Regeling vervallen per 01-02-2013

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-01-2013

Intitulé

VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WWB 2010.

B.Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand(Stb. 2003,375).

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders.

    • c.

      alleenstaande: de ongehuwde van 27 tot 65 jaar bedoeld in artikel 4 van de wet.

    • d.

      alleenstaand ouder: de ongehuwde van 27 tot 65 jaar bedoeld in artikel 4 van de wet

    • e.

      gezin en (ten laste komend) kind: voor deze begrippen geldt dezelfde omschrijving als weergegeven in artikel 4 van de wet.

    • f.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

    • g.

      gehuwd: een persoon die gehuwd is en 27 tot 65 jaar is.

    • h.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of een woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand.

    • i.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslag-tijdvak per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag (Huursubsidiewet).

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaak-belasting, de brand-opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten, erfpachtcanon, kosten van Vereniging van Eigenaren, kosten voor groot onderhoud en ingrijpende reparaties (volgens tabel Ministerie VROM bij vaststelling exploitatie-kosten woningbouwcorporaties). De te ontvangen rijkssubsidie voor premiewoningen dient op de verschuldigde rente in mindering te worden gebracht, naar rato van de verhouding rente/aflossing.

        • j.

          netto minimumloon: voor dit begrip geldt dezelfde omschrijving als bedoeld in artikel 37 van de wet.

        • k.

          marktconforme onderhuurprijs: marktconforme bruto onderhuurprijs bedraagt minimaal 15% van het netto minimumloon.

  • l.

    marktconform kostgeld: marktconform bruto kostgeld bedraagt minimaal 35% van het netto minimumloon.

  • m.

    marktconforme kamerhuurprijs: marktconforme bruto huurprijs bedraagt minimaal 20% van het netto minimumloon.

  • n.

    onderhuurder: degene die op commerciële basis een deel van de woning bewoont, waarin tevens de hoofdhuurder dan wel de eigenaar van de woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • o.

    schoolverlater: de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • 2.

      Voor wat betreft de gelijkstelling niet-gehuwden met gehuwden en voor de invulling van het begrip “gezamenlijke huishouding” wordt verwezen naar de (begrips)bepalingen in artikel 3 van de wet.

    • 3.

      Voorzover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

C. Hoofdstuk 2: Categorieën

Artikel 2:

  • 1.

    Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie-aanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

D. Hoofdstuk 3: Toeslagen norm alleenstaande (ouder)

Artikel 3:

  • 1.

    De norm bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b van de wet, wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn inwonende eigen, stief- of pleegkinderen jonger dan 21 jaar, dan wel inwonende eigen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel inwonende eigen, stief- of pleegkinderen met een studiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3.

    De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10 % van het netto minimumloon.

  • 4.

    De toeslag bedoeld in het tweede lid is in ieder geval van toepassing op de onderhuurder, kostganger en kamerhuurder die krachtens een commerciële overeenkomst een marktconforme onderhuurprijs c.q. marktconform kostgeld c.q. kamerhuurprijs betaalt.

  • 5.

    De toeslag bedoeld in het tweede lid is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder gedurende een maximale termijn van 2 maanden indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder tengevolge van een tijdelijke onvoorziene noodsituatie het hoofdverblijf met een ander deelt.

  • 6.

    De toeslag bedoeld in het tweede lid is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande of alleenstaande ouder indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder het hoofdverblijf deelt met een ander omdat hijzelf of die ander verzorgingsbehoeftig is en anderszins zou zijn aangewezen op intramurale zorg.

E. Hoofdstuk 4: Verlagingen norm

Verlagingen norm gehuwden

Artikel 4:

  • 1.

    De norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet, wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 10 % van het netto minimumloon.

  • 3.

    Het eerste lid vindt geen toepassing gedurende een maximale termijn van 2 maanden indien de gehuwden tengevolge van een tijdelijke onvoorziene noodsituatie de woning delen met een ander.

  • 4.

    Het eerste lid vindt geen toepassing indien de gehuwden de woning delen met een ander omdat die ander of een van de echtelieden verzorgingsbehoeftig is en anderszins zou zijn aangewezen op intramurale zorg.

  • 5.

