Regeling vervallen per 01-07-2010

Afstemmingsverordening WWB 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 30-06-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB 2009

DE RAAD DER GEMEENTE MAASTRICHT,

gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 4 augustus 2009

gehoord de commissie "Economische en Sociale Zaken";

gelet op artikel 147, eerst lid van de Gemeentewet en gezien artikel 8 eerste lid, onderdeel b en

artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT:

vast te stellen: de Afstemmingsverordening WWB 2009

Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • c.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • d.

      bijstandsnorm: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • e.

      bijzondere bijstand de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

    • g.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • h.

      inlichtingenplicht: de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet;

    • i.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;

    • j.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid: het begrip bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

    • 1.

      Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

    • 2.

      De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

    • 3.

      Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

      • 1.

        De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. In afwijking daarvan kan de maatregel ook op de bijzondere bijstand worden toegepast indien:

        a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of;

        b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

      • 2.

        De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt bij voorkeur opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

      • 3.

        In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd.

Artikel 4. Verjaring

  • Er wordt afgezien van het opleggen van een maatregel indien de gedraging meer dan drie jaren voor de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 5. Samenloop van gedragingen

    • 1.

      Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, vindt cumulatie plaats van de maatregelen.

    • 2.

      Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden in afwijking van artikel 3, tweede lid, de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen en aanvaarden van algemeen geaccepteerd beleid.

Artikel 6. Gedragingen

  • Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • 1.

      eerste categorie:

    • het zich niet dan wel niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet dan wel niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2.

      tweede categorie:

      • a.

        het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

      • b.

        het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;

      • c.

        het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet die strekt tot arbeidsinschakeling.

    • 3.

      derde categorie:

      • a.

        het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening

      • b.

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • c.

        gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

      • d.

        het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

      • e.

        (is vervallen; zie artikel 13, vierde lid).

Artikel 7. Hoogte en duur van de maatregel

    • 1.

      De maatregel behorend bij de in artikel 6 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

      • a.

        tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerstecategorie;

      • b.

        vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

      • c.

        honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

    • 2.

      De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

    • 3.

      In afwijking van het eerste lid kan in bijzondere gevallen de maatregel met een langere duur worden opgelegd, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft. (dit was oorspronkelijk het vierde lid dat nu in de plaats is gekomen van het vroegere derde lid dat vervallen is)

Artikel 8. Waarschuwing

  • Van het opleggen van de maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 6, eerste lid, tenzij het niet nakomen van deze verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht.

Artikel 9. Gedragingen

    • Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • 1.

      eerste categorie:

      • a.

        het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

      • b.

        het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet;

      • c.

        het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, voor zover dit niet heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand.

    • 2.

      tweede categorie:

    • het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand.

Artikel 10. De hoogte en de duur van de maatregel

    • 1.

      De maatregel behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

      • a.

        tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

      • b.

        afhankelijk van het ten onrechte verstrekte bedrag bij een gedraging van de tweede categorie:

        • -

          bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag tot € 1.000,00: tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • -

          bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • -

          bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • -

          bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 4.000,00 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • 2.

      De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde (of een hogere) categorie.

    • 3.

      Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van de beëindiging van het recht op bijstand niet kan worden opgelegd, wordt de maatregel alsnog opgelegd wanneer binnen een half jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering een nieuw recht op bijstand ontstaat.

    (het vierde en vijfde lid zijn vervallen: zie toelichting)

Artikel 11. Waarschuwing

  • Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet binnen de daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie, tenzij het te laat verstrekken van inlichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in het kader van de inlichtingenplicht kenbaar is gemaakt.

Artikel 12. Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • De maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk 4: Overige gedragingen.

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

    • 1.

      Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

    • 2.

      De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

      • a.

        twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode korter dan 3 maanden;

      • b.

        twintig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van 3 tot 6 maanden;

      • c.

        twintig procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van 6 maanden of langer.

    • 3.

      In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de bijzondere bijstand geweigerd indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

    • 4.

      In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de aanvullende bijzondere bijstand voor 18 tot 21 jarigen, die een inkomensvooriening in-gevolge de WIJ ontvangen en aan wie een maatregel op grond van de Afstemmingsverordening WIJ 2009 wordt opgelegd, met eenzelfde percentage en voor dezelfde duur verlaagd als bepaald in deze maatregel.

