Regeling vervallen per 15-05-2020

AFSTEMMINGSVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN (WIJ)

Geldend van 29-09-2010 t/m 14-05-2020 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

AFSTEMMINGSVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN (WIJ)

De raad van de gemeente Losser;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser van 17 augustus 2010,  

 

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

 

BESLUIT

 

in te trekken:

- de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren (WIJ) gemeente Losser 2010 en vast te stellen:

de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren (WIJ)

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

1.In deze verordening wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

b. inkomensvoorzieningnorm: de op grond van de artikelen 26 tot en met 29 van de Wet investeren in jongeren op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van de artikelen 30 tot en met 35 door het college vastgestelde verhoging of verlaging.

c. verlaging: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ;

d. benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoor ziening of werkleeraanbod op grond van de wet;

e. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser.

2.In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

3.Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 2 Afstemming

1.Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

2.De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

 

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde inkomensvoorzieningnorm.

Artikel 4 Afzien van het toepassen van een verlaging

1.Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van een verlaging indien:

a. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

b. het college dringende redenen aanwezig acht.

2.Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

 

Artikel 5 Ingangsdatum

1.De verlaging wordt toegepast met ingang van de datum waarop de gedraging heeft plaatsgevonden.

2.Indien de inkomensvoorziening over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden al is betaald, wordt in afwijking van het eerste lid de verlaging toegepast met ingang van de eerst volgende maand.

3.Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit is genomen, heroverwogen.

 

Artikel 6 Samenloop

1.Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging uit de hoogste categorie.

2.Er is sprake van samenloop van gedragingen als twee of meer gedragingen plaats hebben gevonden binnen een periode van een kalendermaand.

 

Hoofdstuk 2 HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN BEDOELD IN ARTIKEL 45 VAN DE WET

Artikel 7 Indeling in categorieën

Gedragingen van de jongere, inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

b. het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

c. het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. 2. Tweede categorie:

a. het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

b. het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

c. het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

 

Artikel 8 De hoogte en duur van de verlaging

1.De verlaging wordt vastgesteld op:

a. 20 procent van de inkomensvoorzieningnorm bij gedragingen van de eerste categorie zoals omschreven in artikel 7 lid 1 van deze verordening;

b. 50 procent van de inkomensvoorzieningnorm bij gedragingen van de tweede categorie zoals omschreven in artikel 7 lid 2 van deze verordening.

2.De duur van de verlaging bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

3.In afwijking van het vorige lid kan de duur van de verlaging worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.

 

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT BEDOELD IN ARTIKEL 44 VAN DE WET

Artikel 9 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

1.Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een verlaging toegepast van 5 procent van de inkomensvoorzieningnorm.

2.In afwijking van het eerste lid kan van het toepassen van een verlaging worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

3.De duur van de verlaging bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

4.In afwijking van het derde lid kan de duur van de verlaging worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.

 

Artikel 10 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

1.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inko- mensvoorziening, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

2.De verlaging bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

a. bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 15% van de inkomensvoorzieningnorm;

b. bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 25% van de inkomensvoorzieningnorm;

c. bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 50% van de inkomensvoorzieningnorm;

d. bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de inkomensvoorzieningnorm.

3.De duur van de verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

4.In afwijking van het derde lid kan de duur van de verlaging worden verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

5.Van een verlaging wordt afgezien:

a. zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

 

Hoofdstuk 4 ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

1.Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt de inkomensvoorzieningnorm geheel of gedeeltelijk verlaagd.

2.De duur van de verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

3.Van het toepassen van de verlaging bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

a. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging als bedoeld in het eerste lid, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van een verlaging op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

b. In afwijking van het tweede lid wordt de verlaging zoals bedoeld in vierde lid onder a. toegepast op de periode dat de jongere van het recht op een werkleeraanbod is uitgesloten, als bedoeld in artikel 22, eerste lid van de wet.

 

Artikel 12 Intrekken recht op aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren van 18, 19 en 20 jaar

Wanneer er geen recht meer bestaat op inkomensvoorziening vanwege een verwijtbare gedraging kan het college het recht op bijzondere bijstand intrekken dat op basis van artikel 12 Wet werk en bijstand is verstrekt aan de jongere van 18, 19 of 20 jaar.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 13 Controleplan

Het college legt in een controleplan het te voeren beleid vast op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet investeren in jongeren.

Artikel 14 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

Artikel 15 Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening WIJ gemeente Losser 2010 wordt ingetrokken.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 juli 2010.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WIJ.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 21 september 2010.
de griffier, de voorzitter, 

Nota-toelichting Afstemmingsverordening WIJ

Titel verordening

Met ingang van 1 januari 2010 is de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren (WIJ) gemeente Losser 2010 van kracht. Die Toeslagenverordening wordt nu aangepast in verband met de veranderde wetgeving. Aangezien het, met het oog op de duidelijkheid, niet handig is, de nieuwe verordening dezelfde naam te geven, heeft de nu voorliggende verordening de naam ‘Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren’ gekregen, dus zonder toevoeging van gemeente Losser en jaartal.