    Het eerste lid vindt geen toepassing indien de gehuwden de woning delen met uitsluitend eigen, stief- of pleegkinderen jonger dan 21 jaar of uitsluitend met eigen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, of met uitsluitend eigen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar of ouder met een studiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 6.

    Het eerste lid vindt geen toepassing indien de gehuwden krachtens een commerciële overeenkomst als onderhuurders, kostgangers of kamerhuurders een marktconforme onderhuurprijs, marktconform kostgeld of marktconforme kamerhuurprijs betalen.

Verlagingen norm woonsituatie

Artikel 5:

  • 1.

    De norm en/of toeslag bedoeld in de artikelen 21 en 25 van de wet wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm en/of toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

  • 2.

    De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van het netto minimumloon.

Verlaging norm schoolverlaters

Artikel 6:

De norm en/of toeslag bedoeld in artikel 21 en 25 van de wet wordt voor schoolverlaters gedurende zes maanden na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding verlaagd met 25% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 4A Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 7 Wijziging betekenis begrippen

1.  Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

2.  Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 8 Wijziging verwijzingen

1.  Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel a, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

2.  Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel b, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de wet.3.  Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 9 Intrekking WIJ

1.  In afwijking van artikel 1 zijn de bepalingen van deze verordening vanaf 1 januari 2012 evenzo van toepassing op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar.

2.  In afwijking van artikel 3 wordt aan een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag toegekend in verband met het niet of niet geheel kunnen delen van kosten, bedoeld in artikel 25, van de wet.

3.  In afwijking van artikel 3 wordt aan een alleenstaande van 22 jaar  in verband met het niet of niet geheel kunnen delen van kosten, bedoeld in artikel 25, van de wet, een toeslag toegekend tot maximaal het verschil tussen de netto rijksnorm voor een 22 jarige en de netto IOAW-uitkering van een 22-jarige alleenstaande, uitgedrukt in een percentage van het wettelijk minimumloon..

4.  Aan het bepaalde in het tweede en derde lid wordt geen toepassing gegeven in de periode dat een verlaging in verband met schoolverlating wordt toegepast als bedoeld in artikel 28, van de wet.

F.Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

Artikel 10

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010.

Artikel 11

De Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010 treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. De bestaande verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009, vastgesteld op 22 september 2009 en de verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnormen 2005, vastgesteld op 21 september 2004, welke nog van toepassing was op de groep jongeren die onder de overgangsregeling van de WIJ viel, komen per 1 juli 2010 te vervallen.

Algemene toelichting

Net als onder de oude Abw draagt ook de nieuwe Wet werk en bijstand gemeenteraden op (artikel 8, eerste lid, onder c) bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 30 van de Wet werk en bijstand.

In de MvT bij laatstgenoemd artikel staat dat het gemeentelijk beleid een categoriaal karakter moet dragen en wel in die zin dat uit de verordening moet blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging van de landelijke normen plaatsvindt en op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgesteld.

Kortom, de verordening moet een zodanig karakter hebben dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt.

N.B. Samenloop regelingen bij partners

Waar voorts nog op moet worden gewezen en wat nieuw is, is de situatie waarbij één echtgenoot (of geregistreerd partner) bijvoorbeeld recht heeft op een inkomensvoorziening en de ander géén aanspraak kan maken op een inkomensvoorziening omdat hij ouder is dan 27 jaar en dan een beroep kan doen op bijstand of zich toch in de leeftijdscategorie 18 tot en met 26 bevindt maar zelf inkomsten genereert.

WIJ en WWB zorgen er voor dat beide echtgenoten altijd samen 100% van het netto minimumloon ontvangen tenzij er vanwege kostendeling schaalvoordelen zijn.

Artikelsgewijze toelichting

B.Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1

Lid 1

Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de Wet werk en bijstand in de verordening overgenomen.

Het merendeel van de begrippen die in de verordening worden gebruikt heeft dan ook een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand. Een enkel begrip en/of begripsomschrijving is gebaseerd op een andere wet (Huursubsidiewet) of op de oude Bijstandswet (woonkosten). Voorts is er ook eigen invulling gegeven (het begrip alleenstaande ouder in relatie tot het co-ouderschap).

