Regeling vervallen per 14-01-2020

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lingewaard houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2018

Geldend van 04-10-2018 t/m 13-01-2020

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lingewaard houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2018

Burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard maken bekend dat de gemeenteraad van Lingewaard in zijn vergadering van 20 september 2018 de volgende verordening heeft vastgesteld:

  • de “Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2018".

Hoofdstuk 1 Begrippen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Algemeen gebruikelijke voorziening

    Voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten.

  • b.

    Andere voorziening

    Voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • c.

    Bijdrage in de kosten

    Bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet.

  • d.

    Gesprek

    Gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

  • e.

    Hulpvraag

    Behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

  • f.

    Ingezetene

    Cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Lingewaard.

  • g.

    Melding

    Kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet.

  • h.

    Onderzoek

    Het geheel van activiteiten om het door de cliënt gewenste resultaat en ondersteuning in kaart te brengen.

  • i.

    Onverwijld

    Zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie werkdagen.

  • j.

    Persoonlijk plan

    Plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

  • k.

    Persoonsgebonden budget

    Een geldbedrag om te gebruiken voor het te bereiken resultaat, als alternatief voor een voorziening in natura, zoals omschreven in artikel 1.1.1. van de wet.

  • l.

    Voorliggende voorziening

    Algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen.

  • m.

    Vooronderzoek

    Het voorafgaand aan het onderzoek verzamelen van alle reeds bekende en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie.

  • n.

    Wet

    Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. 

Hoofdstuk 2 Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2 Melding

Lid 1

Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.

Lid 2

Het college bevestigt schriftelijk de ontvangst van de melding en maakt binnen twee weken een afspraak voor een gesprek.

Artikel 3 Vooronderzoek

Lid 1

Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt binnen twee weken met hem een afspraak voor een gesprek.

Lid 2

Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Lid 3

Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 4 Het onderzoek

Lid 1

Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, binnen twee weken en voor zover nodig:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

  • c.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • d.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • e.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • f.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • g.

    de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

  • h.

    de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

  • i.

    welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

  • j.

    de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

Lid 2

Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

Lid 3

Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Lid 4

Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek.

Lid 5

De cliënt ondertekent het verslag voor gezien of akkoord en stuurt een ondertekend exemplaar naar het college.

Lid 6

Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

Lid 7

Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag.

Artikel 5 Advisering

Lid 1

Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens

wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

  • a.

    Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

  • b.

    Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

Lid 2

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

  • a.

    Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 5 is gevoerd.

  • b.

    Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 5 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.

  • c.

    Het college dat overigens gewenst vindt.

Artikel 6 Aanvraag

Lid 1

Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening dient door of namens een cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend.

Lid 2

Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorziening

Artikel 7 Criteria voor de maatwerkvoorziening

Lid 1

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Lingewaard komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Lid 2

De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Lid 3

Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Lid 4

De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Lid 5

Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

  • a.

    tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

  • b.

    tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

  • c.

    als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Lid 6

Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 8 Voorwaarden en weigeringsgronden

Lid 1

Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:

  • a.

    de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

  • b.

    de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

Lid 2

Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

  • a.

    voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

  • c.

    voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

  • d.

    indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • e.

    indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

  • f.

    voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

  • g.

    indien de cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

Lid 3

Een blijverslening die op grond van de Verordening Blijverslening gemeente Lingewaard 2017 wordt verstrekt, wordt in het kader van de Wmo niet gezien als voorliggende voorziening zoals bedoeld in het vorige lid onder a.

Lid 4

Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

  • a.

    als deze niet langdurig noodzakelijk is;

  • b.

    indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Lingewaard.

Lid 5

Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

  • a.

    voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b.

    ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • c.

    voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • d.

    indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • e.

    indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

Lid 6

Een cliënt kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een pgb in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

Artikel 9 Soorten maatwerkvoorzieningen

Het college kan in ieder geval de volgende maatwerkvoorziening verlenen:

  • a.

    kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger en zo nodig het bijbehorende noodzakelijke vervoer;

  • b.

    een hulpmiddel;

  • c.

    een woningaanpassing;

  • d.

    hulp bij het huishouden;

  • e.

    begeleiding;

  • f.

    dagbesteding en / of dagactiviteiten en het noodzakelijk vervoer;

  • g.

    een vervoersvoorziening.

