Regeling vervallen per 01-07-2016

Uitvoeringsbesluit aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren 18 t/m 20 jaar Participatiewet

Geldend van 01-01-2015 t/m 30-06-2016

Intitulé

Uitvoeringsbesluit aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren 18 t/m 20 jaar Participatiewet

Uitvoeringsbesluit aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren 18 tot en met 20 jaar Participatiewet

1.

Aanleiding.

De Participatiewet die vanaf 1 januari 2015 gaat gelden kent net als de Wet werk en bijstand weer lagere bijstandsnormen voor jongeren. In de huidige nota Beleidsregels aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren 18 t/m 20 jaar (laatste versie: 11-09-2012) is vastgelegd dat Maastricht in een aantal situaties die normen aanvult. Bijvoorbeeld wanneer jongeren noodgedwongen zelfstandig moeten wonen of moeten verblijven in de maatschappelijke opvang. Daarnaast wordt ook een aanvulling verstrekt wanneer het jongste kind van een alleenstaand ouder in de bijstand 18 jaar wordt en dit kind ook zelf een beroep op bijstand moet doen.

Verder is er in het huidige beleid ook voor gekozen jongeren te ondersteunen die géén bijstand ontvangen maar een lage tegemoetkoming krijgen in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Door de komst van de kostendelersnorm en als gevolg van de Wet hervorming kindregelingen wijzigt in de Participatiewet het normenstelsel voor 21 jarigen en ouder. Omdat de aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud wordt afgestemd op deze nieuwe normering moet het huidige beleid worden geactualiseerd.

2.

Oorspronkelijk advies SZW en verdere uitgangspunten

Bij de keuze voor een beleidslijn kan ook nu onder de Participatiewet nog steeds worden uitgegaan van het oorspronkelijk advies van de minister van SZW (circulaire bijstand aan jongeren, november 1999). Deze gaf destijds aan om bij het vaststellen van de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand uit te gaan van de bijstandsnormen die gelden voor 21-jarigen die bijstandsgerechtigd zijn. Het is de bedoeling dat de vergelijkbare bijstandsnormen voor 21-jarigen ook nu waar mogelijk als richtlijn worden aangewend. Het argument hiervoor is wederom dat de kosten van levensonderhoud niet wezenlijk zullen verschillen voor personen jonger dan 21 jaar ten opzichte van personen ouder dan 21 jaar, voor zover deze personen in dezelfde omstandigheden verkeren. Omdat die omstandigheden nogal kunnen verschillen vindt wel nog een verdere verfijning van de afstemming op de norm voor een 21 jarige plaats. Bij de uitwerking hierna zal daar verder op worden ingegaan. Nieuw hierbij is in ieder geval dat bij het nader bepalen van die norm voor 21 jarigen in een voorkomende situatie ook een eventueel van toepassing zijnde kostendelersnorm in beschouwing wordt genomen.

Net als binnen het bestaande beleid ziet dit besluit ook op jongeren die studeren en die in het kader van de WTOS een naar verhouding lage tegemoetkoming scholieren ontvangen én die in dezelfde omstandigheden verkeren als de niet studerende jongeren. Een belangrijk argument voor een analoge beleidstoepassing blijft dat daarmee wordt gestimuleerd dat jongeren hun studie ook afronden met een diploma. Let wel, het moet hier gaan om jongeren die nog geen startkwalificatie hebben maar deze wel binnen een redelijke termijn kunnen behalen.

Het beleid geldt voorts niet voor jongeren die aanspraak kunnen maken op WSF. Binnen de huidige WSF-systematiek kunnen deze jongeren voldoende middelen genereren. Ook indien ouders niet kunnen bijdragen. Bij onwillige ouders kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan. Het verstrekken van aanvullende bijzondere bijstand zou bovendien een ongewenste doorkruising van het WSF-beleid inhouden.

Hierna zal eerst nader worden ingegaan op de categorie niet-studerende jongeren. Daarna wordt de categorie studerende jongeren belicht.

Duidelijk moet zijn dat het uitvoeringsbesluit uitgaat van de meest gangbare situaties waarin de betreffende jongeren noodzakelijkerwijs kunnen verkeren. Het besluit is daardoor niet uitputtend. De bedoeling is dat in afwijkende situaties zoveel mogelijk dezelfde uitgangspunten en vaststellingsmethodieken worden gehanteerd zoals hier weergegeven.