    • 5.

      In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tot uitdrukking komend in “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” gelijkgesteld aan een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 6, derde lid. Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel is artikel 7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

  • Indien de belanghebbende zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op. In een op directieniveau vast te stellen protocol wordt nader aangegeven wanneer sprake is van zo’n zeer ernstige misdraging.

    De maatregel bedraagt:

    • a.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

    • b.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

Artikel 15. Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

  • Het college kan nadere beleidsregels stellen ten aanzien van het opleggen van een maatregel wegens het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 57 van de wet.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 16. Inwerkingtreding

  • De Afstemmingsverordening WWB 2009 treedt in werking op 1 oktober 2009. De bestaande Afstemmingsverordening WWB 2009, vastgesteld op 18 november 2008, komt hiermee te vervallen, met uitzondering voor de groep jongeren die onder de overgangsregeling van de WIJ valt. Voor deze groep vervalt laatstbedoelde Afstemmingsverordening WWB 2009 pas op 1 juli 2010.

Artikel 17. Citeertitel

  • Deze verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmingsverordening WWB 2009.

ALGEMENE TOELICHTING

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht.

Net als de afstemmingsverordening WWB versie 2007 regelt de afstemmingsverordening WWB versie 2009 de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

De nieuwe verordening (2009) kent eigenlijk maar één belangrijke wijziging. De gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” die voorheen gerangschikt was in artikel 6, onder e, is nu ondergebracht in artikel 13 onder 4, als een aparte vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze aanpassing was noodzakelijk nadat uit jurisprudentie was gebleken dat de gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” niet kan worden beschouwd als een verplichting genoemd in artikel 9 WWB, maar moet worden gezien als een uiting van eerdergenoemd tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Artikel 6 van de verordening, waaronder de gedraging voorheen was gerubriceerd, doelt expliciet op de verplichtingen van artikel 9 WWB.

Omdat “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde” een gedraging is die echter grote raakvlakken kent met de gedragingen vermeld in artikel 6, wordt de gedraging gelijkgesteld aan een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 6 onder punt 3. Daarnaast wordt voor het bepalen van de sanctie artikel 7 overeenkomstig toegepast. Dit geldt ook bij eventuele recidive.

De vorige afstemmingsverordening (2007) kende ten opzichte van de verordening 2005 weliswaar geen al te grote wijzigingen, maar omdat deze ook nu weer zijn gehandhaafd, is het voor het verkrijgen van een zo volledig mogelijk beeld toch belangrijk ze hier even kort te blijven belichten.

Net als de verordening van 2007 is ook deze verordening in redactionele zin meer in overeenstemming met de modelverordening van Divosa/Stimulansz dan de verordening van 2005.

Verder wordt in de artikelsgewijze toelichting nog altijd expliciet ingegaan op eventuele gevolgen van ontwikkelingen als de komst van de nieuwe Zorgverzekeringswet (wat betekent het bijvoorbeeld wanneer iemand onverzekerd is en vervolgens voor ziektekosten een beroep doet op bijzondere bijstand).

Daarnaast besteedt de artikelsgewijze toelichting nog steeds aandacht aan de specifieke werkwijze binnen het Transferium Werk en Bijstand. Meer concreet gaat het dan over de vraag hoe het niet naleven van de huisregels kan worden aangepakt.

Het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.

In vergelijking tot de afstemmingsverordening 2005, kende de verordening 2007 waar het hoogte en duur van de verlaging betreft slechts een paar veranderingen. Zo kwam de maatregel voor onbepaalde tijd (het oorspronkelijk derde lid van artikel 7) te vervallen omdat er twijfel bestond over de juridische juistheid van deze maatregelvorm.

Het vorenstaande betekent ook nu nog steeds niet dat na gebruik te hebben gemaakt van de recidivebepaling geen zwaardere maatregel meer zou kunnen worden opgelegd. Handhaaft een belanghebbende zijn maatregelwaardig gedrag dan kan met toepassing van artikel 2, tweede lid, nog altijd een maatregel voor langere duur worden opgelegd. Wel moet het besluit daartoe altijd binnen 3 maanden worden heroverwogen (artikel 18, derde lid WWB).