Artikel 10 Beschikking

Lid 1

In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Lid 2

Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.

    wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

  • c.

    hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

  • d.

    welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

Lid 3

Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

  • b.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • c.

    wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • d.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

  • e.

    de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Lid 4

Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 11 Regels voor het persoonsgeboden budget

Lid 1

Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

Lid 2

De hoogte van een pgb:

  • a.

    wordt in ieder geval bij begeleiding en dagbesteding vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

  • b.

    wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

  • c.

    bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

Lid 3

De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:

  • a.

    een zaak: op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten;

  • b.

    huishoudelijke hulp:

    • 1.

      door een niet daartoe opgeleid persoon: een tarief van € 15,00 per uur.

    • 2.

      Door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist: op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder voor de betreffende vorm van ondersteuning;

  • c.

    individuele begeleiding:

    • 1.

      uitgevoerd door een niet daartoe opgeleid persoon: een tarief van maximaal € 20,00 per uur;

    • 2.

      uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist: op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat voor dergelijke hulp zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder voor de betreffende vorm van ondersteuning;

  • d.

    groepsbegeleiding en dagbesteding uitgevoerd door vrijwilligers met ondersteuning van een beroepskracht: op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat voor dergelijke begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleide beroepskracht dat zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

  • e.

    gespecialiseerde dagbesteding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon: op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat voor dergelijke begeleiding door een daartoe opgeleide beroepskracht dat zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

  • f.

    kortdurend verblijf- en respijtzorg uitgevoerd door vrijwilligers met ondersteuning van een beroepskracht en uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon:

    • 1)

      op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat voor dergelijke begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleide beroepskracht zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder

    • 2)

      uitgevoerd door een niet daartoe opgeleid persoon: een tarief van maximaal € 20,00 per uur;

  • g.

    vervoer van en naar de dagbesteding: op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief in het doelgroepenvervoer, uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte dagbestedingslocatie en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het openbaar vervoer door de cliënt belemmeren;

  • h.

    taxi- en rolstoeltaxivervoer: op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief in het doelgroepenvervoer, uitgaande van maximaal 1500 kilometers per jaar;

  • i.

    een autoaanpassing: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde leverancier;

  • j.

    verhuishulp: op basis van de laagste kostprijs van de verhuizing die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente contracteerde verhuizer en rekening houdende met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende verhuizer;

  • k.

    aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel: op basis van de laagste prijs en het laagste tarief die hiervoor zouden worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde leverancier;

  • l.

    het bezoekbaar maken van een woning: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aannemer en rekening houdende met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende aannemer.

Lid 4

Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

  • a.

    deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het op grond van het tweede en derde lid gehanteerde tarief, en

  • b.

    tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 12 Voorkoming en bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

Lid 1

Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Lid 2

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.

Lid 3

Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen een termijn van zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Lid 4

Als het recht op een in eigendom of bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 13 Opschorting betaling pgb

Lid 1

Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

Lid 2

Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, tweede lid.

Lid 3

Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 14 Onderzoek maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Lid1

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Lid 2

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s. 

Hoofdstuk 4 Bijdrage in de kosten

Artikel 15 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Lid 1

Bij de inwerkingtreding van deze verordening zijn er geen algemene voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage krachtens deze verordening verschuldigd is.

Lid 2

Als er sprake is van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, waarvan de cliënt gebruik maakt en hij daarvoor een bijdrage in de kosten verschuldigd is, wordt in deze verordening bepaald:

  • a.

    voor welke algemene voorziening een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

  • b.

    de hoogte van de bijdrage per algemene voorziening;

  • c.

    door welke andere instantie dan het CAK de bijdragen worden vastgesteld en geïnd.

Lid 3

Als er sprake is van een algemene voorziening waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is, wordt in deze verordening bepaald of op de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, een korting van toepassing is en voor welke doelgroep.

Artikel 16 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Lid 1

Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

Lid 2

De bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

Lid 3

De kostprijs van een:

  • a.

    maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

  • b.

    pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

Lid 4

De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit en veiligheid

Artikel 17 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Lid 1

Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.

    het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • d.

    voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

Lid 2

Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks klantervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 18 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Lid 1

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • a.

    een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

  • b.

    een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

    • 1°.

      een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

    • 2°.

      de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

Lid 2

Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • a.

    overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

  • b.

    rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

Lid 3

Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

  • a.

    de kosten van de beroepskracht;

  • b.

    redelijke overheadkosten;

  • c.

    kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

  • d.

    reis en opleidingskosten;

  • e.

    indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

  • f.

    overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Lid 4

Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

Lid 5

Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 19 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Lid 1

Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

Lid 2

De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Lid 3

Het college kan bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening. 