2.1

Niet-studerende jongeren.

Overeenkomstig de beleidslijn wordt ten aanzien van de categorie niet-studerenden de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud afgestemd op de bijstandsnorm zoals die zou gelden wanneer belanghebbende 21 jaar zou zijn. Voor een zelfstandig wonende jongeren betekent dit een bijstandsnorm van 70% van het netto wettelijk minimumloon (netto WML). Een zelfstandig wonende alleenstaand ouder en zelfstandig wonende gehuwden ontvangen dan een aanvulling tot resp. 70 % en 100% van het netto WML.

Voor alleenstaande jongeren die in een opvangvoorziening verblijven, wordt de bijstandsnorm aangevuld tot 50% van het netto WML en niet tot 70%. Het huidige beleid wordt hier gehandhaafd omdat er voor deze groep vanuit kostenoogpunt geen aanleiding bestaat voor een hogere aanvulling. De norm voor een jongere alleenstaande ouder in de opvang wordt aangevuld tot 70 % van het netto WML.Voor gehuwde jongeren in de opvang geldt een aanvulling tot 100% netto WML. Ook hierin wordt het bestaand beleid gevolgd.

Jongeren tot 21 jaar die in een inrichting verblijven komen niet voor algemene bijstand in aanmerking (artikel 13, tweede lid onderdeel a Participatiewet). Ze kunnen wel bijzondere bijstand ontvangen voor zover ze geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Het ligt voor de hand dat de bijzondere bijstand dan wordt afgestemd op de normen bij verblijf in een inrichting (zie artikel 23 Participatiewet).

Zoals eerder is aangegeven moet bij het nader bepalen van de aanvulling altijd gekeken worden naar de effecten van de kostendelersnorm. Dat speelt in gevallen waarbij jongeren inwonend zijn.

Een uitzondering geldt voor de alleenstaande jongere die bij een ouder inwoont. Daar wordt voor de aanvulling wederom aansluiting gezocht bij de voormalige eenoudertoeslag. Hiermee wordt bereikt dat de bijstandsnorm van de ouder en de uitkering van de jongere tezamen niet meer bedraagt dan 90% van het netto WML. De alleenstaande jongere ontvangt een aanvulling tot 20% van het netto WML, aangezien de bijstandsnorm van de ouder zelf al 70% van het netto WML bedraagt.

De effecten van de kostendelersnorm worden wel volop meegewogen bij het vaststellen van de aanvulling van de norm van een jongere die met haar kind inwoont bij een bijstandsbehoeftige ouder. Uiteindelijk wordt de lage bijstandsnorm van die jongere aangevuld tot het verschil tussen wat beiden (ouder en jongere) aan algemene bijstand ontvangen en wat ze als kostendelers zouden hebben gekregen. Eenzelfde systematiek wordt ook toegepast wanneer gehuwde jongeren bij een ouder inwonen (zie schema).

Naast jongeren in de bijstand kan het in de praktijk ook gaan om jongeren die vanuit de Participatiewet in een gesubsidieerde baan zijn geplaatst of om jongeren die inkomsten hebben die net boven de lage uitkeringsnorm van de Participatiewet liggen. Ook deze jongeren kunnen -mits weer sprake is van bijzondere omstandigheden- in aanmerking worden gebracht voor aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud.

Bij de beoordeling of een niet-studerende jongere in aanmerking kan komen voor aanvullende bijzondere bijstand moet altijd goed worden afgewogen of deze niet snel via (uitbreiding van) werk zelf volledig in zijn levensonderhoud kan voorzien. Worden daarvoor geen belemmeringen aanwezig geacht dan dient de jongere direct op zoek te gaan naar werk (of de werkzaamheden uit te breiden). Hierbij moet ook acht worden geslagen op de in de Participatiewet neergelegde verplichte zoektijd.

Mochten er toch redenen zijn om (tijdelijk) aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken dan zal via de Participatiewet moeten worden bezien welke verdere (strikte) re-integratieverplichtingen vervolgens kunnen worden opgelegd.

N.B. Bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden moet gelet op het bepaalde in artikel 12 WWB altijd worden nagegaan of de jongere een beroep kan doen op een bijdrage in zijn bestaanskosten door de ouder. Ook de verhaalsmogelijkheden moeten hierbij worden bekeken.

