • 3 Gedeputeerde Staten herstellen een door hen genomen beslissing omtrent toekenning inbegrepen aanpassing op grond van artikel 44 herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in de vorige leden, voorkomt.

  • 4 Indien vijf jaren zijn verstreken na de bekendmaking van een overeenkomstig het eerste, tweede en derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbaar genomen beslissing, kunnen Gedeputeerde Staten die leden buiten toepassing laten.

Artikel 62

  • 1 Een herzieningsbeslissing, een wijzigingsbeslissing en een herstelbeslissing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzieningsbeslissing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in werking is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald.

  • 2 Een herzieningsbeslissing leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen dat hem teveel werd uitbetaald.

  • 3 Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze verordening hem daartoe verplichtte of dit redelijkerwijze van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan Gedeputeerde Staten mededeling te doen van een wijziging in de feiten.

  • 4 In afwijking van het tweede en derde lid en onverminderd artikel 56 zijn Gedeputeerde Staten bevoegd tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat Gedeputeerde Staten bericht hebben ontvangen van een wijziging in de feiten.

  • 5 Herstel van een beslissing als bedoeld in artikel 61, derde lid, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde pensioenbedragen. Herstel van een beslissing als bedoeld in de vorige volzin na de daargenoemde termijn leidt slechts tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde pensioenbedragen, indien betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem teveel werd uitbetaald. 

HOOFDSTUK II Overgangsbepalingen

§ Intrekking geldende verordening

Artikel 63

  • 1 Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt met ingang van 1 januari 1966 ingetrokken de "Verordening, regelende de toekenning van een uitkering en een pensioen aan gewezen leden van de Gedeputeerde Staten van Limburg alsmede van een pensioen aan hun weduwen en wezen", vastgesteld bij besluit d.d. 14 januari 1957.

  • 2 Artikel 4 van de in het eerste lid bedoelde verordening blijft van toepassing tot 1 januari 1969.

  • 3 Het in artikel 6 van de in het eerste lid bedoelde verordening genoemde artikel 37 blijft van toepassing tot het tijdstip waarop deze verordening van kracht wordt.

  • 4 Ten aanzien van degene, die gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 14, lid 1, der in het eerste lid genoemde verordening, blijft inzake de wijze van pensioenberekening het gestelde in lid 2 van het zojuist genoemde artikel te rekenen vanaf 1 september 1956 van kracht.

Artikel 63a

Voorzover de voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd kalenderjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren onderscheidenlijk maanden voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd. De overige tijd wordt uitgedrukt in gedeelten van jaren onderscheidenlijk gedeelten van maanden, waarbij het jaar op 12 maanden en de maand op 30 dagen wordt gesteld.

§ Toepasselijkheid van deze verordening

Artikel 64

  • 1 De met ingang van een datum, voorafgaande aan het tijdstip waarop deze verordening van kracht wordt, aan afgetreden leden van de Gedeputeerde Staten en aan weduwen en wezen toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze verordening te zijn toegekend.

  • 2 Zij die aan de in artikel 63, eerste lid, genoemde verordening recht op pensioen ontleenden met ingang van 1 januari 1966 of een later tijdstip, ontlenen van dat tijdstip af een recht op pensioen aan deze verordening.

§ Samenloop van pensioen en algemeen pensioen (Behoort bij afdeling II, hoofdstuk V, paragraaf 2)

Artikel 65

In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 36 vindt voor de berekening van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd, gelegen voor het tijdstip waarop deze verordening van kracht wordt, en die voor de berekening van een pensioen als daarbedoeld in aanmerking wordt genomen.

Artikel 66 (overgangsbepalingen bij de vierde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 17 april 1980)

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel en artikel 64 wordt verstaan onder

    • a. oude verordening: de Uitkerings en pensioenverordening der Gedeputeerde Staten van Limburg zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de door Provinciale Staten op 17 april 1980 goedgekeurde wijzigingen.

    • b.

      nieuwe verordening: de Uitkerings en pensioenverordening der Gedeputeerde Staten van Limburg zoals die bij inwerkingtreding van de onder a bedoelde wijzigingen is komen te luiden.

    • c.

      besluit: de verordening zoals die luidde na de door Provinciale Staten op 17 april 1980 gastgestelde wijziging.

    • d.

      tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit: het in artikel 65 bedoelde tijdstip.

  • 2 Uitkeringen, wegens algemene invaliditeit voortgezet op grond van artikel 2a, tweede lid, van de oude verordening, worden te rekenen van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, geacht te zijn voortgezet krachtens artikel 2a, tweede lid, van de nieuwe verordening.