Hoofdstuk 6 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 20 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Lid 1

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente Lingewaard kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

Lid 2

De jaarlijkse blijk van waardering heeft een waarde van ten hoogste € 140,- en kan jaarlijks door het college na overleg met de Wmo-raad worden vastgesteld.

Lid 3

Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 21 Financiële tegemoetkoming

Lid 1

Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Lid 2

Voor inwoners met een inkomen tot 110% van het minimuminkomen is er de mogelijkheid tot verzekering van onder andere het eigen risico via de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Deze verzekerden worden uitgesloten voor een tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in dit lid 1.

Lid 3

Inwoners die een eigen bijdrage aan het CAK betalen en niet via de CAZ verzekerd zijn krijgen jaarlijks na 1 november de tegemoetkoming automatisch uitbetaald.

Lid 4

Inwoners die niet tot de inwoners uit lid 2 of 3 van dit artikel behoren en meerkosten hebben, kunnen een aanvraag voor een tegemoetkoming bij het college indienen.

Lid 5

De tegemoetkoming voor:

  • a.

    een individuele vervoersvoorziening bedraagt jaarlijks: € 600;

  • b.

    verhuiskosten bedraagt: maximaal € 2.500;

  • c.

    aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening bedraagt: € 2.500;

  • d.

    het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte bedraagt maximaal € 450 per maand;

  • e.

    het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte bedraagt maximaal € 225 per maand;

  • f.

    het langer aanhouden van de te verlaten ruimte bedraagt maximaal € 450 per maand;

  • g.

    huurderving bedraagt maximaal € 250 per maand;

Hoofdstuk 7 Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 22 Klachtregeling

Lid 1

Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

Lid 2

Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23 Medezeggenschap

Lid 1

Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van aanbieders die diensten leveren, uitgezonderd de hulp bij het huishouden.

Lid 2

Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24 Inspraak bij beleid

Lid 1

Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

Lid 2

Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

Lid 3

Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

Lid 4

Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8 Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 25 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 26 Nadere regels en hardheidsclausule

Lid 1

In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Lid 2

Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

Lid 3

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 27 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Lid 1

De Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2015 wordt ingetrokken per 1 oktober 2018.

Lid 2

Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

Lid 3

Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2018, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2015.

Lid 4

Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2015, geschiedt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2015 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt.

Lid 5

Van het in de leden 3 en 4 van dit artikel gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 28 Inwerkingtreding en citeertitel

Lid 1

Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2018.

Lid 2

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2018.

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2018

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).

De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1 van de wet. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • -

    op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • -

    op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • -

    welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • -

    ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • -

    ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • -

    op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • -

    op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • -

    op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • -

    bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • -

    de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • -

    bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • -

    bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • -

    bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • -

    bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd. 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1Begripsomschrijvingen

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definities hieronder.

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

maatschappelijke ondersteuning:

  • 1°.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2°.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3°.

    bieden van beschermd wonen en opvang;

maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1°.

    ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

  • 2°.

    ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 3°.

    ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2Melding

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid van artikel 2 bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

Artikel 3Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

Artikel 4Het onderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn in overwegende mate overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid van artikel 5 bepaalt daarom dat in het kader van het onderzoek (als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet) een gesprek plaatsvindt tussen de betrokkenen (degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) en deskundigen (namens het college). Een precieze vorm van het onderzoek en gesprek wordt hiermee niet voorgeschreven. Tijdens het gesprek komen de onderwerpen genoemd in de onderdelen a tot j ter sprake, voor zover het (nog) nodig is dit in persoon te bespreken. Waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet dient echter zonder meer – in enige mate – onderzoek plaats te vinden. In bepaalde gevallen is hiervoor een gesprek in persoon echter niet (meer) nodig.

Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Overeenkomstig het tweede lid wordt de cliënt geïnformeerd over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten – onder andere t.a.v. de verwerking van zijn (bijzondere) persoonsgegevens – en de vervolgprocedure.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het derde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft. Zoals aangegeven, waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet, ontslaat dit het college niet van diens onderzoeksverplichting in algemene zin. In sommige gevallen kan dit echter op basis van al beschikbare informatie en hoeft het niet tijdens het gesprek nogmaals inhoudelijk besproken te worden.