Bijna alle in de Afstemmingsverordening 2005 opgenomen veranderingen als gevolg van de invoering van de wet (Wet werk en bijstand) werden tot uitdrukking gebracht in de verordening 2007 en keren nu ook weer in deze versie (2009) terug.

Zo kan waar vroeger onder de Algemene bijstandswet nog een boete kon worden opgelegd ook thans weer afstemming van de bijstand in de vorm van een verlaging plaatsvinden.

Verder blijft het mogelijk de bijstand te verlagen wanneer een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Uitgangspunt van de verordening blijft het beginsel dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd. Voorts vindt afstemming plaats op grond van al dan niet gebleken tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende.

Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend.

De wet biedt uitdrukkelijk de keuze om of de bijstand (algemene en bijzondere bijstand) of de langdurigheidtoeslag te verlagen. Er is voor gekozen dat de verlagingen in beginsel worden opgelegd over de (algemene) bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag).

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag, bijvoorbeeld wegens schending van een of meer verplichtingen, niet in de rede (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, eerste lid).

Een van de uitzonderingen hierop vormt de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep kan indien aan de voorwaarden wordt voldaan een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ ontvangen. Daarbij gaat het om lage normen die in voorkomende geval-len kunnen worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Het kan zijn dat op grond van de WIJ een maatregel wordt opgelegd. Voor het gedeelte aanvullende bijzondere bijstand geldt dan eenzelfde sanctiehoogte. De maatregel met betrekking tot de bij-zondere aanvullende bijstand moet dan worden gekwalificeerd onder de algemene noemer “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid”. De meer specifieke verplichtingen bijvoorbeeld met betrekking tot de arbeidsinschakeling zijn immers opgelegd in het kader van de WIJ.

Ook tot de uitzonderingen behoort de situatie waarin een aanvraag bijzondere bijstand anders dan voor levensonderhoud wordt gedaan, terwijl eveneens sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Bijzondere bijstand wordt, specifieke situaties daargelaten, op basis van deze verordening geweigerd dan wel gekort(meer hierover bij de artikelsgewijze toelichting van artikel 13).

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het “afstemmen” van de bijstand. Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het afstemmen van de bijstand aangeduid als “een maatregel”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen.

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Enkele begrippen die niet zijn opgenomen in de WWB zijn apart gedefinieerd, zoals de begrippen maatregel en belanghebbende. Bij het begrip belanghebbende is aangesloten bij de artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Lid 1

In deze bepaling wordt voor alle duidelijkheid artikel 18, tweede lid, WWB herhaald. Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening. De eigen verantwoordelijkheid houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

Lid 2

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaardmaatregelen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardmaatregel. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

Bij de omstandigheden van belanghebbende dient overwogen te worden of de individuele omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de standaardmaatregel.

Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een maatregel, in afwijking van de standaardmaatregel hoger worden vastgesteld (tot maximaal 100%) of juist lager. In het laatste geval is het in uitzonderlijke situaties zelfs mogelijk de verlaging toe te passen tot 0%. Dit moet overigens niet worden verward met het afzien van een maatregel om dringende redenen (zie hierna).

Een maatregel kan op basis van dit tweede lid niet alleen hoger of lager worden vastgesteld maar kan in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.

Lid 3

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een maatregel dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

Lid 1

Een maatregel wordt in principe opgelegd over de (algemene) bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

In de algemene toelichting is al aangegeven dat gelet op het karakter van de bijzondere bijstand een verlaging van het uitkeringsbedrag, bijvoorbeeld wegens schending van een of meer verplichtingen, niet in de rede ligt.

Het gaat bij bijzondere bijstand immers vaak om een vergoeding voor specifieke en incidentele kosten.

Heeft het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen betrekking op het verzoek of de aanvraag bijzondere bijstand, dan leidt dit tot het niet in behandeling nemen van verzoek of aanvraag. Het opleggen van een maatregel speelt in dat geval niet.

In de algemene toelichting is echter ook gewezen op mogelijke uitzonderingen.

