Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Lingewaard 2013

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Lingewaard 2013

Artikel 1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard;

  • b.

    wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • c.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • d.

    algemene bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet;

  • g.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • h.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • i.

    de IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

  • j.

    uitkering IOAW/IOAZ: de uitkering als bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

  • k.

    uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

  • l.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • m.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht

  • n.

    Wet Suwi: Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

  • o.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet; van artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

Artikel 2 Algemene Bepalingen

  • 1. Het college legt een maatregel op als een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW/IOAZ en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, met uitzondering van de inlichtingenplicht in artikel 17 eerste lid van de wet, artikel 13 eerste lid IOAW/IOAZ en artikel 30c tweede en derde lid Wet Suwi, dan wel de verplichtingen, die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen niet, of onvoldoende nakomt en wanneer een belanghebbende zich jegens het college ernstig misdraagt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Indien een gedraging van een belanghebbende leidt tot benadeling van de gemeente, doet het college, onverminderd de mogelijkheid de bijstand/uitkering te verlagen dan wel boete op te leggen en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen, aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.

  • 4. a. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm c.q. uitkeringsnorm.

    • b.

      In afwijking van het onderdeel a kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand, met dien verstande dat de verlaging niet meer kan bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad indien er geen grond voor verlaging van de bijzondere bijstand zou zijn geweest.

  • 5. In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:

    • -

      de reden van de maatregel;

    • -

      de duur van de maatregel;

    • -

      het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en

    • -

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

  • 6. Een maatregel die voor een periode van langer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens tegen het einde van een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 3 Samenloop

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden de bij die gedraging behorende bedragen waarmee de bijstand of uitkeringsnorm wordt verlaagd, bij elkaar opgeteld.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel:

    • a.

      indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij die gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 Waarschuwing

Bij een eerste maatregelwaardige gedraging kan het college besluiten een waarschuwing te geven. Deze waarschuwing telt mee bij de vaststelling van recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd per toekenningsdatum van de uitkering of met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    Indien de maatregel niet kan worden opgelegd omdat de uitkering is beëindigd, dan wordt de maatregel alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte bijstand.

  • 3.

    Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2, dan wordt de maatregel opgelegd over het toekomstig recht op bijstand.

  • 4.

    Indien de bijstand is beëindigd, wordt onder toekomstige bijstand verstaan: indien binnen een termijn van twee jaar gerekend vanaf de datum waarop het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand is afgegeven, een nieuw recht op bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan is ontstaan.

  • 5.

    De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 Gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 7 Categorie indeling van gedragingen

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV WERKbedrijf) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      Het indienen van een aanvraag voor de algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid van de wet.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de aan belanghebbende opgelegde verplichtingen zoals bedoeld in hoofdstuk 6 paragraaf 3 van de wet;

    • d.

      Het niet voldoen aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend.

    • e.

      Het niet voldoen aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie naar vermogen; zoals bedoeld in artikel 9 lid 1c van de wet;

    • f.

      Het langer dan de toegestane vakantieduur in het buitenland verblijven, waardoor arbeidskansen zijn gemist.

    • g.

      Het in onvoldoende mate voldoen aan de verplichting om zich tijdens de zoekperiode, voorafgaand aan een aanvraag om bijstand, aantoonbaar in te spannen om werk te vinden of scholingsmogelijkheden te onderzoeken.

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      Het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • c.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, alsmede artikel 37 eerste lid onderdeel c van de IOAW/IOAZ, waaronder begrepen sociale activering en het tijdig verschijnen op een aangegeven plaats en tijd.

  • 4. Vierde categorie:

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen;

    • b.

      Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel andere vorm van inkomen

Artikel 8 Hoogte van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      € 75,00 bij een gedraging uit de eerste categorie;

    • b.

      € 150,00 bij een gedraging uit de tweede categorie;

    • c.

      € 300,-- bij een gedraging uit de derde categorie;

    • d.

      weigering van de bijstand gedurende één maand bij een gedraging uit de vierde categorie.

