Regeling vervallen per 11-11-2010

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Maasgouw houdende regels omtrent monumenten Monumentenverordening gemeente Maasgouw -2007

Geldend van 11-11-2010 t/m 10-11-2010

Intitulé

Monumentenverordening gemeente Maasgouw - 2007

De raad van de gemeente Maasgouw,

Gelezen het voorstel van Burgemeester en wethouders.

B E S L U I T :

Het bestendigen van het door de afzonderlijke gemeenteraden van de voormalige gemeenten Maasbracht,Heel en Thorn vastgestelde Monumentenbeleid – en verordening 2007.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN.

Artikel 1 Begripsbepalingen.

In deze verordening wordt verstaan onder:

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    Monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    Gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    Gemeentelijk monument: monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • e.

    Beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • f.

    Kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • g.

    Monumentencommissie: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid. De specifieke taken van de monumentencommissie zijn vastgelegd in de Verordening op de monumentencommissie gemeente Maasgouw 2007;

  • h.

    Bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

  • i.

    Maritiem of varend monument: Schip, ouder dan 50 jaar, ligplaats hebbende in de Gemeente Maasgouw en waarvan het scheeptype meer dan 50 jaar geleden beeldbepalend is geweest op de Nederlandse wateren of typerend is geweest binnen de ontwikkeling van de Nederlandse scheepsbouw.

Artikel 2. Het gebruik van het monument.

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN.

Paragraaf 1. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument.

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de Monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van advies, als bedoeld in het tweede lid, achterwege blijven.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

  • 5. Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert zij overleg met de eigenaar.

  • 6. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een maritiem monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument. Voordat het college een besluit neemt over de aanwijzing van een maritiem monument, vragen zij advies aan de Monumentencommissie, alsmede aan de Federatie van Oud Nederlandse Vaartuigen dan wel de Landelijke Vereniging tot Behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig.

  • 7. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Gemeentelijke monumenten die na plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst worden ingeschreven in het monumentenregister als bedoeld in artikel 5 van de Monumentenwet, worden geacht niet meer op de gemeentelijke monumentenlijst te zijn geplaatst.

Artikel 4. Termijn advies en aanwijzingsbesluit.

  • 1. De Monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het daartoe strekkend verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Ten aanzien van een maritiem monument adviseert de Monumentencommissie schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het advies van de Federatie van Oud Nederlandse Vaartuigen dan wel de Landelijke Vereniging tot Behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig.

  • 3. De Monumentencommissie kan de termijn van 8 weken, als bedoeld in het eerste lid, voor ten hoogste 4 weken verlengen, mits hiervan binnen de in het eerste lid gestelde termijn schriftelijk kennis gegeven wordt aan burgemeester en wethouders.

  • 4. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de Monumentencommissie.

  • 5. De Monumentencommissie kan de termijn, als bedoeld in het tweede lid, eenmaal voor ten hoogste 8 weken verdagen.

Artikel 5. Mededeling.

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijkgerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaireschuldeisers.

Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van deaanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3.

    Het college is bevoegd op een beschermd monument een merkteken aan te brengen waaruit blijkt dat dit monument voorkomt op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 7. Wijzigen van de aanwijzing.

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, vierde en zesde lid, alsmede artikel 4, eerste, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede, vierde en zesde lid, alsmede artikel 4, eerste, tweede en derde lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing.

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede, vijfde en zesde lid, alsmede artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2. Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 9. Verbodsbepaling.

Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen, te vernielen of af te breken.

Artikel 10. Vergunning.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 11. De aanvraag.

  • 1. De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 10 wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.

  • 2. De aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, dient schriftelijk te geschieden door middel van een als zodanig door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

Artikel 12. Advies van de Monumentencommissie en beslissing op de aanvraag.

  • 1. Op de voorbereiding van een besluit om de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 3. Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 4. Indien het college niet besluit binnen de (in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht) gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

  • 5. Het college kan nadere eisen en regels opleggen bij het verlenen van de vergunning.

Artikel 13. Kerkelijk monument.

Het college geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geenbeschikking ingevolge de bepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met deeigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning.

  • 1. De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd,

      dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 6 maanden na vergunningverlening van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de Monumentencommissie.

HOOFDSTUK 3 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN.

Artikel 15. Vergunning voor beschermd rijksmonument.

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de Monumentencommissie.

  • 2. De Monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de Monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 4. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN.

Artikel 16. Strafbepaling.

Hij, die handelt in strijd met artikel 9 en 10 van deze verordening, wordt gestraft met eengeldboete van de tweede categorie.

Artikel 17. Opsporingsbevoegdheid.

De opsporing van de in artikel 9 en 10 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van hetWetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die doorhet college met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, iedervoor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 18. Inwerkingtreding.

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de eerste dag na bekendmaking.

  • 2. Met inwerkingtreding van onderhavige verordening als bedoeld in lid 1 komen voorgaande verordening die zaken regelen op dit gebied te vervallen.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de raad van [datum], voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid ingetrokken verordening.

Artikel 19. Citeertitel.

