Regeling vervallen per 01-09-2020

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis houdende regels omtrent participatie op de arbeidsmarkt Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018

Geldend van 28-12-2018 t/m 31-08-2020

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis houdende regels omtrent participatie op de arbeidsmarkt Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018

Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts, namens de colleges van burgemeester en wethouders van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam,

overwegende,

gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 4:81 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

besluit vast te stellen de volgende:

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder

    -

    alleenstaande ouderkop

    de verhoging van het kindgebonden budget zoals vastgesteld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget

    -

    Awb

    Algemene wet bestuursrecht

    -

    Bbz 2004

    Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

    -

    betalingsplichtige

    de persoon die

    • een bedrag verschuldigd is aan de gemeente wegens terugvordering van verleende bijstand, of

    • gehouden is een onderhoudsbijdrage te betalen ten behoeve van een bijstandsgerechtigde na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van een huwelijk na scheiding van tafel en bed, of

    • gehouden is een onderhoudsbijdrage te betalen ten behoeve van een in het gezinsverband van een bijstandsgerechtigde levend kind, of

    • aanspraak heeft op (een deel van) de nalatenschap van een bijstandsgerechtigde, of

    • een schenking ontvangen heeft van een bijstandsgerechtigde, of

    • in de vorm van een lening verstrekte bijstand dient af te lossen.

    -

       

    -

    draagkracht

       

    draagkrachtjaar

    het bedrag dat een aanvrager zelf aan noodzakelijke bijzondere kosten dient te besteden alvorens bijzondere bijstand wordt verstrekt

    een vastgestelde periode van 12 maanden waarbij aan het begin van die periode de draagkracht is vastgesteld en voor de hele periode blijft gelden

    -

    inlichtingenplicht

    de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 13, eerste lid Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 13, eerste lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 30c, tweede en derde lid Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

    -

    IOAW

    wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers

    -

    IOAZ

    wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen

    -

    peildatum

    de peildatum als bedoeld in de van kracht zijnde Verordening individuele inkomenstoeslag van de gemeenten Maassluis, Vlaardingen en Schiedam

    -

    Rv

    Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

    -

    wet

    Participatiewet

    -

    woonkosten

    Indien de aanvrager een huurwoning bewoont, de per maand geldende huurprijs als omschreven in artikel 1, onder d, Wet op de huurtoeslag.

    Indien de aanvrager een eigen woning bewoont, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaak belasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Hoofdstuk 2 Verplichtingen

Artikel 2.1 - Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing

  • 1. Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht indien;

    • a.

      de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag

    • b.

      het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00;

    • c.

      de belanghebbende onjuiste, onvolledige of geen inlichtingen heeft verstrekt, maar hij binnen een redelijke termijn van 60 dagen alsnog uit eigen beweging de inlichtingen verstrekt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geeft het college geen waarschuwing wanneer aan de betreffende persoon binnen een periode van twee jaar voorafgaand aan de geconstateerde schending van de inlichtingenplicht;

    • a.

      een schriftelijke waarschuwing is gegeven wegens een voorgaande schending van de inlichtingenplicht, of

    • b.

      een boete is opgelegd wegens een voorgaande schending van de inlichtingenplicht, of

    • c.

      het Openbaar Ministerie tot strafvervolging is overgegaan wegens een voorafgaande schending van de inlichtingenplicht.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is evenzeer van toepassing wanneer de boete of de schriftelijke waarschuwing gegeven is op basis van een andere wettelijke regeling of door een andere uitvoeringsorganisatie.

Artikel 2.2 – Bestuurlijke boete

  • 1. Het college relateert de hoogte van de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a van de wet, artikel 20a IOAW en artikel 20a IOAZ aan de mate van verwijtbaarheid.

  • 2. De hoogte van de boete wordt als volgt vastgesteld:

    • a.

      100% van het benadelingsbedrag als sprake is van opzet;

    • b.

      75% van het benadelingsbedrag bij grove schuld;

    • c.

      50% van het benadelingsbedrag als er geen sprake is van opzet of grove schuld, normale verwijtbaarheid;

    • d.

      25% van het benadelingsbedrag als er anderszins sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • 3. Indien er sprake is van een tweede schending van de inlichtingenplicht binnen een periode van twee jaar bij geen benadelingsbedrag, wordt de hoogte van de boete vastgesteld op:

    • a.

      € 150,- als er sprake is van opzet;

    • b.

      € 110,- bij grove schuld;

    • c.

      € 75,- bij normale verwijtbaarheid;

    • d.

      € 40,- als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • 4. Bij betaling van de boete geldt een maximale aflossingsduur, die mede is gerelateerd aan de mate van verwijtbaarheid;

    • a.

      bij opzet: 24 maanden

    • b.

      bij grove schuld: 18 maanden

    • c.

      bij normale verwijtbaarheid: 12 maanden

    • d.

      bij verminderde verwijtbaarheid: 6 maanden

  • 5. Het college stelt de bestuurlijke boete niet hoger vast dan de maximumgrens op grond van artikel 18a lid 1 Participatiewet in samenhang met artikel 2 lid 7 Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Artikel 2.3 - Belanghebbenden jonger dan 27 jaar

  • 1. Direct na de melding voor het aanvragen van bijstand door een aanvrager in de leeftijd tot 27 jaar worden schriftelijk afspraken vastgelegd met betrekking tot de verplichtingen waaraan de aanvrager dient te voldoen gedurende de zoektermijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de wet.

  • 2. Wanneer de aanvrager, bedoeld in het eerste lid, zich aantoonbaar aan de schriftelijk vastgelegde afspraken heeft gehouden, wordt hij geacht in de betreffende periode te hebben voldaan aan de verplichtingen van artikel 9 van de wet.

Artikel 2.4 – Beheersing van de Nederlandse taal

De termijnen voor het afnemen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid van de wet en belanghebbende schriftelijk in kennis stellen van de uitkomst van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, vierde lid van de wet, worden gesteld op acht weken.

Artikel 2.5 – Ontheffing verplichtingen

De duur van een ontheffing van de arbeidsverplichtingen en/of onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, tweede lid,

van de wet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ wordt afgestemd op de periode dat de in die artikelen genoemde dringende redenen naar verwachting aanwezig zullen zijn, met dien verstande dat de ontheffing niet wordt verleend voor een periode van langer dan vijf jaar.