Onderdelen a en b maken het mogelijk dat er in incidentele gevallen een maatregel kan worden opgelegd over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van belanghebbende en zijn recht c.q. aanspraak op bijzondere bijstand.

In de algemene toelichting is in dit verband al bij wijze van voorbeeld gewezen op situaties waarin een aanvraag bijzondere bijstand wordt gedaan terwijl sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Lid 2

Evenals in de eerdere verordening is er voor gekozen om een maatregel in principe naar de toekomst op te leggen. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte bijstand moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgend kalendermaand nadat het besluit is genomen.

Lid 3

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 4. Verjaring

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op drie jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, conform de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

Artikel 5. Samenloop van gedragingen

Lid 1

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie.

De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. De bepaling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Lid 2

Indien er door een samenloop van maatregelen het gezamenlijke percentage hoger is dan 100%, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden over de volgende maand(en). Bijvoorbeeld bij samenloop van een maatregel van 100% gedurende één maand met een maatregel van 10% gedurende één maand wordt de eerstvolgende maand na opleggen van het besluit 100% gekort en de maand daarna 10%.

Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen en aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 6. Gedragingen

De artikelen 6, 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 7) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling.

De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de cliënt en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.

Lid 1

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en deze inschrijving tijdig te verlengen. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De inschrijving bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het CWI betekent onvermijdelijk een vertraging van de reïntegratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Lid 2

Tweede categorie

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde reïntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Het Transferium Werk en Bijstand vormt wat dit laatste betreft een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels –bijvoorbeeld een herhaalde weigering een hoofdte-lefoon af te zetten- zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie. Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren.

Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 6, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid van de verordening.

Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad (overigens niet te verwarren met de waarschuwing bedoeld in artikel 8 en 11).

Ook het niet of onvoldoende meewerken van belanghebbende aan de verplichtingen die op grond van artikel 55 van de wet aan hem zijn opgelegd en die strekken tot arbeidsinschakeling, vallen onder deze categorie (onderdeel c). De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in dit artikel.

Indien voor betrokkene een individueel activeringsplan, het (standaard)trajectplan, wordt opgesteld, wordt het niet ondertekenen van dit activeringsplan ook aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie.

Lid 3

Derde Categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Bij onderdeel a gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Onderdeel b heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

Voorbeelden onderdeel c zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Onderdeel d heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Onderdeel e is hier komen te vervallen. De gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” is nu gerangschikt als specifieke vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (zie artikel 13, vierde lid).

Artikel 7. De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Vooral bij toepassing van een zware maatregel (zoals een 100% maatregel) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan met name goed gekeken worden naar de individuele omstandigheden.

Ook in de beoordeling van overtredingen van de huisregels van het Transferium Werk en bijstand vormt het in artikel 2, tweede lid geschetste toetsingskader een belangrijk element. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 6, tweede lid van de verordening.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een vorige verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een maatregel toe te passen, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het maatregelbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3 (dit was oorspronkelijk het vierde lid)

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de maatregel voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet met name gedacht worden indien de kansen van belanghebbende op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen.

Artikel 8. Waarschuwing

Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Aangezien de gedragingen van de eerste categorie relatief gering zijn met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is overigens wederom sprake indien belanghebbende in de 2 jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging (van de eerste categorie) géén schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen.

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het CWI niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Indien er binnen een periode van 2 jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belang-hebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie, dient er wel een maatregel te worden toegepast.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van recidive.

Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht.

Artikel 9. Gedragingen

De artikelen 9, 10 en 11 moeten ook in onderling verband worden gezien. Het betreft de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, de medewerkingsverplichting en het tonen van een identiteitsbewijs. Belanghebbende is ook verplicht om inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de arbeidsinschakeling wanneer hij ontheven is van de arbeidsverplichtingen. Immers de WWB kent geen blijvende ontheffingen ten aanzien van de arbeidsplicht.

Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 17 van de wet. In artikel 17 lid 1 van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Om ongestructureerde meldingen te voorkomen, wordt onder ‘onverwijld’ de eerste periodieke verklaring verstaan.