Algemeen

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Met ingang van 1 juli 2010 is de WIJ iets gewijzigd (voornamelijk technische aanpassing van onvolkomenheden), waardoor aanpassing van de verordening noodzakelijk is geworden. Onderstaande toelichting slaat met name op de Wet investeren in jongeren in het algemeen en minder op de nu doorgevoerde technische wijzigingen.

Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunten dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken, gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. In de WWB is het uitgangspunt ‘een uitkering, mits…’, in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt ‘geen uitkering, tenzij…’.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren (WIJ).

Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ t.o.v. Afstemmingsverordening WWB

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven categorieën van verplichtingen betreft.

Verschil Afstemmingsverordening WIJ t.o.v. de Afstemmingsverordening WWB

Naast het verschil in reikwijdte tussen de Afstemmingsverordening WIJ en Afstemmingsverordening WWB bestaan er nauwelijks inhoudelijke verschillen. Hiervoor is bewust gekozen met het oog op de rechtsgelijkheid tussen een jongere van 26 jaar en iemand van 27 jaar die net niet (meer) tot de doelgroep behoort. Ook bevordert het de uitvoeringspraktijk wanneer de inhoud van beide verordeningen nagenoeg overeenkomt.

Zie voor het belangrijkste verschil tussen beide verordeningen pagina 11.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de verlaging afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardverlaging af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de verlaging

De verlaging wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke inkomensvoorzieningnorm.

In deze verordening wordt gekozen voor een maand als de reguliere duur van de verlaging. Dit is bij de verschillende sanctioneerbare gedragingen in een afzonderlijke bepaling benoemd. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt.

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een verlaging aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c ,WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Er dient te een keuze gemaakt te worden welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod. In de verordening Werkleeraanbod is vastgelegd wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen.

Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Afstemmingsverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd, geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.

Factoren die een rol spelen m.b.t. de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:

• is er sprake van herhaald gedrag?

• wat is de kans op herhaling?

• wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?

• wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?

• heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?

• kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevraagd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De verordening Werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de verordening Werkleeraanbod is vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de verordening Werkleeraanbod vastgelegd in artikel 8. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan. Zie verder de verordening Werkleeraanbod.

DE VERPLICHTINGEN DIE TOT EEN VERLAGING KUNNEN LEIDEN

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

• de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, WIJ)

• de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, WIJ)

• de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, WIJ)

• verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod.

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het verlagen van de inkomensvoorziening kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ)

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als ‘maatregelwaardige’ gedragingen aangemerkt, naar analogie van de Afstemmingsverordening WWB. In de praktijk blijkt dat dit niet als een gemis wordt ervaren.

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. In deze verordening is ervoor gekozen om de hoogte van de verlaging te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe groter de verlaging. Dit is conform de Afstemmingsverordening WWB.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikel 45 WIJ)

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ, zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In deze verordening is gekozen voor de zogenaamde meervoudige variant, conform de Afstemmingsverordening WWB.

Meervoudige variant, aansluiting bij WWB

In deze variant worden uiteenlopende verlagingspercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. In deze verordening is gekozen voor de benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de Afstemmingsverordening WWB. In die verordening zijn aan schending van die verplichtingen verlagingen van uiteenlopende hoogte verbonden. Vanwege de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, is bij het inrichten van de Afstemmingsverordening WIJ ook gekozen voor een categorie-indeling van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren. Daarbij vindt een opbouw plaats in de hoogte van de verlagingen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB is.

Om aansluiting te krijgen tussen de Afstemmingsverordeningen m.b.t. de WWB en de WIJ zijn de verplichtingen die in de Afstemmingsverordening WWB zijn benoemd vergeleken met die in artikel 45 WIJ.

Schematisch overzicht vergelijking verplichtingen uit artikel 45 WIJ en de verplichtingen, opgenomen in de Afstemmingsverordening WWB gemeente Losser 2008.