  • 5 Het bepaalde inzake het meetellen van uitkeringstijd voor weduwen en wezenpensioen in de artikelen 21, tweede lid en 24, eerste lid, van de oude verordening blijft van toepassing in de gevallen waarin het aftreden is ingegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 6 De bepalingen inzake vergelding van diensttijd met 3,5 percent voor pensioen, vervat in artikel 15 van de oude verordening, blijven van toepassing ten aanzien van diensttijd, voorafgaande aan 1 januari 1979. Voor de vorming van de periode van vier jaren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de nieuwe verordening, wordt de in de vorige volzin bedoelde diensttijd mede in aanmerking genomen.

  • 7 Ten aanzien van pensioenen waarop recht is ontstaan op een datum voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit blijven de bepalingen van de oude verordening van toepassing.

  • 8 Het bepaalde in de laatste volzin van artikel 2, eerste lid, van de nieuwe verordening inzake de verkorte minimumduur van de uitkering is niet van toepassing op degenen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gedeputeerde zijn.

  • 9 Artikel 36 van de oude verordening inzake verdubbeling van diensttijd voor inbouw blijft van toepassing ten aanzien van diensttijd liggende na het in artikel 71 van de oude verordening bedoelde tijdstip van inwerkingtreding en voor 1 januari 1979.

Artikel 67 Slotbepaling (overgangsbepaling bij de vierde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 17 april 1980)

Op grond van artikel III, tweede lid, van de Wet van 5 juli 1979, Stb, 518, tot wijziging van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers worden de in de artikelen 31 en 32 van de nieuwe verordening genoemde bedragen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vervangen naar de met een datum na 1 augustus 1976 doch voor evengenoemd tijdstip van kracht geworden regelen, bedoeld in artikel 157 van de hiervoor genoemde pensioenwet.

Artikel 68 Inwerkingtreding vierde wijziging (overgangsbepaling bij de vierde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 17 april 1980)

  • 1 Het wijzigingsbesluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze wijziging door de Kroon is goedgekeurd (15 februari 1982, KB no. 17).

  • 2 De wijzigingen ten aanzien van de artikelen 15, 21, 24, 25, 26, eerste lid en 36 werken terug tot 1 januari 1979, terwijl op diezelfde datum de artikelen 29 en 30 zijn vervallen.

Artikel 69 (overgangsbepaling I ten aanzien van het vervallen artikel 47(oud) bij de vijfde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 9 september 1988).

Artikel 47, zoals dat luidde op 31 mei 1985, blijft toepassing vinden ter zake van betalingen na 31 mei 1985, indien en voor zover die betalingen betrekking hebben op een vóór 1 juni 1985 liggende periode, met dien verstande dat met ingang van 1 april 1985 in het derde lid "artikel 36, eerste lid" wordt vervangen door "artikel 47, eerste lid".

Artikel 70 (overgangsbepaling II ten aanzien van het vervallen artikel 47 (oud) bij de vijfde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 9 september 1988)

De verhoging met tien procent over ten hoogste ƒ 63.200, - (€ 28.678,91) per jaar, ingaande 1 juni 1985 van de bezoldiging van gedeputeerden, toegekend in verband met het vervallen van artikel 47, maakt voor de toepassing van de bepalingen van afdeling II, de hoofdstukken II en III van de Uitkerings en pensioenverordening der Gedeputeerde Staten van Limburg, betreffende de pensioenberekening, geen deel uit van de bezoldiging.

De voorgaande volzin is slechts van toepassing op de bezoldiging, voor zover die betrekking heeft op tijd gelegen vóór 1 januari 1986. 

Artikel 71 Inwerkingtreding vijfde wijziging (overgangsbepaling bij de vijfde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 18 januari 1991)

  • 1 Het wijzigingsbesluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze wijziging door de Kroon is goedgekeurd (2 januari 1989, KB no. 89.000002).

  • 2 De wijzigingen ten aanzien van de artikelen 36, tweede lid, 37, eerste lid, 38, 39, 41, 43 en 48, vierde lid, werken terug tot 1 april 1985.

  • 3 De wijzigingen ten aanzien van de artikelen 3a, 4, vierde lid, 8, eerste lid, 47 en 48 eerste en tweede lid werken terug tot 1 juni 1985.

  • 4 De wijziging ten aanzien van artikel 48, vijfde lid werkt terug tot 1 januari 1986.