Hoofdstuk 3 Onderwijs

Artikel 3.1 – Onderwijs kunnen volgen

Een belanghebbende in de leeftijd tot 27 jaar wordt geacht uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te kunnen volgen, tenzij

  • a.

    aan belanghebbende een bindend negatief studieadvies gegeven is;

  • b.

    ten aanzien van belanghebbende een verklaring van het Regionaal Meld- en Coördinatiepunt aanwezig is waaruit blijkt dat de belanghebbende niet in staat is om een startkwalificatie te behalen;

  • c.

    feitelijk niet de mogelijkheid bestaat om het onderwijs te volgen, en de oorzaak daarvan niet ligt in verwijtbare gedragingen of verwijtbaar nalaten van de belanghebbende.

Hoofdstuk 4 Normtoepassing

Artikel 4.1 - Kamerhuur

  • 1. Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie.

  • 2. Een huurprijs wordt commercieel geacht wanneer die per maand tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs.

Artikel 4.2 – Kostganger

  • 1. Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, alsmede van de normen van het NIBUD voor de kosten van voeding per persoon per dag.

  • 2. Een prijs voor kost en inwoning van een kostganger wordt commercieel geacht wanneer die per maand tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs, verhoogd met 30 maal de toepasselijke norm voor voeding per persoon per dag.

Artikel 4.3 – Niet aanhouden van een woning

  • 1. Indien de belanghebbende geen woning aanhoudt en geen aantoonbare verblijflasten heeft, wordt de bijstand vastgesteld op 30% van de voor zijn leeftijdscategorie geldende norm voor gehuwden.

  • 2. Indien de belanghebbende geen woning aanhoudt en wel aantoonbare verblijflasten heeft, wordt de bijstand vastgesteld op 45% van de voor zijn leeftijdscategorie geldende norm voor gehuwden.

Artikel 4.4 – Ontbrekende woonlasten

  • 1. Indien de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij geen, dan wel niet alle woonlasten verschuldigd is, wordt de bijstand verlaagd.

  • 2. De verlaging van de bijstand bedraagt:

    • a.

      € 230,00 per maand wanneer de belanghebbende voor de woning geen huur verschuldigd is, dan wel geen verplichting heeft tot betaling van hypotheekrente, premie opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, waterschapslasten en onderhoudskosten en

    • b.

      € 100,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van gas geen betaling verschuldigd is en

    • c.

      € 55,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van elektriciteit geen betaling verschuldigd is.

Artikel 4.5 – Woonlasten betaald door derden

  • 1. Indien de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij de woonlasten verschuldigd is, maar deze lasten door een ander worden betaald, wordt de bijstand verlaagd.

  • 2. De verlaging van de bijstand bedraagt:

    • a.

      € 230,00 per maand wanneer de belanghebbende voor de woning geen huur verschuldigd is, dan wel geen verplichting heeft tot betaling van hypotheekrente, premie opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, waterschapslasten en onderhoudskosten en

    • b.

      € 100,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van gas geen betaling verschuldigd is en

    • c.

      € 55,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van elektriciteit geen betaling verschuldigd is.

Artikel 4.6 – Opname in een inrichting

  • 1. Wanneer een bijstandsgerechtigde wordt opgenomen in een inrichting binnen de gemeente wordt de norm gewijzigd met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgende op de maand waarin de opname plaatsvindt.

  • 2. Bij opname in een inrichting in een andere gemeente wordt de bijstand, indien op voorhand duidelijk is dat de opname langer gaat duren dan 12 maanden, beëindigd met ingang van de dag van opname.

  • 3. Bij opname in een inrichting in een andere gemeente wordt de bijstand, indien op voorhand niet duidelijk is of de opname langer gaat duren dan 12 maanden, beëindigd met ingang van de dag waarop het verblijf buiten de gemeente de duur van 12 maanden bereikt heeft.

Hoofdstuk 5 Inkomsten

Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers

  • 1. Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, -onderverhuurder of kostgever zonder dat dit leidt tot toekenning van de kostendelersnorm, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 in samenhang met paragraaf 3.4 van de wet.

  • 2. Inkomsten uit commerciële verhuur of van een of meerdere kostganger(s) zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de Participatiewet worden op de uitkering in mindering gebracht wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      als de overeengekomen prijs conform Hoofdstuk 4 van deze beleidsregels Participatiewet wordt aangemerkt als commercieel en

    • b.

      de belanghebbende de hoogte van de kosten middels een boekhouding en/of afzonderlijke bewijsstukken heeft aangetoond.

Artikel 5.2 – Inkomstenvrijlating

  • 1. De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder n, van de wet, artikel 8, tweede lid van de IOAW en artikel 8 derde lid van de IOAZ worden in alle gevallen geacht bij te dragen aan inschakeling in de arbeid.

  • 2. De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder r, van de wet, artikel 8, vijfde lid, van de IOAW en artikel 8, negende lid, van de IOAZ worden in alle gevallen geacht bij te dragen aan inschakeling in de arbeid.

  • 3. In afwijking van de voorgaande leden wordt geen inkomstenvrijlating toegepast wanneer de inkomsten in strijd met de inlichtingenplicht niet of niet tijdig zijn gemeld aan het college.

Hoofdstuk 6 Bijzondere bijstand

Artikel 6.1 – Aanvraag

  • 1. De aanvraag om bijzondere bijstand dient te worden gedaan voordat de kosten zijn gemaakt. Kosten die gemaakt zijn voordat de aanvraag is ingediend, komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 2. Wanneer in redelijkheid niet kan worden verwacht dat een aanvraag wordt gedaan voordat de kosten worden gemaakt, kan het college afwijken van hetgeen in het eerste lid is gesteld. Bij de aanvraag beoordeelt het college de bijzondere omstandigheden van de individuele situatie.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde aanvraag moet worden ingediend binnen een maand nadat de kosten zijn opgekomen. In de toelichting zijn de kosten van rechtsbijstand, bewindvoering en griffierecht in deze context nader uitgewerkt.

Artikel 6.2 - Drempelbedrag

Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet.

Artikel 6.3 – Draagkracht

  • 1. Het inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de wet wordt als draagkracht in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, met uitzondering van de kostendelersnorm zoals bedoeld in artikel 22a van de wet.