Beleidsregel 1:

Indien vanwege bijzondere omstandigheden aan niet studerende jongeren van 18 t/m 20 jaar aanvullende bijstandsverlening noodzakelijk is, dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd op het niveau van de bijstand voor 21 jarigen in dezelfde omstandigheden en indien van toepassing, met in achtneming van de kostendelersnorm. Voor de alleenstaande jongere die verblijft in de opvang of voor de alleenstaande jongere die bij een alleenstaand ouder inwonend is, gelden afwijkende bedragen. Alleenstaande jongeren in de opvang ontvangen bovenop de lage norm een aanvulling tot maximaal 50% van het netto WML en de thuisinwonende alleenstaande jongere krijgt een aanvulling tot maximaal 20% van het netto WML.De Participatiewet blijft voor wat betreft de re-integratieverplichtingen voor deze jongeren onverkort van toepassing.

2.2

Studerende jongeren.

Artikel 12 Participatiewet doelt alleen op jongeren die een lage bijstandsnorm ontvangen maar die noodzakelijke kosten hebben die uitgaan boven die norm. Toch kan zich in een enkel geval ook de situatie voordoen waarbij moet worden bezien of aan een studerende jongere aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud moet worden verstrekt. Het gaat wel uitsluitend om jongeren die een tegemoetkoming scholieren ingevolgde de WTOS ontvangen en niet om jongeren die studiefinanciering krijgen of daarop aanspraak kunnen maken. De Wsf 2000 is voor deze laatste groep een passende en toereikende voorliggende voorziening. Voor jongeren met de lage tegemoetkoming scholieren wordt artikel 12 Participatiewet analoog toegepast.

Net als bij niet studerende jongeren geldt ook ten aanzien van deze jongeren dat aanvullende bijzondere bijstand alleen kan worden verstrekt indien daar een duidelijke noodzaak voor aanwezig is. Ook hier moet helder zijn dat ouders primair onderhoudsplichtig zijn. Verder moet ook worden nagegaan in hoeverre de jongere in alle redelijkheid naast zijn studie met arbeid in zijn levensonderhoud kan voorzien. Hierbij kan worden gedacht aan parttime-werkzaamheden bijvoorbeeld via een uitzendbureau of uitbreiding van bestaande parttime-werkzaamheden. De jongere dient dan ook in de regel direct te worden geconfronteerd met re-integratieverplichtingen.

Verder is van belang dat de jongere nog geen startkwalificatie heeft. Het op korte termijn willen behalen van een startkwalificatie is mede bepalend voor het vaststellen van de noodzakelijkheid.

Voor de alleenstaande student met WTOS die bij een bijstandsbehoeftige ouder inwoont geldt ook een aanvulling tot maximaal 20% van het netto minimumloon. Ook hier wordt dus aansluiting gezocht bij de voormalige eenoudertoeslag. De lage norm van de jongere wordt aangevuld tot maximaal 20% van het netto WML waardoor de ouder en de jongere samen 90% van het netto WML ontvangen.

De noodzakelijk zelfstandig wonende alleenstaande student met WTOS krijgt maximaal een aanvulling tot 70% van het netto WML. Dat is dan gelijk aan de norm die een 21 jarige zelfstandig wonende alleenstaande aan bijstand zou ontvangen.

Verblijft de student noodgedwongen in de opvang niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel f van de Participatiewet dan wordt de WTOS aangevuld tot 50% van het netto WML. Daarmee wordt de huidige beleidslijn voor deze groep voortgezet.

Voor de thuisinwonende alleenstaande ouder en voor de gehuwden/samenwonenden die nog thuis inwonen wordt een zelfde systematiek gevolgd als bij de niet studerenden met als uitzondering natuurlijk dat in plaats van de lage bijstandsnorm voor de jongere de WTOS tegemoekoming scholieren als inkomen in de berekening wordt meegewogen (zie schema).

De studerende jongere alleenstaande ouder en de studerende jongeren gehuwd/samenwonend die zelfstandig wonen, ontvangen een aanvulling tot resp. 70 % en 100 % van het netto WML.

Hierbij moet met name bij gehuwd/samenwonenden worden benadrukt dat goed gekeken moet worden naar de noodzakelijkheid van aanvullende bijstandsverlening (kan bijvoorbeeld een niet studerende partner inkomen genereren?, etc.).

Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat voor de WTOS wordt uitgegaan van de toepasselijke basistoelage en de aanvullende toelage waarop aanspraak kan worden gemaakt.