  • 5 De wijzigingen ten aanzien van de artikelen 19, eerste lid en 53, vierde lid werken terug tot 1 januari 1988.

Artikel 72 (overgangsbepaling ten aanzien van artikel 31 bij de zesde wijziging vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 18 januari 1991)

  • 1. In afwijking van artikel 31 zoals dat artikel ingevolge dit besluit is komen te luiden, blijft ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde personen van toepassing artikel 31, zoals dat luidde op de dag voor 13 juli 1988.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn:

    • a. degenen die vóór 1 januari 1986 recht op eigen pensioen hebben verkregen dan wel de leeftijd van zestig jaar hebben bereikt;

    • b. de weduwen en wezen die recht op pensioen hebben ontleend aan het overlijden van een persoon die voldeed aan een voorwaarde gesteld onder a dan wel recht op dat pensioen hebben verkregen vóór 1 januari 1986.

  • 3. Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde personen wordt niet onder pensioen begrepen de toeslag bedoeld in de artikelen 26a of 26b.

Artikel 73 (overgangsbepaling ten aanzien van artikel 34 bij de zesde wijziging vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 18 januari 1991)

  • 1 Artikel 34, tweede lid, zoals bedoelde bepaling ingevolge dit besluit is komen te luiden, is niet van toepassing indien de belanghebbende recht heeft op het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, zesde lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet ingevolge het zevende lid van dat artikel, zoals dat luidde op 31 december 1985.

  • 2 Artikel 34, tweede lid, laatste volzin, zoals die volzin ingevolge dit besluit is komen te luiden, is niet van toepassing ten aanzien van de ongehuwde belanghebbende bedoeld in genoemde wet, op wie van toepassing is gebleven artikel 1 van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1985.

Artikel 74 (overgangsbepaling ten aanzien van de artikelen 15 en 21 bij de zesde wijziging vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 18 januari 1991)

De artikelen 15, tweede lid, en 21, derde lid, zoals die artikelen ingevolge dit besluit zijn komen te luiden, zijn niet van toepassing ten aanzien van degene die:

  • a.

    gedeputeerde was vóór 13 juli 1988, voor zover betreffende tijd doorgebracht vóór dat tijdstip;

  • b.

    gedeputeerde is op of na 13 juli 1988, voor zover betreffende tijd die zonder onderbreking is gevolgd op tijd als bedoeld onder a en die vervolgens zonder onderbreking is voortgezet.

Een onderbreking van niet meer dan een jaar wordt voor de toepassing van deze bepaling geacht geen onderbreking te vormen.

Artikel 75 Garantiebepaling (overgangsbepaling bij zesde wijziging vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 18 januari 1991)

De vanaf 1 januari 1986 toegekende pensioenen berekend op basis van de verordening zoals die tot die datum luidde, worden herberekend op grond van de verordening zoals die na de Zesde wijziging is komen te luiden, met dien verstande dat de pensioenbedragen die in verband met deze herberekening te veel blijken te zijn betaald, niet worden teruggevorderd.

Artikel 76 Inwerkingtreding zesde wijziging (overgangsbepaling bij de zesde wijziging, vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 18 januari 1991)

  • 1 Het wijzigingsbesluit treedt in werking op de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin deze wijziging door de Kroon is goedgekeurd en werkt terug tot 1 januari 1986 (3 mei 1991, KB no. 91004077).

  • 2 De wijziging ten aanzien van artikel 4 werkt terug tot 1 januari 1984.

  • 3 De wijzigingen ten aanzien van de artikelen 15a, tweede lid, 21, derde lid en 46, tweede en derde lid, treden evenwel in werking op het tijdstip, bedoeld in artikel VIII, lid 4, van de Wet van 20 april 1988 stb. 300.

Artikel 77 Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 17 en 72 (overgangsbepaling bij de zevende wijziging vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 17 september 1993)

Alle pensioenen toegekend krachtens artikel 17 of 72 van deze verordening, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de zevende wijziging, worden, voorzover zij op dat tijdstip worden genoten, met ingang van dat tijdstip geacht te zijn toegekend krachtens artikel 16 van deze verordening.

Artikel 78 Overgangsbepaling met betrekking tot het recht op nabestaandenpensioen (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

  • 1 Geen recht op pensioen ingevolge de zevende wijziging ontstaat, indien op de datum van overlijden van het vrouwelijk lid, gewezen of gepensioneerd gedeputeerde in een overeenkomstig geval geen recht op weduwenpensioen of bijzonder weduwenpensioen zou zijn ontstaan ingevolge het overlijden van een mannelijk lid, gewezen of gepensioneerd gedeputeerde.