De wijziging in het BW omtrent Geregistreerd partnerschap blijft ook van invloed op de Wet werk en bijstand en onderhavige verordening. Daar waar gesproken wordt over huwelijk, wordt hieronder tevens verstaan het geregistreerd partnerschap. Met gehuwden of echtgenoten worden ook bedoeld de geregistreerde partners.

c. Alleenstaande

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande.

Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Dit geldt thans ook voor bloedverwanten in de tweede graad, waarvan één zorgbehoeftig is. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad en vorenbedoelde bloedverwanten in de tweede graad, die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt.

De verordening is van toepassing op personen van 27 tot 65 jaar.

d. Alleenstaande ouder

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn laste komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijk zorg voor een of meer kinderen heeft, niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. De gemeente heeft op dit punt aanvullend eigen beleid ontwikkeld.

De gemeenteraad heeft bepaald dat co-ouders te beschouwen zijn als alleenstaande ouders gedurende de tijd dat zij de feitelijke zorg en verzorging hebben voor het betreffende kind en dat kind ook daadwerkelijk gedurende minimaal 3/7 van de tijd verblijft bij de belanghebbende. Of en wanneer er sprake is van co-ouderschap als bedoeld in dit kader, blijkt uit een te overleggen gezamenlijke verklaring van beide ex-echtelieden.

Voor wat betreft de definiëring geldt thans dat er eveneens sprake is van een alleenstaand ouder indien deze een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de tweede graad, indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad kan worden gesproken van zorgbehoefte.

De verordening is van toepassing op personen van 27 tot 65 jaar.

e. Gezin en (ten laste komend) kind

Voor wat betreft het begrip kind gaat het hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen.

Ook pleegkinderen vallen hieronder, althans voor wat betreft de werking van de in artikel 4, onderdeel d van de wet vermelde artikelen.

Onder "ten laste komend kind" wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

f. Belanghebbende

Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

g. Gehuwd(en)

De verordening is van toepassing op personen van 27 tot 65 jaar.

h. Woning

Aan het begrip “woning” komt dezelfde betekenis toe als in art. 3, derde lid Wet werk en bijstand. Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

i. Woonkosten

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij het begrip rekenhuur dat in de Wet op de huurtoeslag (Huursubsidiewet) wordt gehanteerd. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

k,l,

m. Bruto huur of kostgeld

Het gaat hier om de kosten van bewoning inclusief eventuele servicekosten.

n. Onderhuurder

Bij de beschrijving is expliciet aangegeven dat hier sprake moet zijn van een commerciële overeenkomst. Een dergelijke commerciële overeenkomst (kostgangerschap, onderhuur of kamerhuur) wordt uitgesloten geacht tussen bloedverwanten in de eerste graad.

o. schoolverlater

In verband met de herinvoering van de schoolverlaterskorting is weer het begrip “schoolverlater” in de verordening opgenomen. De verdere beschrijving spreekt voor zich; onder schoolverlater wordt de belanghebbende verstaan, die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Lid 2

Voor wat betreft de gelijkstelling niet-gehuwden met gehuwden en voor de invulling van het begrip “gezamenlijke huishouding” wordt verwezen naar de bepalingen in artikel 3 van de wet. Daarin worden de begrippen helder omschreven. Wel kan er nog op worden gewezen dat bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding steun kan worden gezocht bij de jurisprudentie die in de loop der jaren is ontwikkeld.

Daarin zijn ook aanknopingspunten te vinden voor de vaststelling of betrokkenen blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

De verordening is van toepassing op personen van 27 tot 65 jaar.

C.Hoofdstuk 2: Categorieën

Artikel 2

Artikel 30 van de Wet werk en bijstand schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

D.Hoofdstuk 3: Toeslagen norm alleenstaande (ouder)

Artikel 3

Lid 1

Bij de vaststelling van de (basis)norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de (basis)norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag dienen alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking te worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen zoals oorspronkelijk het geval was met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Let wel, hiertoe wordt gesproken van het 'kunnen delen' van de kosten. Met deze omschrijving wordt echter weer niet beoogd dat van betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 10% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt integraal deel uit van de bijstandsuitkering. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het verstrekken van gegevens en overleggen van bewijsstukken het recht moeten aantonen.