In lid 4 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Dit artikel borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen (lid 5). Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Lid 7 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Artikel 5Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Artikel 6Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 7Criteria voor de maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. De gemeente moet aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

Lid 5 ziet op de situatie waarin het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad die vervangen dient te worden voordat de voorziening afgeschreven is, terwijl de cliënt geen schuld treft aan het feit dat de voorzienig vervangen moet worden.

Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

In lid 6 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.

Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Artikel 8Voorwaarden en weigeringsgronden

In lid 1 is het criterium van ‘voorzienbaarheid’ opgenomen. Hoewel dit niet letterlijk in de wettekst staat is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 148) de volgende tekst te lezen:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 9, eerste lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het eerste lid voorziet in een dergelijke grondslag.

Lid 2:

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ad. a

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat de cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad. b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad. c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad. d

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • Is de voorziening gewoon te koop?

  • Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Ad. f

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad. g

De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Dit onderdeel is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.

Het derde lid regelt dat de ‘blijverslening’, die in een verordening in november 2017 door de gemeenteraad is vastgesteld, niet gezien mag worden als voorliggende voorziening in het kader van de Wmo. Bij het vast stellen van de ‘blijverslening’ heeft de raad uitgesproken dit geregeld te willen zien. Om het zuiver te houden is voorgesteld en aangenomen dat dit opgenomen zou worden in de Wmo-verordening en niet in de ‘blijverslening’ zelf. Om die reden is het derde lid toegevoegd aan artikel 8. In lid 2 wordt onder a immers geregeld dat er geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als er sprake is van een voorliggende voorziening.

De in het vierde lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Wat langdurig noodzakelijk is hangt geheel af van de situatie, maar ook maatwerkvoorziening voor een belanghebbende die terminaal is dient gerekend te worden tot langdurig noodzakelijk. De voorziening zal immers iemands gehele verdere leven noodzakelijk zijn.

Het begrip ‘langdurig noodzakelijk’ is dus afhankelijk van de situatie. Toch kan er in zijn algemeenheid iets over gezegd worden, gebaseerd op wet en jurisprudentie.

Met ‘langdurig’ wordt bedoeld dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op Zorgverzekeringswet. Kijkt men in de Zorgverzekeringswet dan wordt daar aan tijdelijkheid een termijn van maximaal 26 weken gegeven. In zijn algemeenheid kan dan gesteld worden dat na die termijn gesproken kan worden over langdurig noodzakelijk.

In het vijfde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

In het zesde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen. Met de term collectief systeem wordt dus het collectief vervoer bedoeld. Met het collectief vervoer wordt de voorziening bedoeld die een gemeente in het leven roept waarbij reizigers van een systeem gebruik kunnen maken dat speciaal voor hen bedoeld is. Men krijgt dan geen individuele maatwerkvoorziening maar een pas om van het systeem gebruik te kunnen maken. Het voorbeeld is nu het doelgroepenvervoer dat in de regio via Avan wordt aangeboden.

Artikel 9Soorten maatwerkvoorzieningen

In dit artikel zijn een aantal soorten maatwerkvoorzieningen genoemd die het college in ieder geval kan aanbieden. Het is nadrukkelijk geen limitatieve opsomming, zodat voorkomen wordt dat nieuwe vormen van maatwerkvoorziening niet ingezet zouden kunnen worden.

Artikel 10Beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 11Regels voor het persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het eerste lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het tweede lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Onder a van het tweede lid wordt gesteld dat er in ieder geval bij begeleiding en dagbesteding een plan moet opgesteld worden hoe het pgb besteed gaat worden. Dat betekent dat het plan bij begeleiding en dagbesteding verplicht is en bij andere maatwerkvoorzieningen niet. Maar het geeft wel de mogelijkheid om bij de andere maatwerkvoorzieningen, bijvoorbeeld hulp bij het huishouden, ook om een plan te vragen.