  • 2 Het pensioen waarop ingevolge de zevende wijziging recht ontstaat in verband met een overlijden voor de datum van inwerkingtreding van deze wijziging, wordt berekend als ware het recht ontstaan op de datum van overlijden.

Artikel 79 Overgangsbepaling ten aanzien van artikel 30 (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

Ten aanzien van de aanspraken op nabestaandenpensioen die ingevolge de zevende wijziging worden verkregen vangt de termijn van vijf achtereenvolgende jaren, bedoeld in artikel 30, van de verordening, niet eerder aan dan op de datum van inwerkingtreding van deze wijziging.

Artikel 80 Herberekening wezenpensioen (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

  • 1 Indien ingevolge de zevende wijziging een nabestaandenpensioen of een bijzonder nabestaandenpensioen wordt toegekend, terwijl aan hetzelfde overlijden recht op wezenpensioen is ontleend, wordt het wezenpensioen herberekend.

  • 2 Indien het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen met terugwerkende kracht wordt toegekend en het wezenpensioen wordt herberekend, wordt het te veel betaalde wezenpensioen over de periode waarop de terugwerkende kracht betrekking heeft, niet teruggevorderd.

Artikel 81 Citeertitel (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

Deze verordening kan worden aangehaald als "Uitkerings en pensioenverordening der Gedeputeerde Staten van Limburg".

Artikel 82 Inwerkingtreding (overgangsbepaling bij de zevende wijziging)

  • 3 Waar in deze verordening sprake is van inwerkintreding van deze verordening, wordt daarmede bedoeld het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 4 In afwijking van het in het vorige lid gestelde, wordt met het tijdstip van inwerkingtreding in artikel 25, onder b, bedoeld 1 januari 1966.

Artikel 83 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

  • 1 Met ingang van 1 januari 1995 worden het inkomen van de gedeputeerde als zodanig en de laatstelijk genoten bezoldiging dan wel de berekeningsgrondslag, waarvan is afgeleid een uitkering ter zake van ontslag of aftreden als gedeputeerde, en een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, aangepast overeenkomstig de aanpassing van de salarissen ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.

  • 2 De in onder 1 bedoelde aanpassing is geen algemene bezoldigingswijziging als bedoeld in artikel 44 van de Uitkerings- en pensioenverordening gedeputeerden (hierna te noemen: de verordening).

Artikel 84 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Artikel 44 van de verordening zoals dat luidde op 31 december 1994, blijft van toepassing ten aanzien van een wijziging in de bezoldiging van het rijkspersoneel vóór 1 januari 1995.

Artikel 85 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

Ten aanzien van degenen die ingevolge de verordening recht op nabestaanden- of wezenpensioen hebben verkregen vóór 1 januari 1995, wordt de tijd waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als gedeputeerde is doorgebracht, voor zover nodig medebegrepen onder tijd gelegen vóór die datum.

Artikel 86 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

  • 1 De bij dit besluit ingevoegde artikelen 3a, tweede lid, 3c en 3d, telkens het eerste en tweede lid, vinden geen toepassing ten aanzien van degene die op 31 december 1994 recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op 1 januari 1995 vijftig jaar of ouder is.

  • 2 De bij dit besluit vervallen tweede volzin van artikel 2a, tweede lid (definitie begrip algemeen invalide), blijft van toepassing op degene bedoeld onder 1.

  • 3 De bij dit besluit ingevoegde artikelen 3a, tweede lid, en 3c worden met ingang van een latere datum dan 1 januari 1995 van toepassing op degene die op 31 december 1994 recht had op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op 1 januari 1995 jonger is dan vijftig jaar. Tot die datum blijft de bij dit besluit vervallen tweede volzin van artikel 2a, tweede lid, op hem van toepassing.

  • 4 De in onder 3 bedoelde latere datum wordt vastgesteld overeenkomstig de ministeriële regeling bedoeld in artikel III, vierde lid, van de wet van 16 mei 1994 (Stb.417).

  • 5 Voor de toepassing van artikel 3c van de verordening geldt als datum waarop de uitkering van degene bedoeld onder 3 wegens algemene invaliditeit is voortgezet de dag waarop de artikelen 3a, tweede lid, en 3c van de verordening op hem van toepassing worden.

  • 6 Artikel 3d, eerste lid, van de verordening vindt geen toepas¬sing ten aanzien van degene wiens uitkering wegens algemene invaliditeit is voortgezet met ingang van een dag gelegen vóór 1 januari 1995.