Lid 2

Artikel 30, tweede lid Wet werk en bijstand schrijft voor dat, onverminderd het bepaalde in artikel 27 en 28 van de wet, de toeslag bedoeld in artikel 25 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal half jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27 en 28 van de Wet werk en bijstand geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm en/of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid, van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de norm en/of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening).

Inwonende kinderen, stief- of pleegkinderen

Met ingang van 1 januari 2010 is aan het eerste lid van artikel 25 WWB de volgende zin toegevoegd: “Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000”.

Hiermee heeft de wetgever willen vastleggen dat in bepaalde situaties waarbij eigen meerderjarige kinderen, stief- of pleegkinderen met eigen inkomsten inwonend zijn, de ouder toch de volledige toeslag ontvangt.

Inwonende kinderen, stief- of pleegkinderen van 18 t/m 20 jaar

In de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009 werd al expliciet aangegeven dat bij inwoning van eigen kinderen, stief- of pleegkinderen tot 21 jaar -ongeacht het inkomen van deze kinderen- de maximum toeslag wordt verstrekt. Dit is -althans daar waar het een eigen inwonend kind, stief- of pleegkind tot 21 jaar betreft- een ruimer beleid dan de wetswijziging nu voorschrijft. Het beleid wordt daarom in deze ongewijzigd voortgezet.

Inwonende kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar en ouder met studiebeurs of lening

De maximale toeslag gold ook al bij inwoning van eigen kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar of ouder met een studiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten inwonen.

Hierbij werd voorts nog het volgende overwogen:

“Indien eenduidig geconcludeerd wordt dat een lening als “studiebeurs” moet worden gezien, wordt de maximum toeslag wordt verstrekt (er kunnen zich immers situaties voordoen waarbij een inwonend kind ouder dan 21 jaar geen studiebeurs meer ontvangt, maar wel een lening, bijvoorbeeld van de Informatie Beheer Groep). Het mag duidelijk zijn dat zo’n lening uiteraard telkens bedoeld is om het volgen van een studie in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 mogelijk te maken. Verder moet worden aangegeven dat laatstbedoelde lening mag worden aangevuld met inkomsten door het kind. De desbetreffende regels rondom studiebeurs en aanvullende inkomsten in de Wet studiefinanciering 2000 kunnen naar analogie worden toegepast”.

Ook deze beleidslijn reikt verder dan de wetswijziging beoogd en wordt daarom ongewijzigd voortgezet.

Inwonende kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar en ouder met inkomsten uit arbeid

Wat met de wetswijziging wel verandert is de situatie bij inwonende kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar en ouder die niet studeren met een beurs of een lening zoals hiervoor is aangegeven, maar die wel een in aanmerking te nemen inkomen (uit arbeid) hebben dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de wet studiefinanciering 2000 (per 1 januari 2010 € 604,15 per maand).

Hier geldt dus vanaf 1 januari 2010 wettelijk dat de ouder in dat geval de volledige toeslag krijgt.

Daarom wordt dit nu ook expliciet in de verordening vermeld.

N.B. Uitvoering

Omdat bij werkende kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar en ouder in de regel echter sprake zal zijn van inkomsten die hoger liggen dan voornoemd normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, dient in de praktijk te worden gekozen voor een verhoging van de norm met 10% vanwege kostendeling (zie artikel 2, derde lid). Wordt door de ouder duidelijk en nadrukkelijk aangetoond dat het inwonend kind, stief- of pleegkind een inkomen heeft dat lager ligt dan het normbedrag dan moet de maximale toeslag worden verstrekt. Het ligt dan vervolgens wel voor de hand om te kijken of het kind, stief- of pleegkind niet méér inkomsten kan genereren.

Lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Dit geldt ook als de woning gezamenlijk wordt bewoond met eigen kinderen of stiefkinderen die allen 21 jaar of ouder zijn en die eigen inkomsten hebben anders dan uit studiebeurs ingevolgde de Wet Studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel een lening als bedoeld in de toelichting van artikel 3, tweede lid.