Het derde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Bij de onderdelen b tot en met f maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een vrijwilliger of persoon die niet is opgeleid voor de betreffende werkzaamheden, wordt bij het vaststellen van de hoogte van het pgb een lager tarief gehanteerd dan voor een daarvoor opgeleid persoon. Waar bijzondere deskundigheid is vereist, wordt in sommige gevallen nog weer een ander tarief gehanteerd. Het tarief wordt daarbij telkens bepaald op basis het laagste tarief per uur, resultaat of dagdeel dat voor de te leveren hulp – rekening houdende met de kwalificaties van degenen die deze leveren – zou worden gehanteerd als deze door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder zou worden geleverd.

Bij het bepalen van de hoogte van een pgb voor verhuishulp (onderdeel j) en voor het bezoekbaar maken van een woning (onderdeel l) wordt rekening gehouden of de cliënt al dan niet gebruik zal maken van een erkende verhuizer, respectievelijk erkende aannemer. In aanvulling hierop gelden op grond van het vierde lid voorwaarden waaronder de ontvanger van een pgb een voorziening kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Hieruit kan volgen dat de cliënt in aanmerking komt voor een lager tarief dan berekend overeenkomstig het derde lid.

De zaak ‘die de aanvrager zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou worden verstrekt’ (onderdeel a) kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd.

Artikel 12Voorkoming en bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het tweede lid is met de laatste wijziging in augustus 2017 toegevoegd. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een bepaalde termijn verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Hier is er voor gekozen om de zelfde termijn te hanteren van 2 maanden.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het derde lid is dan ook de bepaling opgenomen dat het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 13Opschorting betaling pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3)

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Toegevoegd zijn het tweede en derde lid. Het tweede lid is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Volgens het derde lid stelt het college de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek.

Artikel 14Onderzoek maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Net als artikel 15 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 15b toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 15Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. Bovendien is een vereiste – om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt – dat een algemene voorziening financieel toegankelijk is voor de cliënt. In individuele gevallen is het mogelijk dat dit niet het geval is ondanks de geldende kortingsregeling (bijvoorbeeld vanwege schulden of andere hoge kosten). In dat geval is verwijzing naar de bijzondere bijstand niet mogelijk en komt de cliënt – als de ondersteuning noodzakelijk is – in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld en opgelegd op basis van het individuele inkomen en vermogen.

Bij het opstellen en bekrachtigen van deze verordening zijn er in Lingewaard geen algemene voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is (lid 1). Wanneer er in de toekomst wel een algemene voorziening komt waarbij een eigen bijdrage geheven gaat worden, dan is in dit artikel geregeld hoe dat moet gebeuren.

Artikel 16Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de wet.

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet). Een bijdrage ter hoogte van de kostprijs is verschuldigd als dat bedrag lager is dan het overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum. Als dat maximum echter lager is dan de kostprijs, dan is een bijdrage overeenkomstig het op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum verschuldigd.

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de drie onderdelen van het derde lid.

Artikel 17Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 18Verhouding prijs en kwaliteit levering door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6., tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 18 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen 1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Artikel 19Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld

Artikel 20Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kunnen het college nadere regels stellen (derde lid).

Artikel 21Financiële tegemoetkoming

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate ((Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 140).

De in het tweede lid opgenomen uitzondering is bedoeld om te voorkomen dat er twee maal voor meerkosten wordt gecompenseerd. Via de CAZ (collectieve aanvullende ziektekostenverzekering) worden namelijk ook al meerkosten vergoed (pakket 3).

In lid 3 wordt de tegemoetkoming aan de groep inwoners die bij de gemeente bekend is via de eigen bijdrage bij het CAK ambtshalve toegekend en uitbetaald.

Ingevolge lid 4 kan de tegemoetkoming op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking en meer in het bijzonder een subsidiebeschikking. De bepalingen in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en subsidies zijn hierop van toepassing.

De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of pgb. Hiervoor is wel vereist dat de cliënt zelf kiest voor een tegemoetkoming. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening of pgb en die tijdens het onderzoek naar de aanvraag de keuze krijgt om een tegemoetkoming te ontvangen voor de door hem gewenste voorziening. Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.

In lid 5 worden een aantal tegemoetkomingen opgenoemd. Het is niet bedoeld als een limitatieve lijst: het is mogelijk dat nieuw vormen van tegemoetkomingen toegevoegd worden.

Artikel 22Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 23Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 24Inspraak bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 25Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 26Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als er desondanks bij die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 27Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).

Het vijfde lid bepaalt dat van de leden 3 en 4 afgeweken kan worden indien dit gunstiger is voor de cliënt.

Artikel 28Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.


Noot
1

Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).