Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2012

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2012

Intitulé

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2012

De raad van de gemeente Losser; - gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser, - gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand; BESLUIT in te trekken:

- de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Losser 2010

en vast te stellen:

de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2012

 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

b. algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 5, onderdeel b, van de wet);

c. bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

d. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

e. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

f. verlagen: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

g. benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend;

h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser.

i. jongere: uitkeringsgerechtigde in de leeftijd van 18 tot en met 26 jaar.

2.  Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 2 Het verlagen van de bijstand

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, lid 2 en 3, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

2. De verlaging van de bijstand wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

 

Artikel 4 van het toepassen van een verlaging

1. Het college past geen verlaging toe indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel bijstand is verleend. Een verlaging in verband met schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van de verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

3. Indien het college afziet van het verlagen op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

 

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak

1.  De verlaging van de bijstand wordt toegepast met ingang van de datum waarop de  gedraging heeft plaatsgevonden.

2. Indien de bijstand over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden al is  betaald, wordt in afwijking van het eerste lid de verlaging toegepast met ingang van de  eerst volgende maand.

3. In afwijking van lid 1 wordt de bijstandsnorm met terugwerkende kracht verlaagd, indien  het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van  de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand  en wegens beëindiging van de bijstand het verlagen van de bijstand als bedoeld in lid 1  niet (geheel) mogelijk is. Het verlagen van de bijstand kan niet eerder ingaan dan de  datum waarop de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

4.  Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode  van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat  het besluit is genomen, heroverwogen.

 

Artikel 6 Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende  gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2,  eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging  uitgegaan van de gedraging uit de hoogste categorie.

2. Er is sprake van samenloop van gedragingen als twee of meer gedragingen plaats  hebben gevonden binnen een periode van een kalendermaand.

 

Hoofdstuk 2 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 7 Categorie-indeling van gedragingen

Gedragingen van belanghebbende in het kader van verplichtingen op basis van artikelen 9, 9a, 17, 44a, 55 en/of 57 van de wet worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie:

  a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut  werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  b. het niet of niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan voor zover dat niet heeft geleid tot ten onrechte of te veel betaalde bijstand. 2. Tweede categorie:

  a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de  mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

c. het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel  55 of 57 van de wet; 3. Derde categorie:

  a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, waaronder dit soort  gedragingen van jongeren tijdens de zoekperiode van vier weken als bedoeld in  artikel 41 lid 4;

  b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college  aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9,  eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen  sociale activering;

c. het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan  van aanpak als bedoeld in artikel 44a of artikel 9a lid 7 van de wet;

d. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals  bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB niet te willen nakomen, wat heeft geleid  tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande  ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB;

e. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen  tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB.

4. Vierde categorie:

  a.  het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 8 De hoogte en duur van de verlaging

1.   Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de   eerste categorie;

b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  tweede categorie;

c. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  derde categorie;

d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  vierde categorie.

2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de  belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit   waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare   gedraging van dezelfde of hogere categorie.

3. Van het toepassen van de verlaging kan worden afgezien en worden volstaan met het

geven van een schriftelijke waarschuwing, wanneer aan betrokkene in de afgelopen 24 maanden, te rekenen vanaf datum besluit, niet eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven voor een gedraging van de eerste categorie zoals genoemd in artikel 7 lid 1 van deze verordening.

 

Artikel 9 Niet of niet behoorlijk nakomen van inlichtingenplicht

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17  van de wet heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken of teveel verstrekken van  bijstand, wordt de verlaging van de norm afgestemd op de hoogte van het  benadelingsbedrag:

a:  bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00, 15% van de norm gedurende een maand;

b:   bij een benadelingsbedrag van € 1000,00 tot € 2000,00, 25% van de norm gedurende   een maand,

c:  bij een benadelingsbedrag van € 2000,00 tot € 4000,00, 50% van de norm gedurende   een maand,

d:   bij een benadelingsbedrag vanaf € 4000,00 100% van de norm gedurende een maand. 2. Indien aangifte gedaan wordt bij het openbaar ministerie, wordt geen verlaging  toegepast.