    • e.

      als door cumulatie van bovengenoemde maatregelen de bijstandsnorm per maand wordt overstegen, dan wordt het restant uitgesmeerd over de daaropvolgende maand(en) (maatwerk)

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onder c, legt het college, indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en de belemmerende gedragingen, bedoeld in artikel 7 vierde lid onder dusdanige vormen aannemen dat gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het weigeren van hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, voor onbepaalde duur een maatregel op ter hoogte van het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 3.

    Het college legt indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, voor onbepaalde duur een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in die zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 4.

    Het college heroverweegt zijn besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt;

  • 5.

    Het college kan jaarlijks de bedragen zoals genoemd in het eerste lid a tot en met d, aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 9 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door een belanghebbende die bijstand ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de bijstand verlaagd met in achtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      € 75,00 bij verbaal geweld en discriminatie;

    • b.

      € 300,00 bij intimidatie;

    • c.

      een verlaging van 100% van de bijstand gedurende één maand bij zaakgericht of mensgericht fysiek geweld;

    • d.

      een verlaging van 100% van de bijstand gedurende één maand bij een combinatie van agressie-vormen.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid kan door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd.

Artikel 10 Recidive

  • 1.

    De hoogte van de maatregelen als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder a, b en c , artikel 9 lid 2 en artikel 11 lid 2 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het besluit tot het opleggen van een maatregel in verband met een verwijtbare gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging waaraan een vergelijkbare of zwaardere maatregel is verbonden.

  • 2.

    Wanneer binnen een jaar na het besluit tot een verlaging van 100% van de bijstand gedurende één maand als gevolg van een verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een gedraging die een verlaging van 100% van de bijstand gedurende één maand tot gevolg had, wordt de periode van verlaging van 100% verdubbeld.

  • 3.

    Met een besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van ten uitvoerlegging op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4 lid 2.

  • 4.

    Met het besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd wordt gelijk gesteld het besluit om een waarschuwing te geven, zoals bedoeld in artikel 5.

Hoofdstuk 3 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 11 Onverantwoorde besteding van vermogen

  • 1. Bij het op onverantwoorde wijze van besteding van het vermogen wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de maatregel vastgesteld op 25% van de toepasselijke bijstandsnorm voor de duur dat betrokkenen bij een verantwoorde besteding van het vermogen in zijn onderhoud hadden kunnen voorzien. Onder verantwoorde besteding van het vermogen wordt verstaan 1,5 keer de toepasselijke bijstandsnorm per maand.

  • 2. Het bedrag van de maatregel wordt afgerond op een veelvoud van €5,00.

Artikel 12 Bijstand niet gebruikt voor het doel waarvoor het verstrekt is

Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt wanneer bijzondere bijstand is vertrekt voor specifieke bijzondere noodzakelijke kosten en de verstrekte bijstand niet is gebruikt voor het doel waarvoor het is toegekend, een maatregel opgelegd ter hoogte van het aangevraagde en verstrekte bijzondere bijstand.

Artikel 13 Door eigen toedoen geen gebruik kunnen maken van een voorliggende voorziening

Als door eigen toedoen geen gebruik wordt of kan worden gemaakt van een voorliggende voorziening wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd:

  • 1.

    Ter hoogte van het bedrag van de voorliggende voorziening waarop de belanghebbende recht zou hebben gehad indien hij daar een beroep op had gedaan en waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd en toegekend.

  • 2.

    Ter hoogte van de in artikel 8 lid 1 onder d genoemde maatregel, indien ten gevolge van de onderhavige gedraging algemene bijstand wordt aangevraagd en toegekend. Deze maatregel wordt ook opgelegd in het geval dat belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht.

Artikel 14 Handhavingsbeleid

De gemeenteraad c.q. het college draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, IOAW, IOAZ en het financieel beheer zorg voor het opstellen van het Handhavingsbeleidskader inclusief de aanpak van fraudepreventie en –bestrijding en het beleid terug-en invordering.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen van de bepalingen in deze verordening afwijken, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Intrekking oude regeling

De Maatregelverordening WWB gemeente Lingewaard 2012 vastgesteld op 15 december 2011 en de maatregelen verordening IOAW/IOAZ gemeente Lingewaard, vastgesteld op 8 juli 2010 worden ingetrokken.