Beleidsregel 2:

Indien vanwege bijzondere omstandigheden aan studerende jongeren van 18 t/m 20 jaar die aanspraak maken of kunnen maken op een tegemoetkoming schoolkosten ingevolge de WTOS aanvullende bijstandsverlening noodzakelijk is, wordt de bijzondere bijstand afgestemd op het niveau van de bijstand voor 21 jarigen in dezelfde omstandigheden en indien van toepassing, met in achtneming van de kostendelersnorm.

Bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende bijstand wordt de WTOS tegemoekoming scholieren meegewogen. Voor studerende alleenstaande jongeren die in de opvang verblijven geldt een aanvulling tot maximaal 50% van het netto WML. De studerende alleenstaande jongere die bij een ouder inwoont ontvangt een aanvulling tot 20% van het netto WML. De re-integratieverplichtingen van de Participatiewet zijn ook onverkort van toepassing op studerende jongeren die aanspraak maken op aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud.

3.

Vaststelling noodzakelijkheid.

Uitgangspunt is en blijft dat de primaire verantwoordelijkheid voor het levensonderhoud van jongeren tot en met 20 jaar bij de ouders ligt. Daarnaast kan natuurlijk ook van een jongere van 18 tot 20 jaar in de regel worden verwacht dat hij zelf in zijn levensonderhoud voorziet. Gaat het om een studerende jongere dan moet -zoals hiervoor al is verwoord- worden bezien in hoeverre de jongere naast zijn studie ter aanvulling op de tegemoetkoming scholieren inkomsten kan genereren door het verrichten van betaalde arbeid. Verder moet duidelijk zijn dat de jongere nog geen startkwalificatie heeft. Zowel voor studerende als niet-studerende jongeren geldt dat via de Participatiewet strikt wordt toegezien op de naleving van de re-integratieverplichtingen. Zeker voor de niet-studerende jongeren geldt in dit kader de kortste weg naar werk.

Lukt het niet om ouders op hun onderhoudsplicht aan te spreken (vanwege het ontbreken van de benodigde middelen bij de ouders ofwel vanwege onwilligheid van de ouders), of kan de jongere in redelijkheid niet zelf volledig in zijn levensonderhoud voorzien en is er bij uitwonende jongeren een noodzaak voor dit uitwonend zijn, dan is er een taak weggelegd voor de gemeente in de vorm van aanvullende bijzondere bijstand.

Let op, het gaat hier niet om een limitatieve opsomming van omstandigheden. Het kan ook zijn dat er zich nog andere bijzondere omstandigheden voordoen die weer tot de conclusie leiden dat er géén noodzaak bestaat voor aanvullende bijstandsverlening.

NB 1. Het gaat hier om de onderhoudsplicht van beide ouders, ongeacht of deze nog een echtpaar vormen of gescheiden zijn.

NB 2.In geval van studiefinanciering waarbij ouders weigerachtig zijn te betalen, kan er door de jongere een beroep worden gedaan op specifieke regelgeving binnen de WSF (hardheidsclausule).

NB 3. Bijzondere bijstandsverlening levert een verhaalstitel op t.b.v. beide ouders. Voor zover de cliënt niet al zelf kon terugvallen op de onderhoudsplicht van de ouders, zal de gemeente een apart verhaalstraject opstarten.

3.1

Noodzakelijkheid van zelfstandig wonen 18 t/m 20 jr.

Bij de vaststelling van de noodzaak van bijstandsverlening dient niet enkel de evt. ouderbijdrage in aanmerking te worden genomen. Ook de noodzaak van het uitwonend zijn is een item. Immers bij het zelfstandig wonen zijn de bijstandskosten hoger dan bij het inwonend zijn. Vandaar dat deze noodzakelijkheidsafweging relevant is.

In principe dient deze afweging steeds plaats te vinden op basis van de individuele omstandigheden van de jongere. Maatwerk dus.

Echter in een aantal gevallen -weergegeven in onderstaande beleidsregel- kan de noodzaak van het zelfstandig wonen zonder meer aanwezig worden geacht.

Beleidsregel 3:

Bij het vaststellen van de noodzaak om aanvullende bijzondere bijstand te verlenen voor levensonderhoud aan jongeren van 18 t/m 20 jaar dient individueel beoordeeld te worden of er een noodzaak bestaat voor het evt. zelfstandig wonen.