Hoofdstuk 3 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt de bijstandsnorm geheel of gedeeltelijk verlaagd.

2. Indien de verlaging wordt toegepast op de bijzondere bijstand, is de verlaging minimaal vijftien procent van de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende kosten.

 

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn  ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de  uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt  onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstandsnorm geheel of gedeeltelijk verlaagd.

2. De verlaging uit lid 1 kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand en op de  langdurigheidstoeslag.

 

Hoofdstuk 4 HANDHAVINGSBELEID

Artikel 12 Controleplan

Het college legt in een controleplan het te voeren beleid vast op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 13 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.   

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2012.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 19 juni 2012.     griffier,                                                                       voorzitter,

Nota-toelichting Algemene toelichting

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om het afstemmingsbeleid in een verordening vast te leggen. In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.  Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het verlagen van de bijstand géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand worden verlaagd (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand).

In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien alleen de lage jongerennorm zou worden verlaagd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder, waarvan de gehele bijstandsnorm wordt verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. De relatie met de reïntegratieverordening

Gemeenten hebben ook een Re-integratieverordening. In deze verordening zijn regels vastgelegd hoe de cliënten worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe omgegaan wordt met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de reïntegratie-verordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot het verlagen van de uitkering, waarvoor de basis is gelegd in deze Afstemmingsverordening. De verordening op grond van artikel 8a WWB

Artikel 8a WWB bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Wanneer hierover iets geregeld wordt in de Afstemmingsverordening WWB hoeft hiervoor niet ook nog een aparte Handhavingsverordening te worden opgesteld. In de voorliggende verordening staat aangegeven dat het college in het Controleplan Wet werk en bijstand hiervoor regels instelt. Zeer ernstige misdraging (artikel 12 Afstemmingsverordening)

Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale

menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

De gemeente kan de uitkering alleen verlagen indien er een verband bestaat tussen de

ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van

het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige

misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet werk en bijstand.

In het artikel wordt gesproken over ‘het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reintegratiebedrijf).

Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om de uitkering te verlagen wegens het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig

heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van

agressief gedrag in een oplopende reeks steeds ernstiger) worden onderscheiden:

- Verbaal geweld (schelden);

- Discriminatie;

- Intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- Mensgericht fysiek geweld;

- Combinatie van agressievormen. Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar

de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte

aangifte kan doen bij de politie.

Artikelsgewijze toelichting

In deze artikelsgewijze toelichting is alleen artikel 7 opgenomen, aangezien de daarin opgenomen zaken een aanvullende toelichting behoeven of omdat die nieuw zijn, in verband met de wijziging van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012. Artikel 7

Lid 2 c

De bijstand draagt een aanvullend karakter en aan de bijstandsverlening kan de gemeente aanvullende verplichtingen verbinden die strekken tot zijn vermindering of beëindiging (artikel 55 WWB ‘Nadere verplichtingen’). Voorbeeld hiervan is dat de bijstandsaanvrager de verplichting opgelegd kan worden om eventuele alimentatieaanspraken te effectueren of het zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling. Er dient altijd een zorgvuldige afweging plaats te vinden voordat een verplichting wordt opgelegd.

De WWB regelt in artikel 57 ‘Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura’ dat de gemeente de verplichting kan opleggen mee te werken om de primaire lasten (huur, gas, water en elektriciteit ) in te houden op de uitkering en aan derden door te betalen.  Dit voorkomt  huisontruiming, afsluitingen en daarmee verbonden grote maatschappelijke- problemen en kosten. Soms komt het voor dat een uitkeringsgerechtigde medewerking aan zo’n verplichting weigert omdat hij de middelen anders wil besteden. In een dergelijk geval kan deze persoon erop gewezen worden dat dan een sanctie ter hoogte van de noodzakelijke betaling kan volgen. Verwacht wordt dat het vooruitzicht van een sanctie waarbij het betwiste bedrag sowieso niet ter beschikking van de problematische betaler komt, in sterke mate tot medewerking aan de gewenste verplichting zal leiden. Lid 3 a