  • 2. In het geval van een kostendeler, zoals bedoeld in artikel 19a van de wet, wordt voor de bepaling van de draagkracht de norm voor een alleenstaande gebruikt.

  • 3. In het geval van een gehuwde met een niet rechthebbende partner, zoals bedoeld in artikel 24 van de wet, wordt voor de bepaling van de draagkracht de norm voor gehuwden gebruikt.

  • 4. De draagkrachtregeling wordt vastgesteld op basis van het feitelijk besteedbaar inkomen in geval van één of meer van de volgende situaties van toepassing is;

    • a.

      Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen;

    • b.

      inhouding inzake een bestuursrechtelijke premie;

    • c.

      beslaglegging.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt het inkomen boven de bijstandsnorm volledig als draagkracht aangemerkt wanneer de bijzondere bijstand aangevraagd is voor

    • a.

      de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen;

    • b.

      overige inrichtingskosten (verf, behang en vloerbedekking);

    • c.

      de kosten van levensonderhoud van jongeren in de leeftijd van 18, 19 of 20 jaar;

    • d.

      woonkosten;

    • e.

      kosten van verhuizing.

  • 6. In afwijking van het eerste lid en met in achtneming van het tweede lid, wordt het inkomen boven 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht in aanmerking genomen wanneer een borgstelling voor een saneringskrediet op grond van artikel 49 van de wet, of bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling op grond van artikel 51 van de wet voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam is aangevraagd.

  • 7. Het in aanmerking te nemen inkomen wordt verminderd met

    • a.

      de betalingen voor levensonderhoud ten behoeve van de niet in het gezinsverband van de belanghebbende levende echtgeno(o)t(e) en kinderen tot 21 jaar, alsmede ten behoeve van de gewezen echtgeno(o)t(e);

    • b.

      de ten laste van de belanghebbende blijvende kosten in verband met studie en opleiding van kinderen.

  • 8. Het vermogen dat met toepassing van artikel 34 van de wet in aanmerking moet worden genomen wordt volledig als draagkracht aangemerkt.

  • 9. Voor de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de inkomens- en vermogenssituatie in de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend. Indien de situatie in deze maand geen juist inzicht geeft in het te verwachten inkomen gedurende de draagkrachtperiode, wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende het aan de bedoelde maand voorafgaande kwartaal, half jaar of jaar. Dit is afhankelijk van de vraag welke periode het juiste inzicht geeft in het te verwachten inkomen.

Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt vastgesteld voor de periode van een jaar.

  • 2. Het draagkrachtjaar start op de eerste dag van de maand waarin voor het eerst bijzondere bijstand wordt aangevraagd.

  • 3. Voor aanvragen die gedaan worden binnen het lopende draagkrachtjaar geldt de aan het begin van dat jaar vastgestelde draagkracht.

  • 4. Een nieuw draagkrachtjaar start op de eerste dag van de maand waarin voor het eerst bijzondere bijstand wordt aangevraagd terwijl er geen lopend draagkrachtjaar meer is.

  • 5. Een vastgestelde draagkracht kan alleen worden gewijzigd, wanneer de persoonlijke of financiële omstandigheden van de belanghebbende ingrijpend gewijzigd zijn.

Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening

  • 1. De draagkracht wordt in één keer met de bijzondere bijstand verrekend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan, in geval van periodieke bijzondere bijstand, de draagkracht per maand verrekend worden naar rato van het aantal maanden van de periode waarop de bijzondere bijstand betrekking heeft.

Artikel 6.6 - Specifieke kostensoorten

Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de hieronder vermelde specifieke kostensoorten gelden de daarbij vermelde bijzondere bepalingen:

  • 1.

    duurzame gebruiksgoederen:

    • a.

      Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt in de vorm van een geldlening.

    • b.

      Bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen worden de mogelijkheden om gebruikte goederen aan te schaffen in aanmerking genomen.

    • c.

      Wanneer bijstand verleend wordt voor een volledige woninginrichting, wordt de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen gemaximeerd op:

      • i.

        € 2965,00 voor gehuwden;

      • ii.

        € 2075,00 voor een alleenstaande (ouder);

      • iii.

        € 250,00 voor elk inwonend inkomensafhankelijk kind.

    • d.

      Voor statushouders die voor de eerste keer een woning moeten inrichten, gelden andere regels betreffende volledige woninginrichtingskosten en is onderdeel c van dit lid niet van toepassing.

    • e.

      Personen op wie de kostendelersnorm van toepassing is, worden geacht in gelijke mate verantwoordelijk te zijn voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In dat geval wordt het maximum per persoon bepaald door het bedrag voor gehuwden te delen door het aantal in de berekening van de kostendelersnorm opgenomen personen.

  • 2.

    levensonderhoud van personen van 18, 19 of 20 jaar als bedoeld in artikel 12 van de wet:

    • a.

      Een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijzondere bijstand voor zover de noodzakelijke kosten van zijn bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en voor deze kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouders, omdat:

      • i.

        de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn, of

      • ii.

        de belanghebbende het onderhoudsrecht jegens de ouders redelijkerwijs niet te gelde kan maken.

    • b.

      Van noodzakelijke bestaanskosten, die de toepasselijke bijstandsnorm te boven gaan, kan uitsluitend sprake zijn als de belanghebbende zelfstandige huisvesting heeft én deze zelfstandige huisvesting noodzakelijk is.

    • c.

      De bijzondere bijstand wordt vastgesteld, rekening houdend met de individuele omstandigheden, doch maximaal op de ingevolge artikel 21 van de wet geldende norm voor een 21-jarige.

  • 3.

    woonkosten:

    • a.

      Wanneer de woonkosten de maximale rekenhuur op grond van de Wet op de huurtoeslag niet overschrijden, bestaat recht op bijzondere bijstand voor woonkosten, indien:

      • i.

        een huurwoning wordt bewoond, waarvoor recht bestaat op een huurtoeslag, maar deze toeslag als gevolg van een hoger inkomen in een voorliggende periode van het kalenderjaar lager is vastgesteld dan op basis van het actuele inkomen zou plaatsvinden;

      • ii.

        een huurwoning, huurwoonwagen of huurwoonboot wordt bewoond, waarvoor nog geen recht of geen recht meer bestaat op een huurtoeslag, omdat een huurtoeslag uitsluitend wordt verstrekt wanneer gedurende de volledige maand huur verschuldigd is;

      • iii.

        een eigen woning, woonwagen of woonboot wordt bewoond.