Lid 1

De eerste categorie, onderdeel a en b, heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de inlichtingenverplichtingen zijn onder meer het niet verschijnen op een rechtmatigheidsonderzoek en het niet inleveren van de periodieke verklaring.

Voorbeelden van de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op bijstand op grond van artikel 54 van de wet opgeschort en wordt belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn), Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op bijstand beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van de arbeidsinschakeling, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 6, tweede categorie onder a. De gedraging blijft overigens wel een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 17 tweede lid WWB, waardoor –althans ten aanzien van belanghebbenden aan wie al een bijstandsuitkering is toegekend- ná de maatregelwaardige gedraging de hierboven geschetste weg van artikel 54 kan worden gevolgd.

Ten aanzien van oproepen door een Reïntegratiebedrijf (RIB) kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van het RIB, maar pas na de daaropvolgende oproep van de Sociale Dienst. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat belanghebbende niet is verschenen op de afspraak van het RIB. Geeft belanghebbende ook geen gehoor aan de oproep dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep om vast te kunnen stellen waarom belanghebbende niet op de afspraak van het RIB is verschenen. Voldoet een belanghebbende niet aan de oproep van de Sociale Dienst dan gaat de hersteltermijn in op het moment van deze oproep.

Daarnaast omvat de eerste categorie, onderdeel c, het schenden van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering, de zogenaamde nulfraude. Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging van de eerste categorie (te late verstrekking van gegevens) dient hier ook een maatregel te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

Lid 2

De tweede categorie betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke wel heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Voor de gedragingen van de eerste categorie is een vast percentage genoemd. Bij gedragingen van de eerste categorie, onderdeel c, kan er sprake zijn van vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude waardoor is voorkomen dat er ten onrechte bijstand wordt verstrekt. Bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling.

Bij gedragingen van de tweede categorie is het percentage afgestemd op het ten onrechte verstrekte bedrag.

Ook hier dient de maatregel te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Dit kan betekenen dat –zeker vanuit het oogpunt van hoogwaardig handhaven- in bepaalde situaties een hogere maatregel kan worden opgelegd.

Toepassing geven aan artikel 2, tweede lid kan echter ook inhouden dat -met name bij een zware standaard maatregel- deze bijvoorbeeld over een langere periode wordt gespreid. Maatwerk is dus mogelijk.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in de beslissing en die vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Indien na de constatering van de schending van de inlichtingenplicht de uitkering wordt beëindigd, biedt deze bepaling de mogelijkheid om de maatregel alsnog te effectueren wanneer binnen een half jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering een nieuw recht op bijstand ontstaat.

Er is gekozen voor deze kortere termijn (in de vorige verordening was de termijn twee jaar) omdat de verwachting is dat dan het effect van de maatregel, namelijk het bewerkstelligen van een gedragsver-andering bij de belanghebbende, het grootst is.

Voor het bepalen van de ingangsdatum van de half jaar termijn, dient de datum van feitelijke beëindiging van de bijstandsuitkering te worden genomen. Deze hoeft niet samen te vallen met de formele beëindiging. Die kan immers vanwege fraude met terugwerkende kracht zijn bepaald.

Vervallen Lid 4

Het vierde lid is komen te vervallen omdat artikel 3 een centraal en voldoende kader vormt voor wat betreft de berekeningsgrondslag.

Vervallen lid 5

Het oorspronkelijke vijfde lid is komen te vervallen aangezien het bepaalde in artikel 2, tweede lid bij het opleggen van maatregelen genoemd in artikel 10, eerste lid onder b niet buiten werking kan worden gesteld.

Artikel 11. Waarschuwing

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht niet correct is nagekomen met als doel geldelijk gewin, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Zie ook toelichting artikel 8.

Artikel 12. Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In principe dient er bij fraude vanaf € 10.000,00 (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies en geldend per 1 januari 2009) aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een procesverbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 10.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een maatregel opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Hoofdstuk 4: Overige gedragingen.

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor het recht op, de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals geen of te laat een aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering, het niet verzekerd zijn of het onverantwoord interen van vermogen.