De noodzaak van zelfstandig wonen wordt in ieder geval aanwezig verondersteld, indien:

1.

de ouders van de jongere overleden zijn, of in het buitenland wonen;

2.

de jongere in het kader van de Wet op de Jeugdzorg buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) is geplaatst;

3.

de jongere op het moment van bijstandsverlening reeds 12 maanden of langer uitwonend is en gedurende die periode zelfstandig in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door middel van arbeid (ook gesubsidieerde arbeid), uitkering in verband met arbeid (ZW of WW) of door studiefinanciering;

4.

Samenloop aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud en individuele studietoeslag.

Het valt niet uit te sluiten dat een studerende jongere met WTOS die tevens een arbeidsbeperking of medische urenbeperking heeft aanspraak kan maken op zowel de aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud alsook de individuele studietoeslag. Juist omdat deze toeslag een specifiek inkomensinstrument is voor jongeren met een arbeidsbeperking wordt hieraan voorrang gegeven, tenzij de voor de jongere toepasselijke studietoeslag leidt tot een lager inkomen dan het inkomen dat hij zou hebben gehad wanneer de WTOS zou zijn aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Uiteraard moet daartoe dan wel de noodzaak bestaan. Het kan in ieder geval niet zo zijn dat zowel een individuele studietoeslag wordt toegekend alsook aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud.

Beleidsregel 4:

aanvullende bijzondere bijstand in het kader van deze regeling kan niet tegelijkertijd met een individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet worden verstrekt.

5.

Inwerkingtreding en Citeertitel.

Het uitvoeringsbesluit treedt gelijktijdig met de Participatiewet in werking en wel op 1 januari 2015. Het kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbesluit aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren 18 t/m 20 jaar.

Beleidsregels:

Beleidsregel 1:

Indien vanwege bijzondere omstandigheden aan niet studerende jongeren van 18 t/m 20 jaar aanvullende bijstandsverlening noodzakelijk is, dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd op het niveau van de bijstand voor 21 jarigen in dezelfde omstandigheden en indien van toepassing, met in achtneming van de kostendelersnorm. Voor de alleenstaande jongere die verblijft in de opvang of voor de alleenstaande jongere die bij een alleenstaand ouder inwonend is gelden afwijkende bedragen. Alleenstaande jongeren in de opvang ontvangen bovenop de lage norm een aanvulling tot maximaal 50% van het netto WML en de thuisinwonende alleenstaande jongere krijgt een aanvulling tot maximaal 20% van het netto WML. De Participatiewet blijft voor wat betreft de re-integratieverplichtingen voor deze jongeren onverkort van toepassing.

Beleidsregel 2:

Indien vanwege bijzondere omstandigheden aan studerende jongeren van 18 t/m 20 jaar die aanspraak maken of kunnen maken op een tegemoetkoming schoolkosten ingevolge de WTOS aanvullende bijstandsverlening noodzakelijk is, wordt de bijzondere bijstand afgestemd op het niveau van de bijstand voor 21 jarigen in dezelfde omstandigheden en indien van toepassing, met in achtneming van de kostendelersnorm.

Bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende bijstand wordt de WTOS tegemoekoming scholieren meegewogen. Voor studerende alleenstaande jongeren die in de opvang verblijven geldt een aanvulling tot maximaal 50% van het netto WML. De studerende alleenstaande jongere die bij een ouder inwoont ontvangt een aanvulling tot 20% van het netto WML. De re-integratieverplichtingen van de Participatiewet zijn ook onverkort van toepassing op studerende jongeren die aanspraak maken op aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud.

Beleidsregel 3:

Bij het vaststellen van de noodzaak om aanvullende bijzondere bijstand te verlenen voor levensonderhoud aan jongeren van 18 t/m 20 jaar dient individueel beoordeeld te worden of er een noodzaak bestaat voor het evt. zelfstandig wonen. De noodzaak van zelfstandig wonen wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien:

1.

de ouders van de jongere overleden zijn, of in het buitenland wonen;

2.

de jongere in het kader van de Wet op de Jeugdzorg buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) is geplaatst

3.

de jongere op het moment van bijstandsverlening reeds 12 maanden of langer uitwonend is en gedurende die periode zelfstandig in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door middel van arbeid (ook gesubsidieerde arbeid), uitkering in verband met arbeid (ZW of WW) of door studiefinanciering

Beleidsregel 4:

aanvullende bijzondere bijstand in het kader van deze regeling kan niet tegelijkertijd met een individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet worden verstrekt.

bijlage Tabel