    • b.

      De bijzondere bijstand voor woonkosten is gelijk aan de huurtoeslag, berekend in overeenstemming met de Wet op de huurtoeslag bij een inkomen op het minimumniveau, verminderd met de toegekende huurtoeslag of een daarmee vergelijkbare bijdrage in de woonkosten.

    • c.

      Wanneer de woonkosten de onder a. bedoelde rekenhuur overschrijden, wordt de bijzondere bijstand in overeenstemming het gestelde onder b. berekend, met dien verstande dat de woonkosten die uitgaan boven de maximale rekenhuur volledig voor bijstand in aanmerking komen.

    • d.

      Aan de verstrekking van de onder c. bedoelde bijzondere bijstand wordt de verplichting verbonden, dat de belanghebbende zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 12 maanden na aanvang van deze bijstand verhuist naar passende woonruimte, waarvoor aanspraak op huurtoeslag bestaat.

  • 4.

    alleenstaande ouders:De alleenstaande ouder, die algemene bijstand ontvangt en van de Belastingdienst geen alleenstaande ouderkop ontvangt omdat:

    • a.

      de alleenstaande ouder -nog- een partner heeft als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, of

    • b.

      de alleenstaande ouder recent naar Nederland gekomen is en door de Sociale Verzekeringsbank -nog- niet gekwalificeerd is als verzekerde voor de Algemene Kinderbijslagwet, of

    • c.

      een co-oudersituatie bestaat waarin het kind/de kinderen op het adres van de andere co-ouder ingeschreven is/zijn, de andere co-ouder het kindgebonden budget ontvangt en een regeling van de kosten tussen de beide ouders niet mogelijk is, heeft recht op bijzondere bijstand ter hoogte van het bedrag van artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, herrekend naar een bedrag per maand en voor de co-ouder naar evenredigheid van het aantal dagen per week dat hij als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.

Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand

  • 1. Voor deelname aan de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering komen inwoners van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam in aanmerking met een inkomen tot 120% van de toepasselijke bijstandsnorm en die AV-standaard of AV-top verzekerd zijn bij DSW Zorgverzekeraar.

  • 2. Het college vergoedt ten behoeve van deelnemers aan de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering structureel 50% van de geldende premie van de AV-standaard verzekering.

Hoofdstuk 7 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.1 – Zicht op inkomensverbetering

De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet wordt geacht uitzicht op inkomensverbetering te hebben wanneer op de peildatum

  • a.

    de aanvrager een opleiding volgt die recht geeft op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijs- en studiekosten (WTOS) of studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en die leidt tot een opleidingsniveau dat niet eerder door de aanvrager is behaald, of

  • b.

    in het kader van de uitvoering van de van kracht zijnde Re-integratieverordening Participatiewet is geoordeeld dat de aanvrager een geringe afstand tot de arbeidsmarkt heeft en derhalve in staat geacht wordt om binnen een jaar arbeid te aanvaarden, waarmee een inkomen van meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bereikt kan worden, of

  • c.

    door verwijtbaar eigen toedoen van de aanvrager een situatie ontstaan is van grote afstand tot de arbeidsmarkt, zoals omschreven in de hierboven genoemde verordening, of

  • d.

    de aanvrager een dienstverband heeft en de ontwikkeling van de arbeidsomvang, de ontwikkeling van de salariëring of de schaalindeling volgens de geldende CAO de verwachting rechtvaardigen dat binnen twee jaar een inkomen van meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bereikt zal worden.

Hoofdstuk 8 Terug- en invordering

Artikel 8.1 - Bereik

De artikelen 8.2, 8.4, 8.5 en 8.6 zijn niet van toepassing op vorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013, waarbij tot de terugvordering is besloten op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.

Artikel 8.2 - Gebruik bevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid, om:

    • a.

      bijstand terug te vorderen op grond van de artikelen 58 tot en met 60 van de wet;

    • b.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAW;

    • c.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAZ;

    • d.

      een besluit tot toekenning van bijstand op grond van de wet, respectievelijk uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ, te herzien of in te trekken voor zover dat vereist is om over te kunnen gaan tot terugvordering.

  • 2. Te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd inclusief de afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze loonheffing en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de nog door het college af te dragen loonheffing en vergoeding.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid ziet het college af van terugvordering van afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende, en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.

Artikel 8.3 – Terugvorderingsbesluit

Het terugvorderingsbesluit bevat in ieder geval:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering;

  • b.

    de verplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

  • c.

    de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

  • d.

    de termijn waarbinnen betaald moet worden;

  • e.

    de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen de betalingstermijn een betalingsregeling te treffen;

  • f.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting;

  • g.

    de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden;

  • h.

    de mogelijkheid tot verhoging van een netto vordering met afgedragen loonheffing vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling

  • 1. Het college besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering of invordering indien:

    • a.

      redelijkerwijs is te voorzien dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

    • b.

      redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand of uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, of

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaken verhaald kan worden.

  • 3. Het college trekt het besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van terug- of invordering in of wijzigt dit besluit ten nadele van de belanghebbende indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, of

    • b.

      de belanghebbende zijn vordering aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet, of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. In afwijking van artikel 8.2 ziet het college af van invordering indien de betalingsplichtige:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de betreffende vordering heeft voldaan, of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan, of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op vorderingen die

    • a.

      het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, of

    • b.

      zijn gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover die vorderingen niet op die zaken verhaald kunnen worden;

  • 3. Het college kan een op basis van het eerste lid genomen besluit om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering of invordering intrekken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. wordt slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 5. De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar wordt verkort naar drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Rv niet te boven is gegaan.

  • 6. Op verzoek van de belanghebbende kan het college instemmen met afkoop van het restant van de vordering, indien de afkoop meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure zou worden gevolgd.

Artikel 8.6 - Afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen

  • 1. In afwijking van artikel 8.2 ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen bijstand of uitkering een bedrag van € 50,00 niet te boven gaat.

  • 2. Het college ziet af van verdere invordering indien

    • a.

      er sprake is van een restantvordering lager dan € 300,00, en

    • b.

      het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen naar het oordeel van het college, niet doelmatig is, en

    • c.

      er geen andere vorderingen meer openstaan.