Artikel 17 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt na bekendmaking in werking met terugwerkende kracht per 1 januari 2013, onder gelijktijdige intrekking van de verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2012, vastgesteld 15 december 2011 en de Maatregelen verordening IOAW/IOAZ, vastgesteld op 8 juli 2010.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als:

Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Lingewaard 2013.

Aldus vastgesteld in zijn openbare vergadering

van21 maart 2013.

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,

Th.G.L. Greep S.P.M. de Vreeze

Algemene toelichting

De maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ stelt regels voor het opleggen van een maatregel (een sanctie) aan een op grond van de WWB, IOAW en IOAZ uitkeringsontvanger.

Een maatregel wordt opgelegd wanneer de uit de wet voortvloeiende verplichtingen – met uitzondering van de verplichting op grond van artikel 17 lid 1 WWB, artikel 13 lid 1 IOAW/IOAZ en artikel 30c tweede en derde lid Wet Suwi – niet, niet tijdig of in onvoldoende mate worden nagekomen, dan wel wanneer betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. De gemeente dient het maatregelenbeleid zelf vorm te geven en vast te leggen in een verordening (Artikel 18 WWB, artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW/IOAZ)

Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW wetgeving van kracht. Met deze wet wordt de boete geherintroduceerd als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Daardoor valt de maatregel die hiervoor werd opgelegd vanuit de maatregelenverordening weg. In de maatregelverordening zijn met betrekking tot de WWB wijzigingen opgenomen die enerzijds verband houden met het wegvallen van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht en anderzijds verband houden met het wegvallen van rechten op passende en toereikende voorliggende voorzieningen (denk bijvoorbeeld aan de WW) zodra aldaar een bestuurlijke boete wordt opgelegd vanwege het herhaaldelijk schenden van de inlichtingenplicht. De wijzigingen met betrekking tot de IOAW en IOAZ houden enkel en alleen verband met het wegvallen van de mogelijkheid om een maatregel op te leggen bij schending van de inlichtingenplicht.

Het maatregelbeleid van de gemeente Lingewaard is gericht op zowel het voorkomen van het opleggen van een maatregel, door goede voorlichting en dienstverlening aan de cliënt, als op het direct sanctioneren van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van een bijstandcliënt (WWB). Voor de IOAW/IOAZ geldt dit onderdeel niet waar het onverantwoord interen van vermogen betreft, omdat er voor deze regelingen andere vermogenscriteria gelden.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat het besef van verantwoordelijkheid van een cliënt tekortschiet, of dat hij aan de bijstand verbonden verplichtingen (met uitzondering van de inlichtingenplicht) niet of in onvoldoende mate nakomt, moet het college een maatregel opleggen door de uitkering te verlagen. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging.

Het college legt een maatregel op door een verlaging van de uitkering met een vast bedrag. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de ernst van de verwijtbare gedraging, deels uitgedrukt in categorieën. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de sanctie.

Ook op de periode bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar conform artikel 12 WWB is het gemeentelijk maatregelbeleid van toepassing. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die op individuele gronden kan worden aangevuld met bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud.

Een maatregel kan ook op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 WWB worden toegepast wanneer de aanvraag voor bijzondere bijstand het gevolg is van ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld wanneer betrokkene zich niet adequaat verzekert tegen medische kosten en vervolgens een beroep doet op bijzondere bijstand voor die kosten. Ook wanneer iemand een woonkostentoeslag aanvraag omdat hij willens en wetens een niet passende woning heeft aanvaard met een te hoge huur waarvoor geen huurtoeslag kan worden ontvangen, kan de bijzondere bijstand worden afgestemd. De maatregel kan in dergelijke gevallen nooit hoger zijn dan het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van die maatregelen.

Anders dan bij de WWB kan in de IOAW/IOAZ bij het door eigen toedoen niet verkrijgen, niet behouden of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid een maatregel worden opgelegd in de vorm van het voor onbepaalde tijd weigeren van de (gedeeltelijke) uitkering.