Artikel 87 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

  • 1 De bij dit besluit vervallen eerste volzin van artikel 2a, tweede lid, en artikel 3, derde lid, van de verordening blijven van toepassing op degene die:

    • a. op 31 december 1994 recht had op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, of

    • b. op 25 januari 1993 ziekten of gebreken had wiens uitkering uiterlijk een jaar na die datum in verband met die ziekten of gebreken wegens algemene invaliditeit wordt voortgezet, dan wel wiens uitkering ingevolge artikel 15, vierde lid, van de verordening binnen een jaar na de genoemde datum in verband met die ziekten of gebreken wordt aangemerkt als een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering.

  • 2 Het eerste lid van artikel 3a en artikel 3b van de verordening zijn niet van toepassing op degene als bedoeld onder 1.

Artikel 88 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

  • 1 De periode van toekenning van een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering bedoeld in artikel 3c van de verordening wordt in afwijking van dat artikel tot een nader bij algemene maatregel van bestuur te bepalen datum vastgesteld op vijf jaar.

  • 2 Wijziging van de termijn bedoeld onder 1 brengt geen wijziging in de termijnen zoals die gelden ter zake van wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkeringen die zijn toegekend vóór het tijdstip van wijziging van de termijn.

Artikel 88 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

  • 1 Indien vanaf 1 januari 1995 artikel 3d, zesde lid, van de verordening wordt toegepast ten aanzien van degene bedoeld in artikel II, onderdeel D wordt ten aanzien van degene onder de in artikel 3a, tweede lid, van de verordening bedoelde arbeid verstaan de arbeid, bedoeld in de per 1 januari 1995 vervallen tweede volzin van artikel 2a, tweede lid van de verordening.

  • 2 Het bepaalde onder 1 geldt voor degene bedoeld in artikel II, onderdeel D, onder 3, tot aan het daar bedoelde tijdstip.

Artikel 89 (overgangsbepaling bij de achtste wijziging)

De achtste wijziging zoals opgenomen in het Provinciaal Blad 1996, nr. 13 treedt in werking op de eerste dag van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het na goedkeuring door de Kroon wordt geplaatst, met dien verstande dat:

  • a.

    artikel I, onderdelen H, onder 1, I, Q, onder 1b en 1c, BB, terugwerkt tot en met 1 januari 1994;

  • b.

    artikel I, onderdelen L, onder 2b tot en met 2i, en Q, onder 2, 3 en 4 terugwerkt tot en met 1 mei 1994;

  • c.

    artikel I, onderdelen C, onder 1 en 2, en D, ten aanzien van het daarbij ingevoegde artikel 3b, tweede en tiende lid, terugwerkt tot en met 1 juli 1994;

  • d.

    artikel I, onderdelen B, C, onder 3, 4 en 5, D, ten aanzien van de daarbij ingevoegde artikelen 3a, 3b, eerste en derde tot en met negende, elfde en twaalfde lid, 3c en 3d, E, F, H, onder 2, J, K, onder 1 en 3, L, onder 1 en 2a, M, N, P, R, S, W en X, alsmede artikel II terugwerken tot en met 1 januari 1995.

Artikel 90 (overgangsbepalingen bij de negende wijziging)

  • A.1.

    Artikel 21b van de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden, zoals dat artikel luidde op de dag vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op een nabestaandenpensioen waarop recht is ontstaan vóór dat tijdstip.

  • 2.

    De bepalingen van de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden met betrekking tot het recht op wezenpensioen, zoals die bepalingen luidden op de dag vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, blijven van toepassing op een wezenpensioen waarop recht is ontstaan vóór dat tijdstip.

  • B.

    Ten aanzien van een aanmelding als bedoeld in het bij dit besluit in de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden ingevoegde artikel 10a, die wordt gedaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, wordt de man of vrouw met wie degene die de aanmelding deed op hetzelfde woonadres in het persoonsregister is opgenomen, gelijk gesteld met de man of vrouw die als ingezetene met hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven als bedoeld in het evengenoemde artikel 10a.

  • C. 1.

    Een overlijden van een gedeputeerde, gewezen gedeputeerde of gepensioneerde gedeputeerde tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 valt te rekenen vanaf de datum van overlijden onder de werking van de bepalingen van de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden inzake het nabestaanden en wezenpensioen, zoals die bepalingen ingevolge dit besluit zijn komen te luiden.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt degene van wie op 1 juli 1994 aanmelding in de zin van artikel 10, onderdeel a, van de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden mogelijk zou zijn geweest, op aanvraag aangemerkt als nabestaande vanaf de datum van het overlijden.