Artikel 8.7 – Leenbijstand

  • 1. Wanneer bijstand is verleend in de vorm van een lening wordt bij de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, alsook met het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2. Uitgangspunt bij de vaststelling van de aflossingsverplichting is dat het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor aflossing, alsook dat de lening binnen 36 maanden wordt terugbetaald.

  • 3. Bij een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm wordt het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op 6% van die norm inclusief vakantietoeslag.

  • 4. Een vastgesteld aflossingsbedrag kan worden herzien indien een wijziging in de omstandigheden, de mogelijkheden of de middelen van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

  • 5. Het restant van een lening kan worden kwijtgescholden wanneer:

    • a.

      de bijstandverlening niet veroorzaakt is door een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en

    • b.

      de lening niet gedekt is door hypotheek of pand en

    • c.

      tenminste 36 maanden, al dan niet aaneengesloten, afgelost is conform de regels van dit artikel en

    • d.

      de betalingsplichtige naar het oordeel van het college in omstandigheden verkeert waarin van hem geen verdere betaling kan worden gevergd, dan wel waarin het noodzakelijk geacht wordt dat hij weer gaat beschikken over reserveringsruimte.

  • 6. Voor de geldlening die is gedekt door hypotheek of pand zijn de voorwaarden verbonden aan deze vorm van geldlening, welke voorwaarden zijn opgenomen in de hypotheekakte of pandovereenkomst, van toepassing.

Artikel 8.8 – Invordering

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering. De betalingstermijn voor alle vorderingen die zijn ontstaan op grond van de wet is bij verordening vastgesteld op 30 dagen, gerekend nadat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet, artikel 28, tweede lid van de IOAW en artikel 28, tweede lid van de IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of uitkering.

  • 3. Wanneer duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan verleent het college ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende uitstel van betaling of treft het college een betalingsregeling. Het besluit waarin de betalingsregeling wordt vastgesteld vermeldt in ieder geval

    • a.

      de maandelijkse aflossingsverplichting;

    • b.

      de datum van ingang van de aflossingsverplichting;

    • c.

      de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd, waaronder tevens begrepen de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling van derden voor rekening van belanghebbende zijn;

    • d.

      de mededeling dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting als genoemd in het derde lid, onder a.;

    • e.

      aan welke vordering(en) de betaling wordt toegerekend.

  • 4. Het college wijst een verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of een betalingsvoorstel af indien belanghebbende beschikt over vermogen voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Aan een besluit tot uitstel van betaling of het treffen van een betalingsregeling kunnen in ieder geval de volgende verplichtingen worden verbonden:

    • a.

      de verplichting om de ontvangst van inkomsten of vermogen onverwijld te melden;

    • b.

      de verplichting om een wijziging van leef- of woonsituatie te melden;

    • c.

      de verplichting om bepaalde vermogensbestanddelen te gelde te maken.

  • 6. Een verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting of uitstel van betaling schort de bestaande betalingsverplichting niet op.

Artikel 8.9 - Betalingsverplichting en heronderzoek

  • 1. Indien de betalingsplichtige een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de betalingsverplichting 10% per maand van de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

  • 2. Voor een betalingsplichtige met een inkomen boven bijstandsniveau gelden de volgende uitgangspunten

    • a.

      betaling van de volledige vordering vindt plaats binnen de gestelde betalingstermijn;

    • b.

      wanneer betaling deze termijn niet haalbaar is, vindt betaling plaats binnen maximaal twaalf maanden;

    • c.

      Indien betaling binnen twaalf maanden ook niet haalbaar is, wordt een betalingsregeling vastgesteld.

  • 3. Belanghebbende kan, onder overlegging van financiële en andere relevante gegevens, met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, schriftelijk verzoeken om

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting,

      indien hij aan de eerder vastgestelde betalingsverplichting niet kan voldoen.

  • 4. Bij een vermoeden dat de betalingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college deze capaciteit in het individuele geval opnieuw (periodiek) beoordelen, zulks ter beoordeling van het college.

  • 5. Het college stelt de betalingsplichtige bij beschikking in kennis van een wijziging van de betalingsverplichting en legt de gewijzigde verplichting op met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de beschikking bekend is gemaakt.

  • 6. Indien de betalingsplichtige niet betaalt en niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt hij aangemaand om binnen twee weken na ontvangst van de aanmaning te betalen.

  • 7. Indien de betalingsplichtige na ontvangst van de aanmaning niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

    • a.

      verrekening op grond van artikel 60 en 60a van de wet, artikel 28 IOAW of artikel 28 IOAZ met een periodiek verleende verstrekking of, bij het ontbreken van deze mogelijkheid,

    • b.

      een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e tweede lid, Rv of

    • c.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende goederen, overeenkomstig het Tweede boek van het Rv.

  • 8. Het college brengt geen aanmaningskosten in rekening.

  • 9. Indien het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, kan het college de door deze derde gemaakte kosten volledig doorrekenen aan belanghebbende alsmede de vordering verhogen met de wettelijke rente.

Hoofdstuk 9 Verhaal

Artikel 9.1 - Gebruik bevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van bijstand op onderhoudsplichtigen, op de nalatenschap van de bijstandsgerechtigde of op de ontvangers van een schenking door de bijstandsgerechtigde.

  • 2. Wanneer de bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken op een onderhoudsbijdrage maakt het college gebruik van de bevoegdheid in artikel 55 van de wet om aan de bijstand de verplichting te verbinden om, zo nodig met inschakeling van derden, de benodigde acties te ondernemen om te komen tot vaststelling en inning van een onderhoudsbijdrage.

  • 3. Wanneer de in het voorgaande lid bedoelde verplichting in redelijkheid niet van de bijstandsgerechtigde gevergd kan worden, of wanneer de acties van de bijstandsgerechtigde niet leiden tot het gewenste resultaat, alsook bij een mogelijk verhaal van bijstand op een nalatenschap en bij een mogelijkheid van verhaal wegens schenking, beoordeelt het college of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen conform paragraaf 6.5 van de wet.