Indien er sprake is van inwoning van een kostganger, onder- of kamerhuurder, wordt er niet meer uitgegaan van het kunnen delen van kosten. Er wordt om die reden dan ook geen schaalvoordeel toegerekend van 10%. Daar staat tegenover dat wel kan worden gesproken van een commerciële verhouding met daaruit voortvloeiend een vergoeding (kostgeld of huur)die als inkomen dient te worden beschouwd. In die zin dient dan ook een bedrag te worden gekort van 10% van het netto minimumloon per kostganger, onder- of kamerhuurder. Is er sprake van meer kostgangers, onder- en/of kamerhuurders, dan moet per kostganger, onder- en/of kamerhuurder telkens 10% worden gekort.

Lid 4

De kostganger en onderhuurder hebben een commercieel contract en zullen bijgevolg geen schaalvoordeel ondervinden van het gezamenlijke hoofdverblijf. Indien de kostganger of onderhuurder een marktconforme prijs voor kostgeld of onderhuur betaalt dan wordt deze beschouwd als 'echte' alleenstaande (ouder). Dit geldt dus niet voor de onderVERhuurder of kostGEVER.

De kamerhuurder wordt ook beschouwd als 'echte alleenstaande' indien deze een marktconforme prijs betaald voor kamerhuur. Wat onder marktconforme kamerhuur wordt verstaan is te vinden in artikel 1 Begripsbepaling onder lid 1,m.

Een commerciële overeenkomst (kostgangerschap, onderhuur of kamerhuur) wordt uitgesloten geacht tussen bloedverwanten in de eerste graad.

Lid 5

Indien sprake is van een tijdelijke noodsituatie waardoor men een ander in huis opneemt of men zelf onderdak vindt bij een ander, dan wordt verondersteld dat dit gedurende een maximale termijn van 2 maanden geen schaalvoordelen oplevert voor de betrokken partijen. Indien men langer blijft samenwonen dan is er geen sprake meer van een tijdelijke en onvoorziene noodsituatie en dient lid 3 toepassing te vinden.

Lid 6

Ingeval men de woning deelt omdat een van beide partijen verzorgingsbehoeftig is en anderszins zou zijn aangewezen op professionele intramurale zorg dan wordt verondersteld dat er geen schaalvoordelen zijn tengevolge van het gezamenlijk bewonen van de woning.

E.Hoofdstuk 4: Verlagingen norm

Verlagingen norm gehuwden

Artikel 4

Lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Indien er sprake is van inwoning van één kostganger, onder- of kamerhuurder, wordt er niet meer uitgegaan van het kunnen delen van kosten en wordt om die reden ook geen schaalvoordeel meer toegerekend van 10%.

Bij kostgangerschap, onder- of kamerhuur kan wel worden gesproken van inkomsten die op de bijstandsnorm in mindering moeten worden gebracht.

Voor een nadere uitwerking op dit punt kan worden verwezen naar de toelichting bij artikel 3, derde lid.

Lid 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10 %. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10 % van het netto minimumloon.

Met ingang van 1 januari 2010 is aan artikel 26 WWB de volgende zin toegevoegd: “Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000”.

Hiermee heeft de wetgever willen vastleggen dat in bepaalde situaties waarbij meerderjarige kinderen, stief- of pleegkinderen met eigen inkomsten inwonend zijn, de ouders de volledige norm ontvangen.

Uit het bepaalde in artikel 4, vijfde lid van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009 kan nog worden afgeleid dat wanneer de woning gezamenlijk wordt bewoond met eigen kinderen, stief- of pleegkinderen die allen 21 jaar of ouder zijn en die eigen inkomsten hebben anders dan uit studiebeurs ingevolgde de Wet Studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel een lening als bedoeld in de toelichting van artikel 3, tweede lid, de gehuwdennorm van de ouders wordt verlaagd met 10%.

Door de wetswijziging kan hier niet meer van worden uitgegaan. Het vijfde lid van artikel 4 van de verordening is in overeenstemming gebracht met het nieuwe artikel 26 WWB.

Dit houdt in dat wanneer sprake is van inwonende eigen kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar en ouder met een in aanmerking te nemen inkomen uit arbeid van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet

studiefinanciering (per 1 januari 2010 € 604,15 per maand) de gehuwdennorm niet wordt verlaagd.