  • 3.

    Ter zake van een overlijden van een gedeputeerde, gewezen gedeputeerde of gepensioneerde gedeputeerde tussen 30 juni 1994 en 1 januari 1995 wordt op zijn aanvraag als nabestaande beschouwd degene van wie, hoewel niet aangemeld in de zin van artikel 10, onderdeel a, van de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden, aanmelding als evenbedoeld op de dag vóór die van het overlijden mogelijk was.

  • D. 1.

    Voor een recht op nabestaanden of wezenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 30 juni 1996 en 1 januari 1998 van een gedeputeerde, gewezen gedeputeerde of gepensioneerde gedeputeerde, van een nabestaande of een wees die geen recht heeft op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet maar wel recht op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet zou hebben gehad indien die wet nog van kracht zou zijn geweest, geldt het volgende:

    • a.

      voor de toepassing van de bepalingen inzake samenloop van pensioen en algemeen pensioen over tijd vóór 1 januari 1986 (inbouwbepalingen) en de bepalingen inzake het recht op een toeslag wegens het ontbreken van recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft artikel II, eerste lid, van de Wet van 11 december 1996, Stb. 1997, 14, geen werking.

    • b.

      de onder a bedoelde toeslag wordt berekend overeenkomstig artikel 21a van de Uitkerings en pensioenverordening gedeputeerden indien het een toeslag op een nabestaandenpensioen betreft en overeenkomstig artikel 24a van evengenoemde verordening indien het een toeslag op een wezenpensioen betreft;

    • c.

      een toeslag op een nabestaandenpensioen wordt mede berekend over tijd na 31 december 1995, indien en voor zover in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen.

  • 2.

    Het eerste lid, onderdeel c, geldt mede voor een recht op nabestaandenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 26 juni 1996 en 1 juli 1996 van een gedeputeerde, gewezen gedeputeerde of gepensioneerde gedeputeerde, van een nabestaande die wegens dat overlijden recht heeft verkregen op een tijdelijke weduwenuitkering op grond van de Algemene Weduwen en Wezenwet, na het verstrijken van de duur van die uitkering.

  • 3.

    Indien de Minister van Binnenlandse Zaken op grond van artikel III, vierde lid, van de Wet van 11 december 1996, Stb. 1997, 14, een latere datum dan 1 januari 1998 heeft vastgesteld geldt voor de toepassing van het eerste lid die latere datum in plaats van de in dat lid vermelde 1 januari 1998.

Artikel 91 (overgangsbepalingen bij de negende wijziging)

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het na goedkeuring door de Kroon wordt geplaatst, met dien verstande dat:

  • a.

    artikel I, onderdelen C en HH terugwerkt tot en met 1 januari 1993;

  • b.

    artikel I, onderdelen J3 en K3 werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd vanaf 1 januari 1994;

  • c.

    artikel I, onderdelen E, F, M, N, O, S, T, U, W, X1, AA1, AA2 en GG, alsmede artikel II, onderdelen A, B en C, terugwerken tot en met 1 juli 1994;

  • d.

    artikel I, onderdelen A, B en D, werking heeft ten aanzien van een recht op uitkering ter zake van een ontslag of aftreden ingaande 1 januari 1995 of later;

  • e.

    artikel I, onderdelen I3, I4 en J7 werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen uitkeringstijd waarin de belanghebbende inkomsten heeft uit een betrekking waaraan aanspraak op overheidspensioen wordt ontleend vanaf 1 januari 1995, en overigens eerst werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd waarin recht op uitkering bestaat uit hoofde van een ontslag of aftreden op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit;

  • f.

    artikel I, onderdelen G, H, I1, I2, J5b, J6b, K1, X2, Y, Z2, Z4 en FF terugwerkt tot en met 1 januari 1996;

  • g.

    artikel I, onderdelen Q, R2, V, BB2 en DD, alsmede artikel II, onderdeel D, terugwerken tot en met 1 juli 1996. 

     

Ondertekening

Gedeputeerde staten voornoemd,  
MR. B.J.M. BARON VAN VOORST TOT VOORST, voorzitter  
MW. MR. E.H.M. BRANS, griffier
 
Uitgegeven, 12 juli 2001  
De Griffier der Staten van Limburg,  
mw. mr. E.H.M. Brans