Indien een cliënt zich binnen één jaar na een besluit tot het opleggen van een maatregel als gevolg van een eerste verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of van een hogere categorie, dan wordt de maatregel verdubbeld. Ook als binnen een jaar na het besluit tot weigering van één maand sprake is van herhaling van een gedraging die eerder heeft geleid tot één maand weigering, dan wordt deze periode verdubbeld. Er is bewust gekozen voor het afbakenen van een periode van 12 maanden met als ijkpunt het besluit tot het opleggen van een maatregel en niet de eerste verwijtbare gedraging, omdat in veel gevallen niet te bepalen valt wanneer een verwijtbaar gedraging heeft plaatsgevonden. Zowel voor de cliënt als voor de uitvoerenden is dit duidelijker en beter hanteerbaar. Overigens geldt de recidiveclausule niet voor een maatregel die wordt opgelegd op bijzondere bijstand o.g.v. artikel 35 lid 1 WWB. Aan het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt gelijkgesteld het geven van een waarschuwing. Als een cliënt regelmatig zijn verplichtingen niet nakomt, kan niet worden volstaan met een standaardmaatregel, maar moet maatwerk worden toegepast. De cliënt kan eventueel het recht op bijstand worden geweigerd.

Bij de vaststelling van de maatregel houdt het college rekening met de ernst van de situatie, de mate van verwijtbarheid en bijzondere omstandigheden.

Als de uitkering is beëindigd kan geen maatregel worden opgelegd. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel wordt met terugwerkende kracht opgelegd en het teveel uitgekeerde bedrag wordt teruggevorderd.

Per 1 januari 2012 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) opgegaan in de WWB. Ook is voor jongeren per die datum een zoek termijn van vier weken ingesteld vanaf de datum dat ze zich melden bij het UWV WERK bedrijf voor een uitkering. In die zoektermijn moeten zij voldoen aan de verplichting om aantoonbaar intensief werk te zoeken en (vanaf) 1 juli 2012 verplicht) hun scholingsmogelijkheden te onderzoeken. Na de zoektermijn van vier weken mogen jongeren een aanvraag voor bijstand doen. Als blijkt dat de jongere zich onvoldoende heeft ingespannen tijdens de zoektermijn, wordt een maatregel opgelegd. Als de jongere zich helemaal niet heeft ingespannen, bestaat geen recht op bijstand.

Het verlagen van de bijstand

Het maatregelen beleid van de gemeente Lingewaard is gericht op zowel het voorkomen van het opleggen van een maatregel door goede voorlichting en dienstverlening aan de cliënt, als op het direct sanctioneren van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van een cliënt.

Op grond van artikel 18, tweede lid WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat het besef van verantwoordelijkheid van een cliënt tekortschiet, zoals het niet of in onvoldoende mate nakomen van aan de bijstand verbonden verplichtingen, moet het college een maatregel opleggen door de uitkering te verlagen. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging.

Een maatregel legt het college op door een verlaging van de uitkering met een vast bedrag. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de categorie waartoe de verwijtbare gedraging behoort. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de sanctie.

In geval van een gedraging die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, waaronder fraude, wordt de sanctie vastgesteld op een percentage van het benadelingsbedrag. Bij fraude kan aangifte worden gedaan bij het Openbare Ministerie.

Indien een cliënt zich binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of van een hogere categorie, dan wordt de maatregel verdubbeld. Als een cliënt regelmatig zijn verplichtingen niet nakomt kan niet worden volstaan met een standaardmaatregel, maar wordt maatwerk toegepast. De cliënt kan eventueel worden uitgesloten van het recht op bijstand.

Bij de vaststelling van de maatregel houdt het college rekening met de ernst van de situatie, de mate van verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden.

Als de uitkering is beëindigd kan geen maatregel worden opgelegd. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel wordt met terugwerkende kracht opgelegd en het teveel uitgekeerde bedrag wordt teruggevorderd. Is het uitkeringsbedrag onvoldoende om de maatregel te effectueren, dan wordt de maatregel op het eventueel toekomstig recht op bijstand opgelegd.