  • 4. Bij de in het derde lid bedoelde beoordeling neemt het college in overweging

    • a.

      of de woonplaats van de betalingsplichtige bekend is;

    • b.

      of er gegevens bekend zijn over het inkomen en het vermogen van de betalingsplichtige en over de duurzaamheid van het inkomen;

    • c.

      wat naar verwachting de kosten zullen zijn van onderzoek, vaststelling en invordering van het te verhalen bedrag, en

    • d.

      of er bij de bijstandsgerechtigde en/of de betalingsplichtige sprake is van omstandigheden die een dringende reden kunnen zijn om af te zien van verhaal.

  • 5. Het college ziet in ieder geval af van verhaal indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50,00 incidenteel of € 600,00 per jaar.

  • 6. In geval van periodieke betalingsverplichtingen uit hoofde van verhaal van bijstand beoordeelt het college op verzoek van de betalingsplichtige of desgewenst uit eigen beweging, aan de hand van de in de voorgaande leden vermelde criteria of verder gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot verhaal conform paragraaf 6.5 van de wet, alsook of er aanleiding bestaat voor een wijziging van het te betalen bedrag.

  • 7. Het college stelt geen hogere betalingsplicht vast indien:

    • a.

      uit het onderzoek blijkt dat de draagkracht met niet meer dan met € 50,00 per maand is vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek, of

    • b.

      het woonadres en de gezinssamenstelling van de betalingsplichtige ten opzichte van het laatst verrichte onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van de betalingsplichtige ten opzichte van het laatste verrichte onderzoek met minder dan 15 % bruto is gestegen.

Artikel 9.2 – Verhaalsbesluit

Het verhaalsbesluit bevat in ieder geval:

  • a.

    de hoogte van het te betalen bedrag;

  • b.

    indien van toepassing, de periodiciteit van de te verrichten betalingen;

  • c.

    de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

  • d.

    de termijn waarbinnen betalingen verricht moeten worden, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de verplichting, respectievelijk de datum waarop een nieuwe verplichting ontstaat als gevolg van de onder b. aangeduide periodiciteit;

  • e.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting.

Artikel 9.3 – Invordering

  • 1. Op de invordering van verhaalsvorderingen zijn de artikelen 8.8 en 8.9 van deze beleidsregels van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het college ziet af van invordering of verdere invordering als

    • a.

      de totale verplichting minder bedraagt dan € 250,00 en het treffen van invorderingsmaatregelen niet doelmatig geacht wordt, of

    • b.

      de totale verplichting meer bedraagt dan € 250,00 , maar ondanks incassoactiviteiten gedurende vijf jaar geen betaling ontvangen is en niet aannemelijk is dat de betalingsplichtige op enig moment betalingen zal gaan verrichten

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1 – Aanvullingsbevoegdheid

  • 1. In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

  • 2. Deze beleidsregels worden opgenomen en verwerkt in het handboek Grip op Participatiewet.

Artikel 10.2 - overgangsrecht

  • 1. Voor de intrekking van artikel 6.6 lid 5 specifieke kostensoort geldt een overgangsperiode van zes maanden.

  • 2. Voor de intrekking van artikel 6.8 afwijking op onderdelen voor Maassluis en Schiedam geldt een overgangsperiode van zes maanden.

Artikel 10.3 - Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018”.

Artikel 10.4 – Inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin publicatie in het elektronisch gemeenteblad plaatsvindt en de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2017-1 zijn ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in het dagelijks bestuur Stroomopwaarts van 9 april 2018,

de voorzitter,

S. Evers

de secretaris,

D.J.N.M. Curfs

TOELICHTING

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Hoofdstuk 2Verplichtingen

Artikel 2.1 – Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing

Artikel 2.1 lid 1, sub c: De termijn van 60 dagen loopt vanaf het moment dat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt. Er is geen sprake van een zelfmelder als het college de overtreding al had geconstateerd of belanghebbende de verplichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht.

Artikel 2.2 – Bestuurlijke boete

Op 1 januari 2013 trad de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ in werking, oftewel de Fraudewet. De Centrale Raad van beroep (CRvB) heeft twee jaar na de invoering van de Fraudewet, een uitspraak gedaan op 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754, WW). In deze uitspraak heeft de CRvB onder andere bepaald dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete, de hoogte afgestemd moet worden op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. Als gevolg van deze en latere uitspraken is het ‘gewijzigde Boetebesluit socialezekerheidswetten in verband met de mogelijkheid van een waarschuwing en een uitspraak van de CRvB tot stand gekomen, hierna ‘het Boetebesluit socialezekerheidswetten’ en in werking getreden met ingang van 1 januari 2017.

De CRvB heeft vier gradaties geformuleerd om de hoogte van de bestuurlijke boete te bepalen, gewone verwijtbaarheid, opzet, grove verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. Het uitgangspunt bij een overtreding is gewone verwijtbaarheid. Hiervan is sprake indien de belanghebbende heeft nagelaten om een of meer wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan de belanghebbende weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de uitkering, tijdig en op de voorgeschreven wijze te melden;

Van opzet is sprake indien de belanghebbende de inlichtingenplicht willens en wetens heeft geschonden met de bedoeling een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden dan waar recht op bestaat. Dat willens en wetens gehandeld is, is aan de orde bijvoorbeeld indien de belanghebbende de feiten en omstandigheden anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn;

Van grove schuld is sprake indien de belanghebbende bepaalde feiten en omstandigheden heeft nagelaten tijdig, juist en op de voorgeschreven wijze te melden. Tevens staat vast dat de belanghebbende:

  • i.

    redelijkerwijs had moeten weten dat van een nalatigheid sprake was en dat deze nalatigheid zou leiden of heeft geleid tot het behouden of verkrijgen van een hogere uitkering dan waar recht op bestaat, en

  • ii.

    in staat geweest is deze nalatigheid te voorkomen of te herstellen en heeft verzuimd dit uit zichzelf te doen;

Verminderde verwijtbaarheid kunnen omstandigheden includeren van sociale, psychische en/of medische aard of wanneer een uitkeringsgerechtigde op eigen initiatief de juiste informatie levert.

Artikel 2.4 – Beheersing van de Nederlandse taal

Artikel 18b, tweede en vierde lid, van de wet betreft de uitvoering van de taaleis. Het artikel geeft het college de vrijheid om termijnen vast te stellen. Met de vaststelling op acht weken is gekozen voor het in de wet vastgelegde maximum.