Verplichtingen artikel 45 WIJ, opgenomen in artikel 9 Afstemmingsverordening WIJ Verplichtingen artikelen 9 Afstemmingsverordening WWB gemeente Losser 2008

a. Meewerken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling Meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

b. Geen onredelijke eisen stellen in verband met de te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren Gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren

c. Meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid Gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering

d. Meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling Idem

e. Opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen verrichten Idem

f. Op advies van een arts zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard Meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Belangrijkste verschil

Het belangrijkste verschil tussen beide verordeningen betreffen de percentages waarmee de inkomensvoorziening verlaagd wordt, wanneer de verplichtingen geschonden worden (artikel 10 lid 1 van de Afstemmingsverordening WIJ). De percentages, genoemd in artikel 9, liggen namelijk hoger ten opzichte van personen van 27 jaar of ouder, die ook niet voldoen aan soortgelijke verplichtingen (20% i.p.v. 10% eerste categorie en 50% i.p.v. 20% tweede categorie). Het zwaarder sanctioneren van jongeren vinden wij te rechtvaardigen vanwege het specifieke uitgangspunt van de WIJ ‘geen uitkering, tenzij …’. Van jongeren, waarbij de afstand tot de arbeidsmarkt vaak nog niet zo groot is, mag namelijk zeker worden verwacht dat deze meewerken aan een traject richting arbeidsmarkt. Doen zij dit niet dan zal de inkomensvoorziening worden verlaagd. Een waarschuwing is hier niet op de plaats. De jongere wordt bij begin van het traject nadrukkelijk gewezen op de verplichtingen die er voor hem/haar bestaan.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB).

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘ (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, WIJ, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

  Artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ.

De term ‘inkomensvoorzieningnorm’ wordt in deze verordening gebruikt en is nieuw ten opzichte van de vorige verordening waarin de term ‘WIJ-norm’ werd gebruikt. Dit is deop grond van de artikelen 26 tot en met 29 van de WIJ op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van de artikelen 30 tot en met 35 door het college vastgestelde verhoging of verlaging. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm.

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de verlaging die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Onder bruto benadelingsbedrag wordt tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover er ten tijde van het besluit tot verlaging nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen etc. , bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.

Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook het werkleeraanbod, conform artikel 1, onderdeel s van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de verlaging bij schending inlichtingenplicht. Dit kan verder worden uitgewerkt in een beleidsregel.

Artikel 2. Afstemming

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het toepassen van de verlaging (artikel 41, eerste lid, WIJ). Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elk besluit tot verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of de inkomensvoorziening verlaagd moet worden opgelegd, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat de verlaging wordt opgelegd over de toepasselijke inkomensvoorzieningnorm. 

Artikel 4. Afzien van het toepassen van een verlaging

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van een verlaging, wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast kan voor een verlaging eerst een waarschuwing wordt gegeven. Dit kan alleen als het gaat om een schending van de inlich-tingenplicht zonder benadeling gemeente (artikel 11).

Eerste lid

Een reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van een verlaging (onder b). Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van de verlaging onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 5. Ingangsdatum 

Het toepassen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de inkomensvoorzieningnorm met ingang van de datum waarop de gedraging heeft plaatsgevonden. Wanneer de inkomensvoorziening over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden al is betaald, wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerst volgende maand.

Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

De gedragingen die een schending van artikel 45 WIJ inhouden betreffen de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. In de verordening is gekozen voor de zgn. meervoudige variant (conform de WWB): verschillende verlagingspercentages bij schending van verschillende verplichtingen.

Voor een verdere uitleg wordt verwezen naar de Algemene toelichting op deze verordening.

Artikel 7. Indeling in categorieën

Zoals reeds in de Algemene toelichting gesteld, wordt in deze variant gedifferentieerd in categorieën, waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de Afstemmingsverordening WWB gemeente Losser 2008.

Artikel 8. De hoogte en de duur van de verlaging 

Er worden twee percentages genoemd bij de diverse gedragingen.

Indien binnen een jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere verlaging is opgelegd, sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44 van de wet

Artikel 9. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt en blijkt er sprake te zijn van zogenaamde ‘nulfraude’, dan wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens de inkomensvoorziening verlaagd met 5% tenzij er op basis van het tweede lid kan worden volstaan met een waarschuwing.

'Nulfraude' is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Een voorbeeld van nulfraude kan zijn het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

Artikel 10. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd. Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van

€ 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen verlaging meer kan worden toegepast.

Eerste lid

In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Onder 'onverwijld' wordt verstaan vermelding op het mutatieformulier. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod.

Indien een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert, kan bij schending van de inlichtingenplicht toch een verlaging plaatsvinden, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

De verlaging wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd.

Hoofdstuk 4. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ. In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor een verlaging. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

Derde lid

In lid 3 is vastgelegd dat er een waarschuwing kan worden gegeven wanneer er sprake is van verbaal geweld.

Artikel 12. Intrekken recht op aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren van 18, 19 of 20 jaar

Wanneer er geen recht meer bestaat op een inkomensvoorziening vanwege een verwijtbare gedraging én de minderjarige jongere van 18, 19 of 20 heeft ook aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud op grond van artikel 12 Wet werk en bijstand, biedt dit artikel het college de mogelijkheid om ook dat recht daarop in te trekken.