De relatie met de re-integratieverordening

De gemeente stelt ook een re-integratieverordening vast. In deze verordening wordt vastgelegd hoe de gemeente de cliënten kan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratie en participatie-verordening 2008 wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. Concrete voorzieningen zijn vastgelegd in beleidsregels. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Lid 1

De WWB en de IOAW/IOAZ verbindt aan het recht op bijstand de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB)

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht houdt in:

  • ·

    Het naar vermogen algemeen geaccepteerd arbeid verkrijgen en behouden;

  • ·

    Het gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

  • ·

    Naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

Deze verplichtingen worden voor iedere cliënt nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de cliënt. De verordening re-integratie en participatie 2008 van de gemeente Lingewaard vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

3.De medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid IOAW/IOAZ) is de verplichting van de cliënt om desgevraagd het college medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan. Artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20 tweede lid IOAW/IOAZ, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: “het zich jegens het college (en jegens ambtenaren die namens het college belast zijn met de uitvoering) zeer ernstig misdragen”(agressie).

Lid 2

In de maatregel verordening zijn voor categorieën van verwijtbare gedragingen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vast bedrag, een 100%- verlaging of een percentage van het benadelings-bedrag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de individuele omstandigheden van de cliënt en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel moet nagaan of, gelet op de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de cliënt, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit houdt in dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de cliënt.

Voor wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel kan aan de orde zijn bij bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de cliënt. Bij een opeenstapeling van maatregelen wordt beoordeeld of de zwaarte van het geheel van maatregelen in verhouding staat tot de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Lid 3

Als uitgangspunt geldt dat een maatregel wordt opgelegd op de bijstandsuitkering, dat wil zeggen op de norm plus de toeslag c.q. op de uitkeringsnorm, dat wil zeggen netto grondslag als bedoel in artikel 5 vierde lid IOAW/IOAZ.

Lid 4 o nderdeel a

De 18 tot 21 jarigen ontvangen een lage jongerennorm in verband met de onderhoudsplicht van de ouders. Zijn de middelen van de ouders niet toereikend of kan de jongere het onderhoudsrecht redelijkerwijs niet te gelde maken, dan kan de norm worden aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Op deze aanvulling kan een maatregel worden opgelegd.

Lid 4 o nderdeel b

De WWB biedt geen grond om bijzondere bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een maatregel worden toegepast. De maatregel kan maximaal de hoogte hebben van het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de maatregel, zodat per saldo voor de betreffende aanvraag geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.

Lid 5

Het opleggen van een maatregel door het verlagen van de bijstand of uitkeringsnorm is een besluit dat aan de cliënt wordt meegedeeld. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, neemt het college een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan neemt het college een besluit tot herziening van de bijstand c.q. uitkering. Tegen beide besluiten kan door de cliënt bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit lid wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeit rechtstreeks voort uit het motiveringsbeginsel op grond van de Awb.

Lid 6

De mogelijkheid bestaat om een maatregel op te leggen over een langere periode. Bij toepassing van deze mogelijkheid moet op grond van artikel 18 lid 3 WWB een dergelijk maatregel ten hoogste na drie maanden heroverwogen worden. Bij de formulering van lid 6 is gekozen om deze maximale termijn van drie maanden te hanteren en geen kortere periode.

Artikel 3

De bepaling in dit lid over de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een cliënt die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Als één gedraging onder te brengen is onder meerdere categorieën, dan wordt gekozen voor de zwaarste daarop van toepassing zijnde maatregel.

Artikel 4

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20, derde lid IOAW/IOAZ. De mate van verwijtbaarheid wordt vastgesteld op basis van een individuele beoordeling.

Ook als de verwijtbare gedraging meer dan een jaar voor de constatering heeft plaatsgevonden, dit is het moment waarop intern het maatregelonderzoek is afgerond en de uitkomst daarvan kenbaar is gemaakt aan de belanghebbende, ziet het college af van het opleggen van een maatregel. Omwille van effectiviteit van het maatregelenbeleid (“lik op stuk”)is het gewenst dat een maatregel wordt opgelegd spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Als wordt afgezien van het ten uitvoer leggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt dit schriftelijk aan belanghebbende gemeld.