Artikel 2.5 – Ontheffing verplichtingen

Een ontheffing van arbeidsverplichtingen kan alleen tijdelijk worden verleend. In jurisprudentie is al uitgesproken dat bij een ontheffing voor de duur van acht jaar eigenlijk geen sprake meer is van tijdelijkheid. Om de tijdelijkheid te waarborgen is de duur van de ontheffing gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om iemand ontheffing te verlenen, met een maximum van vijf jaar.

Hoofdstuk 4Normtoepassing

Artikel 4.1 – Kamerhuur en artikel 4.2 - Kostganger

Deze artikelen regelen wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel betiteld kunnen worden. Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Voor deze methodiek is een tool beschikbaar op de website van de Huurcommissie.

Het opnemen van één vast bedrag, zoals in de vorige beleidsregels was opgenomen, is conform jurisprudentie niet (meer) mogelijk.

Artikel 4.3 – Niet aanhouden van een woning

Artikel 4.3 ziet op de situatie dat iemand geen woning heeft. Gekozen is voor 30% van de gehuwdennorm bij het volledig ontbreken van woonkosten. Dit percentage is de ondergrens die bereikt kan worden via toepassing van de kostendelersnorm en doet dus recht aan de omstandigheid dat er geen kosten zijn. Wanneer een belanghebbende geen woning, maar wel aantoonbare woonkosten heeft, bijvoorbeeld bij verblijf in De Elementen, wordt de uitkering 15% hoger vastgesteld. Dit percentage leidt tot een verhoging die ongeveer overeenkomt met de bijdrage die men voor verblijf in De Elementen moet voldoen.

Artikel 4.4 – Ontbrekende woonlasten

Artikel 4.4 regelt de situatie dat iemand wel een woning heeft, maar daar geen hypotheeklasten, huur, gas en/of elektriciteit hoeft te betalen. Voor verlaging van de bijstand wegens het niet verschuldigd zijn van hypotheeklasten, huur, gas en elektriciteit zijn afzonderlijke bedragen vastgesteld, afgeleid van de ondergrens voor huurtoeslag en de gemiddelde uitgaven voor gas en elektriciteit volgens het NIBUD.

Artikel 4.5 – Woonlasten betaald door derden

Artikel 4.5 ziet op de situatie dat huur, gas en elektriciteit wel verschuldigd zijn, maar iemand anders die betaalt. De bedragen waarmee de bijstand verlaagd wordt zijn de zelfde als in artikel 4.4. Voor het begrip woning in deze artikelen wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van de Wet op de Huurtoeslag. Onder een woning wordt in dat verband verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Een eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

Artikel 4.6 – Opname in een inrichting

Dit artikel regelt met ingang van welke datum de bijstand wordt aangepast bij opname in een inrichting. De regeling is inhoudelijk gelijk aan de regeling die onder de WWB gehanteerd werd in de MVS-gemeenten.

Hoofdstuk 5Inkomsten

Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers

Wanneer in een kamerhuur- of kostgangersrelatie de bijstandsgerechtigde de verhuurder/kostgever is, en de voordelen daaruit niet verdisconteerd zijn door toepassing van de kostendelersnorm, heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt.

Artikel 5.2 - Inkomstenvrijlating

In alle gevallen waarin cliënten inkomsten uit arbeid hebben wordt de vrijlating geacht bij te dragen aan de inschakeling in de arbeid. Inkomstenvrijlating wordt derhalve toegepast tenzij er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

Hoofdstuk 6Bijzondere bijstand

Artikel 6.1 - Aanvraag

Als er sprake is van afwijking van de hoofdregel dan is de termijn waarover bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden toegekend vastgesteld op een maand. De formulering van het artikel is ook aangepast om duidelijk te maken dat de termijn gaat lopen op het moment dat de kosten opkomen. Dat is het moment waarop duidelijk is dat de kosten zich zeker voordoen, ook al is op dat moment nog niet duidelijk hoe hoog de kosten zijn.

Voor de kosten van rechtshulp en bewindvoering, twee vaak voorkomende kostensoorten die met enige regelmaat discussie oproepen, betekent dit het volgende:

  • rechtsbijstand

    Vanaf het moment dat een cliënt rechtsbijstand inroept van een advocaat staat vast dat er kosten komen, want er is altijd een eigen bijdrage verschuldigd. Als duidelijk is dat een advocaat rechtsbijstand gaat verlenen (toevoeging) zou de aanvraag moeten worden ingediend en begint de termijn van een maand te lopen vanaf de datum van afgifte toevoeging. Deze datum wordt derhalve aangemerkt als de datum waarop de kosten ontstaan. Met de afgifte van de toevoeging staat de noodzakelijkheid voor de kosten van een advocaat alsmede het griffierecht vast. Echter de praktijk blijkt weerbarstiger. Het griffierecht wordt in de praktijk in rekening gebracht als de procedure aanhangig wordt gemaakt en in sommige situaties pas bij de eerste terechtzitting. Voor de uitvoering is het handig als 1 aanvraag voor kosten rechtsbijstand en kosten griffierecht tezamen wordt ingediend. Dit kan dan zelfs binnen 1 maand na afgifte van de toevoeging.

  • Bewindvoering

    Bij bewindvoering staat vast dat er kosten komen op het moment dat de rechter het bewind uitspreekt (en de beloning van de bewindvoerder vaststelt). Bij bewindvoering loopt de termijn van een maand dus vanaf de dag van de uitspraak.

Artikel 6.2 - Drempelbedrag

Het college hanteert geen drempelbedrag om bijzondere bijstand te weigeren (€ 130,- in 2017).

Artikel 6.3 - Draagkracht

Het college heeft op grond van artikel 35 Participatiewet bij een aanvraag om bijzondere bijstand, beleidsvrijheid in de wijze waarop de draagkracht van belanghebbende wordt vastgesteld. De invoering van de kostendelersnorm beperkt deze vrijheid van het college niet. Het dagelijks bestuur heeft als keuze gemaakt dat bij het bepalen van de draagkracht wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm, zonder rekening te houden met eventuele kostendelers. Overwegende dat het niet gaat om algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals huur, eten en verwarming die met andere gedeeld kunnen worden, maar om individuele kosten die niet gedeeld kunnen worden en die voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.