Van de uitkeringsgerechtigde wordt verwacht dat hij activiteiten verricht die zijn gericht op een zo snel mogelijke inschakeling in het arbeidsproces, zoals het op eigen initiatief voldoende solliciteren naar geschikte arbeid, het inschrijven bij diverse uitzendbureaus en aldaar regelmatig informeren naar werk. Deze verplichting geldt, net zoals alle verplichtingen, vanaf de eerste melding bij het UWV-WERKbedrijf, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Voor personen jonger dan 27 jaar geldt de verplichting dus ook tijdens de zoektijd van 4 weken als bedoeld in artikel 41 lid 4.

Lid 3 c

Nieuw per 1 januari 2012 in de Wet werk en bijstand is het plan van aanpak dat op basis van artikel 44a van de wet voor personen jonger dan 27 jaar in een bijlage bij een besluit tot toekenning van bijstand wordt opgenomen.

In het plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen die zien op arbeidsinschakeling van degene die recht heeft op bijstand uitgewerkt. Wanneer betrokkene hier niet aan mee werkt, is dit een gedraging die kan leiden tot een verlaging. lid 3 d

Een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een kind tot 5 jaar, kan op basis van artikel 9a lid 1 verzoeken om ontheffing van de re-integratieverplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en/of te aanvaarden en geregistreerd te staan als werkzoekende bij het UWV-WERKbedrijf.

De verplichtingen op basis van artikel 9 lid 1 b blijft wel voor de alleenstaande ouder gelden. Wanneer uit houding en gedrag van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij of zij deze verplichting niet wil nakomen, wordt de ontheffing ingetrokken en wordt een verlaging opgelegd.

Lid 3 e

Het college is bevoegd met ingang van 1-1-2012 een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Indien de verplichting tot tegenprestatie niet wordt nagekomen, dan wordt de uitkering verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In beleidsregels kan worden neergelegd wanneer het college gebruik maakt van de bevoegdheid om een tegenprestatie naar vermogen te verlangen en welke vormen van tegenprestatie door de gemeente kunnen worden ingezet. Hierbij kan ook worden geregeld aan welke doelgroepen een tegenprestatie kan worden opgelegd en hoe de controle op de uitvoering wordt geregeld.

De onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie opgedragen kunnen worden, zullen naar hun aard niet direct gericht hoeven te zijn op toeleiding tot de arbeidsmarkt. Tevens mogen ze niet acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid of de re-integratie gericht op arbeidsinschakeling, in de weg staan, aangezien het uitgangspunt ‘werk boven uitkering’ vooropstaat. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen daarom in de regel beperkt te zijn. Dit kan verschillen naar gelang personen tijdelijk ontheven zijn van een of meer van de verplichtingen als genoemd in artikel 9 van de WWB. Naar hun aard dienen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden een zodanig karakter te hebben, dat deze worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid binnen de organisatie waarin ze worden verricht en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het college bepaalt de aard, de omvang en het aanbod van dergelijke maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

Hoewel de tegenprestatie voor belanghebbende een plicht is voor het recht op een WWB uitkering, kan hij niet worden gedwongen om de tegenprestatie te verrichten. Wel kan bij weigering om aan deze plicht te voldoen, de uitkering van betrokkene worden verlaagd. Dat is in dit lid geregeld. In het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is er in zo een geval geen sprake van dwangarbeid. Het EVRM verbiedt namelijk niet dat aan een recht op een bijstandsuitkering arbeids- of leerverplichtingen worden verbonden. Ook verbiedt dit verdrag niet dat als niet aan die verplichting wordt voldaan, de uitkering tijdelijk lager kan worden vastgesteld.