Artikel 5

Als bij een eerste maatregelwaardige gedraging wordt besloten slecht een waarschuwing te geven, telt deze wel mee voor de mate van sanctioneren bij recidive.

Artikel 6

Lid 1

Op grond van artikel 3:40 Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Een afstemmingsbesluit kan niet worden geëffectueerd als belanghebbende er nog geen weet van heeft, omdat het dan nog niet in werking is getreden.

Wanneer de bekendmaking niet kan plaatsvinden voor de eerstvolgende betaling dan moet gewacht worden tot de betaling erna. Hierdoor wordt er hoe dan ook zoveel mogelijk uiting gegeven van het lik-op-stukbeleid. Immers, feitelijk dient de bijstand waarop de gedraging ziet, dan wel de bijstand gedurende de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden te worden afgestemd. Dat is in de meeste gevallen een periode voorafgaand aan het besluit en dus afstemming met terugwerkende kracht.

Indien de afgestemde bijstand reeds is uitgekeerd levert het afstemmingsbesluit met terugwerkende kracht een vordering op. Het afstemmingsbesluit wordt in dat verband aangemerkt als een bijzonder herzieningsbesluit. Bij het innen van een vordering, ook als dat plaatsvindt in verband met afstemming van die bijstand, moet altijd de beslagvrije voet in acht genomen worden. Wordt de afstemming geëffectueerd op de lopende bijstand dan is de beslagvrije voet niet gewaarborgd en kan dus volledig uiting gegeven worden aan het lik-op-stukbeleid.

Lid 2

Er kan geen maatregel worden opgelegd als de uitkering is stopgezet. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel word met terugwerkende kracht opgelegd en het teveel uitgekeerde bedrag wordt teruggevorderd.

Artikel 7

De artikel 7 en 8 moeten in onderling samenhang worden gelezen. Verwijtbare gedragingen zijn ingedeeld in categorieën, waaraan in artikel 8 lid 1 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging.

De eerste categorie

Bij onderdeel a gaat het om de formele verplichting om zich als werkzoekende bij het UWV WERK bedrijf in te schrijven en ingeschreven te blijven. Bij het niet voldoen aan deze verplichting kan de arbeidsbemiddeling niet of niet optimaal plaatsvinden en wordt de kans op werk of deelname aan arbeid bevorderende activiteiten verkleind.

Bij onderdeel b : De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de nieuwe WWB (1 januari 2012) hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien. Het eerder indienen van de aanvraag in een schending van deze verplichting. Dat kan ertoe leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld, nadat de jongere een hersteltermijn heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen. Benut de jongeren die mogelijkheid, dan kan de aanvraag worden behandeld. Leidt dit tot toekenning dan kan een maatregelafweging plaatsvinden wegens schending van de wachttijdverplichting.

De tweede categorie

De verplichtingen onder e hebben betrekking op nadere verplichtingen die aan het recht op bijstand zijn verbonden conform artikel 55, 56 en 57 WWB. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplichting tot het instellen van een vordering tot toekenning van levensonderhoud (alimentatie) op de ex-partner.

Verder is onder g een nieuwe gedraging opgenomen. Hieraan is in de algemene toelichting op deze verordening al gerefereerd. Het betreft de inspanningsverplichting van jongeren tijdens de zoekperiode die volgt op de melding en voorafgaat aan een aanvraag om bijstand.

De derde categorie

Hierbij gaat het om een gedraging die een directe aanleiding vormt tot een beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. Voorbeeld van deze categorie zijn negatief gedrag bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan de uitvoering van een trajectplan gericht op arbeidsinschakeling, waaronder ook activering wordt gerekend. Onder i wordt expliciet genoemd het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

De vierde categorie

In deze categorie gaat het om door het eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bijvoorbeeld verwijtbaar ontslag, dan wel het niet verkrijgen of behouden van een andere vorm van inkomen.