De uitspraak van 14 februari 2017 van de CRvB (enkelvoudige kamer) omtrent draagkracht gaat om een specifiek geval. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het netto-inkomen, ook al ligt hier beslag op, het uitgangspunt is bij de vaststelling van draagkracht in het kader van de verlening van bijzondere bijstand. Het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten in kwestie zou immers impliceren dat indirect bijzondere bijstand wordt verstrekt voor schulden.

Volgens de huidige jurisprudentielijn die de Raad (meervoudige kamer) hanteert over het vaststellen van de draagkracht, kan er niet over het inkomen worden beschikt als er beslag op ligt (uitspraak van 28 maart 2006; ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374).

De uitvoeringspraktijk heeft altijd gehandeld conform deze vaste jurisprudentie. In het Breed Kwaliteitsoverleg van september 2017 is besloten om deze vaste jurisprudentie te blijven volgen. Er is derhalve geen draagkracht als er beslag ligt op het inkomen.

Borgstelling sociaal krediet en vaststellen noodzaak

Bij de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling, zoals bedoeld in artikel 51 van de wet, voor een sociaal krediet moeten de volgende vier vragen beantwoord worden:

  • 1.

    Doen de kosten zich voor

  • 2.

    Zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk

  • 3.

    Vloeien de kosten voort uit bijzondere omstandigheden

  • 4.

    Kunnen de kosten worden voldaan uit de aanwezige middelen.  

Bij het afhandelen van aanvragen om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam wordt de noodzakelijkheid en de bijzondere omstandigheden aangenomen wanneer de Kredietbank Rotterdam de lening wil verstrekken.

 

Saneringskrediet

Wanneer de Kredietbank Rotterdam een lening voor een saneringskrediet wil verstrekken wordt aangenomen dat aan de voorwaarden van artikel 49 van de Participatiewet is voldaan.

Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode

Artikel 35 lid 1 van de wet schrijft voor dat het college het begin en de duur moet bepalen van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of belanghebbende de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn draagkracht kan voldoen. In artikel 6.4 is de periode bepaald op 1 jaar, welke periode aanvangt op de 1e dag van de maand waarin de bijstand wordt aangevraagd.

Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 6.6 – Specifieke kostensoorten

In de uitvoeringspraktijk moet men bij bijstandverlening voor een volledige woninginrichting rekening houden met duurzame gebruiksgoederen enerzijds en overige inrichtingskosten zoals verf, behang en vloerbedekking / stoffering anderzijds. De bijstand voor overige inrichtingskosten wordt om niet verstrekt (zie CRvB 25-08-2015; nr. 14/566 WWB). In de praktijk hanteren we de richtprijzen van het NIBUD.

De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is gemaximeerd en wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Een inkomen op bijstandsniveau biedt voldoende ruimte in het inkomen om te reserveren voor de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of gedeeltelijk om niet te verlenen, is afhankelijk van de omstandigheden van belanghebbende.

Voor statushouders met kosten volledige eerste woninginrichting gelden afzonderlijke beleidsregels. Voor Maassluis is dit opgenomen in de ‘beleidsregel leenbijstand woninginrichting statushouders gemeente Maassluis’. Voor Vlaardingen staan de normbedragen voor woninginrichting statushouders in de ‘voorjaarsnota 2016 gemeente Vlaardingen’. Voor statushouders die zich vestigen in Schiedam wordt de regeling uitgevoerd door de Stichting Steunfonds Vluchtelingen Schiedam.

Voor een aantal specifieke kostensoorten gelden bijzondere bepalingen. In artikel 6.6 is onder meer in het vierde lid bepaald dat bijzondere bijstand kan worden verleend aan personen die voor de toepassing van de Participatiewet aangemerkt moeten worden als alleenstaande ouder, maar -nog- niet in aanmerking komen voor de alleenstaande ouderkop. De verlening van bijzondere bijstand moet voorkomen dat alleenstaande ouders en hun kinderen als gevolg van definitieverschillen tussen de Participatiewet en (o.a.) de

Awir-wetgeving over minder middelen beschikken dan noodzakelijk is voor de voorziening in hun levensonderhoud.

Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand

De collectieve aanvullende verzekering ziektekosten (CAV) is er voor inwoners van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam met een laag inkomen. Met de CAV kunnen DSW-verzekerden (AV-standaard of AV-top) hun zorgverzekering uitbreiden met extra vergoedingen. Kinderen tot 18 jaar zijn gratis meeverzekerd. In een overeenkomst met DSW Zorgverzekeraar zijn de toepasselijke voorwaarden en condities opgenomen voor deelname aan de collectieve aanvullende verzekering ziektekosten. Informatie over de (polis)voorwaarden en het aanmelden is te vinden op de website van Stroomopwaarts.

Hoofdstuk 7Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.1 – Zicht op inkomensverbetering

In dit artikel wordt uitgewerkt op welke manier beoordeeld wordt of iemand uitzicht heeft op inkomstenverbetering en daarom geen aanspraak heeft op de individuele inkomenstoeslag. De uitwerking is gebaseerd op de voorheen bestaande uitsluitingsgronden voor de langdurigheidstoeslag/het minimabudget. De formulering is wel wat genuanceerder omdat de wet duidelijk aangeeft dat de beoordeling moet plaatsvinden op individuele overwegingen, alsook vanwege een rechterlijke uitspraak die aangeeft dat een generieke uitsluiting van alle personen met arbeidsverplichtingen in strijd is met de wet.

Hoofdstuk 8Terug- en invordering

Specifieke toelichting verdient de betalingstermijn bij terug- en invordering. Deze termijn is in de drie MVS-gemeenten bij verordening bepaald op 30 dagen en wijkt daarmee af van de termijn van 6 weken conform artikel 4:87 1e lid Algemene wet bestuursrecht.

Deze betalingstermijn van 30 dagen is al jarenlang in de werkprocessen en de geautomatiseerde termijnbewaking verweven.

Hoofdstuk 9Verhaal

Artikelen 9.1 tot en met 9.3

Deze artikelen behoeven geen toelichting.

Hoofdstuk 10Slotbepalingen

Artikelen 10.2 overgangsrecht

Wat betreft de intrekking van artikel 6.8 afwijking op onderdelen voor Maassluis en Schiedam, geldt voor inwoners van Maassluis en Schiedam een overgangsperiode van 6 maanden, ingaande op de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels Participatiewet 2018.