Bij onverantwoord interen van vermogen ligt het op grond van de jurisprudentie primair op de weg van de belanghebbende om controleerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het interen op een (fors) vermogen. Belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop het vermogen is aangewend. Indien dit niet het geval is, omdat niet over bedoelde documenten wordt beschikt, behoort dit tot het eigen risico van belanghebbende. In dat geval is sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag dient in dit geval te worden afgewezen.

Lid 2

Er is gekozen voor een vast kortingspercentage op de bijstand van 20%; de ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de duur van de maatregel. Velerlei gedragingen kunnen aangemerkt worden als ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. Het betreffen hier richtlijnen. Dit betekent dat het percentage van de maatregel ook hoger of lager en de duur korter of langer vastgesteld kan worden. Ook is het mogelijk om gelet op de ernst van de gedraging onder toepassing van artikel 48, tweede lid van de wet bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening.

Lid 3

Dit lid doelt vooral op situaties waarbij een belanghebbende een beroep doet op (incidentele) bijzondere bijstand, terwijl sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Een voorbeeld hiervan is wanneer een belanghebbende heeft nagelaten een voor zijn (gezins)-situatie passende ziektekostenverzekering af te sluiten.

De nieuwe Zorgverzekeringswet kent een verplichting voor het sluiten van een basisverzekering. Wie niet verzekerd is, riskeert een forse boete. Mocht een belanghebbende desalniettemin onverzekerd zijn en vervolgens vanwege ziektekosten een beroep doen op bijzondere bijstand, dan moet het onverzekerd zijn worden beschouwd als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, bestaat de maatregel dan uit het weigeren van de bijzondere bijstand (er is dan in feite sprake van een maatregel van 100 procent).

Lid 4

In voorkomende gevallen kan aan jongeren tussen 18 en 21 jaar aanvullende bijzondere bijstand worden verstrekt. Dit kan ook in aanvulling op de lage normen ingevolge de WIJ. Het kan echter gebeuren dat een jongere door het niet nakomen van de in het kader van de WIJ opgelegde verplichtingen met toepassing van de

Afstemmingsverordening WIJ een maatregel krijgt opgelegd. Deze maatregel kan dan alleen gelden voor de WIJ-norm en niet voor de aanvullende bijzondere bijstand. Om deze echter ook te kunnen verlagen wordt de gedraging van de jongere voor wat betreft de aanvullende bijzondere bijstand gekwalificeerd als “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid”. De bedoeling is dan dat de maatregel in het kader van deze verordening eenzelfde percentage en duur kent als die op grond van de Afstemmingsverordening WIJ.

Lid 5

Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het “door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”.

Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering.

In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de Sociale Dienst de constatering van de UWV, dat er sprake is van verwijtbaarheid, over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de Sociale Dienst zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met de ge-dragingen die in artikel 6 zijn gerangschikt (het niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen en aanvaarden van arbeid), wordt de daarmee verbonden sanctionering van artikel 7 overeenkomstig toegepast.

Bovendien past de standaard sanctiemethodiek met betrekking tot gedragingen die in het algemeen vallen onder het begrip “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” zoals verwoord in artikel 13, eerst lid, niet bij de specifieke gedraging genoemd in het vierde lid.

Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat het door eigen toedoen niet behouden van een gesubsidieerde baan eveneens kan worden aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoals hier in het vierde lid is bedoeld.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Een gedraging die in de wet omschreven staat en die een schending van de medewerkingsplicht betekent, is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een bijstandsgerechtigde aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel. Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, vindt plaats in het zogenoemde Agressieprotocol. Hier wordt volstaan met de vermelding dat het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet.

Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan conform het agressieprotocol staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling. Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden.

Artikel 15. Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om nadere beleidsregels te stellen ten aanzien van de verplichtingen mee te werken aan het doorbetalen van noodzakelijke betalingen uit de uitkering en het accepteren dat de bijstand in natura wordt verstrekt.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

In het kader van de inwerkingtreding kan worden opgemerkt dat de Afstemmingsverordening WWB 2009, die is vastgesteld op 18 november 2008, nog niet komt te vervallen voor de groep jongeren waarop de overgangsbepalingen van de WIJ van toepassing zijn. Voor deze groep vervalt laatstbedoelde afstemmingsverordening pas op 1 juli 2010.

De bepaling betreffende de citeertitel spreekt voor zich.