Algemeen geaccepteerde arbeid omvat allerlei soorten arbeid: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime; tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de cliënt door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen. Een gedraging die valt in deze categorie heeft dus gevolgen voor de bijstand. Een concreet bedrag is alleen niet vast te stellen.

Artikel 8

Aan de categorieën van gedragingen zijn standaardbedragen gekoppeld. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de zwaarte van het verwijtbaar gedrag. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij de ernst van het gedrag, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden worden meegewogen. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen het verwijtbare gedrag en de sanctie.

Lid 2

In het tweede lid is uitwerking gegeven aan de binnen de IOAW geboden mogelijkheid om ook bij het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering (gedeeltelijk) voor onbepaalde tijd te weigeren. Als gekozen wordt voor volledige weigering, dan kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor een aanvulling in het kader van de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op een WWB (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid. Maar het ligt eerder voor de hand om de maatregel te heroverwegen, dan om bijstand te verstrekken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Lid 3

Anders dan in de WWB, biedt de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid tot tijdelijk of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering als betrokkene door eigen toedoen zijn inkomen in verband met arbeid is verloren (bijvoorbeeld door ontslag op staande voet of eigen verzoek). De hoogte van de maatregel is dan gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

Lid 4

In dit lid wordt bepaald dat de maatregel op grond van het tweede lid na uiterlijk drie maanden wordt heroverwogen.

Lid 5

Lid 5 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen worden geïndexeerde bedragen afgerond op een veelvoud van 5 euro. Indexeringen worden altijd berekend op basis van de niet afgeronde bedragen.

Artikel 9

Met “zeer ernstige misdragingen” wordt bedoeld gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd, zoals agressie en discriminatie. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden en de persoonlijke omstandigheden van de cliënt.

Wat betreft de ernst van de gedraging kunnen de volgende vormen van misdragingen in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    Verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    Discriminatie;

  • 3.

    Intimidatie;

  • 4.

    Zaakgericht;

  • 5.

    Mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    Combinatie van agressievormen.

Naast het opleggen van een maatregel kan aangifte bij Justitie worden gedaan. Bij vernielingen wordt de schade verhaald.

Artikel 10

Lid 1

Indien binnen één jaar na het besluit tot opleggen van een maatregel ten gevolge van een eerdere verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een vergelijkbare of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt herhaalde verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het standaardbedrag.

Lid 2

Bij zeer ernstige misdragingen of een gedraging uit de vierde categorie (artikel 7 lid 4) kan een maatregel opgelegd worden in de vorm van één maand lang een verlaging van 100%. Indien betrokkene zich binnen een jaar na een besluit tot een 100% maatregel van één maand ten gevolge van een verwijtbare gedraging schuldig maakt aan een vergelijkbare of ernstiger gedraging wordt de periode van één maand verdubbeld.

Artikelen 11, 12 en 13

Omdat het tonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een breed begrip is waaronder allerlei gedragingen kunnen vallen, wordt het college verplicht om in de maatregelverordening zoveel mogelijk specifieke gedragingen te benoemen. Anders kan er immers geen maatregel aan gehangen worden. Met deze artikelen wordt aan deze specificeringsplicht tegemoet gekomen. Overigens is het onmogelijk om alle gedragingen die vallen onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid te benoemen en zal bij niet benoemde gedragingen in dit kader maatwerk moeten worden geleverd.

Het onverantwoord interen op het vermogen geldt niet voor de IOAW/IOAZ omdat deze regelingen beperktere vermogenscriteria kennen.

Artikel 13

Onderdeel 2

Door invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW-wetgeving wordt ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de teveel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan), zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente voor de IOAW en IOAZ) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op bijstand.

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. We kiezen ervoor de bijstand in het onderhavige geval voor de duur van één maand te weigeren.

Artikel 15

Zowel de WWB, de IOAW als de IOAZ bepalen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van de ten onrechte ontvangen bijstand alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De gemeenteraad kan aansluiten bij de maatregelverordening en hoeft in dat geval geen aparte fraudeverordening op te stellen. Met de formulering van artikel 13 wordt voor dit laatste gekozen.