Deze verordening kan worden aangehaald als “Monumentenverordening gemeente Maasgouw -2007”.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Maasgouw, d.d. 10 mei 2007.
De raad voornoemd;
de griffier, de voorzitter,
R.L.M.M. Huntjens F.J.M. Wilms

TOELICHTING MONUMENTENVERORDENING.

Algemeen.

Bij het opstellen van deze verordening zijn is uitgegaan van de modelverordening gemeentelijke monumentenverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten –VNG-.

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de verordening.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    Aanwijzing van zaken tot beschermd gemeentelijk monument.

  • 2.

    Het vergunningenstelsel voor de beschermde gemeentelijk monumenten;

  • 3.

    De verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

Artikelsgewijs.

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde. De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip. De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag. Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument. In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub c, e en f

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

Sub e

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub g 

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden.

In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het normaal gesproken niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie willen.

Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college.

Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid van de Gemeentewet mogen raadleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lid van artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijze moet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

Ingeval van aanwijzing van een maritiem monument dient het advies ingewonnen te worden van de Federatie van Oud Nederlandse Vaartuigen dan wel de Landelijke Vereniging tot behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig. In onze gemeente, die sterke banden heeft met de binnenvaart, verdient het dringend aanbeveling om eveneens ten aanzien van varende objecten, zijnde maritieme monumenten, in aanmerking te doen komen, voor de status van gemeentelijk monument.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.

Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

Lid 1.

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2.

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 4.

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen. Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college. Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden. De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft.

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen. Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 17 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening. De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 5.

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Doormiddel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

Lid 6.

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de AWB dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van

zienswijzen.

Lid 8.

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 9 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaats (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.

Artikel 4

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Monumentencommissie het college moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moeten nemen (lid 3).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de Monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken.

Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de AWB sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de AWB dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de aanvrager, omdat de AWB zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 AWB een mededeling te ontvangen.

Artikel 6

Door aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van beschermde gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van Monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van beschermde gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van beschermde rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 Monumentenwet juncto artikel 14 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.

Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor beschermde archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.

De Monumentenwet 1988 regelt:

  • dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • dat een rechthebbende van een terrein moet duiden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • de eigendomskwestie van vondsten;

  • een schaderegeling.

Met de ratificering van het Verdrag van Valetta –ook genaamd Verdrag van Malta- en de aanpassing van de Monumentenwet 1988 daarop is een en ander nog explicieter geregeld.

Artikel 10

Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.

Artikel 11

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is niet alleen van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Stb. 2005, 282). Het college van B&W kiest ervoor om deze procedure ook van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat de aanvraag niet meer ter inzage wordt gelegd, maar een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) eerst verzonden wordt naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd wordt (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb art 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd wordt (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (Awb artikel 3:15.3). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de ter-inzage-termijn gepubliceerd worden en neemt het dagelijks bestuur het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van de ter-inzage-termijn (Awb artikel 3:18.4). Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (Awb artikel 3:18.2). Er zal sneller tot een vergunningweigering overgegaan moeten worden. De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend. De terzagelegging van de aanvraag en de mogelijkheid van bezwaar tegen het definitieve besluit zijn gecombineerd in het terinzageleggen van een ontwerpbesluit naar aanleiding waarvan zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13) De totale termijn van zes maanden spoort niet met die voor de bouwvergunning. Het vereist (en het niet verleend) zijn van een gemeentelijke monumentenvergunning is een grond voor de weigering van de bouwvergunning (art 44 sub e Woningwet). Wanneer een monumentenvergunning is aangevraagd en daarop niet is beslist (of deze is geweigerd), zal de bouwvergunning dus tijdig geweigerd moeten worden. In de Woningwet is namelijk alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten opgenomen (artikel 54 Woningwet).

Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren kan de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning het beste de aanvraag bouwvergunning pas later indienen. Laat het college de termijn voor de verlening van de bouwvergunning verlopen, dan is de bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat de Woningwet boven de monumentenverordening gaat. Er mag echter pas gebruik gemaakt worden van de bouwvergunning als ook de monumentenvergunning is verleend. Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor beroep. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is vertreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Het is niet nodig om te regelen dat het college aan een vergunning voorschriften kan verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat

kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.

Artikel 13

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub e.

Artikel 14

Lid 1.

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2.

Gelet op de taak van de Monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de commissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 15

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van burgemeester en wethouders van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De RDMZ en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RDMZ en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit is alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de RDMZ, GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13). De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 16

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen.

De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 335,- (mei 2006) ; in de tweede categorie maximaal € 3.350,- (mei 2006). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 67.000,- (mei 2006).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend. Er is niet gekozen voor de mogelijke straf om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 17

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene

opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.

Op basis van deze bepaling kan het college medewerkers van de bouw- en

woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 18

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor beschermde gemeentelijke monumenten en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4).

Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten en archeologisch belangrijke plaatsen geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6).

Tenslotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor beschermde gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van beschermde rijksmonumenten omdat artikel 14 van de monumentenverordening, noch artikel 12/artikel 15 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd. Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

Artikel 19 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.