Het beleid bij inwonende eigen kinderen, stief- of pleegkinderen van 18 t/m 20 jaar en inwonende eigen kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar of ouder met een studiebeurs of lening was hier al ruimer dan waarin eerdergenoemde wetswijziging voorziet, dus behoeft hier geen aanpassing.

N.B. Uitvoering

Omdat bij thuisinwonende werkende kinderen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar en ouder in de regel echter sprake zal zijn van inkomsten die juist hoger liggen dan voornoemd normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, dient in de praktijk te worden gekozen voor een verlaging van de norm met 10% vanwege kostendeling (zie artikel 4, eerste en tweede lid). Wordt door de ouders duidelijk en nadrukkelijk aangetoond dat het inwonend eigen kind, stief- of pleegkind een inkomen heeft dat lager ligt dan het normbedrag dan wordt alsnog de gehuwdennorm verstrekt. Het ligt dan vervolgens wel voor de hand om te kijken of het eigen kind, stief- of pleegkind niet méér inkomsten kan genereren.

Lid 3

Indien er sprake is van een tijdelijke noodsituatie waardoor men een ander in huis opneemt of onderdak vindt bij een ander, dan wordt verondersteld dat dit gedurende een maximale termijn geen schaalvoordelen oplevert voor de betrokken partijen. Indien men langer blijft samenwonen dan is er geen sprake meer van een tijdelijke en onvoorziene noodsituatie en dient lid 2 toepassing te vinden.

Lid 4

Zie toelichting artikel 3 lid 6.

Lid 5

In dit lid is expliciet geregeld dat inwoning van uitsluitend eigen of stiefkinderen jonger dan 21 jaar -ongeacht de aard en de hoogte van hun inkomsten- geen verlaging van de bijstandsnorm tot gevolg heeft. Dit geldt evenzeer als er kinderen van 21 jaar of ouder met een studiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten inwonen.

Ook indien eenduidig geconcludeerd wordt dat een lening als “studiebeurs” moet worden gezien, wordt de maximum toeslag verstrekt. Er kunnen zich immers situaties voordoen waarbij een inwonend kind ouder dan 21 jaar geen studiebeurs meer ontvangt, maar wel een lening, bijvoorbeeld van de Informatie Beheer Groep.

Het mag duidelijk zijn dat zo’n lening uiteraard telkens bedoeld is om het volgen van een studie in het kader van de WSF 2000 mogelijk te maken. Verder moet worden aangegeven dat laatstbedoelde lening mag worden aangevuld met inkomsten door het kind. De desbetreffende regels rondom studiebeurs en aanvullende inkomsten in de Wet studiefinanciering 2000 kunnen naar analogie worden toegepast.

Lid 6

Echtparen die zelf als onderhuurders, kostgangers of kamerhuurders woonachtig zijn en een marktconforme prijs betalen worden geacht geen schaalvoordelen te hebben als gevolg van het kunnen delen van kosten. In die gevallen is dus geen verlaging van de norm aan de orde (dit geldt dus niet voor de onderVERhuurder of kostGEVER, in het gegeven geval kan er aanleiding zijn voor verlaging van de norm of voor een lagere toeslag).

Wat onder marktconforme onderhuurprijs, marktconform kostgeld en marktconforme kamerhuurprijs wordt verstaan is te vinden in art. 1 Begripsbepaling onder lid 1,k,l en m.

Ook hier gaat het weer om een commerciële overeenkomst. Een dergelijke overeenkomst (kostgangerschap, onderhuur of kamerhuur) wordt verondersteld niet aanwezig te zijn tussen bloedverwanten in de eerste graad.

Verlagingen norm woonsituatie

Artikel 5

Lid 1

Niet alleen door de algemene bestaanskosten met een ander te delen kunnen er aanzienlijk lagere bestaanskosten zijn maar ook als bepaalde kosten ontbreken. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening worden gehouden.

Van lagere algemene bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. De verlaging van norm en/of toeslag bedraagt dan 15% van het minimumloon.

Ook wanneer een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt, kan gesproken worden van lagere algemene bestaanskosten voortkomend uit de woonsituatie. In het laatste geval wordt echter niet gekozen voor verlaging van norm en/of toeslag op basis van artikel 27 Wet werk en bijstand, maar voor inkomstenverrekening als bedoeld in artikel 33 van de Wet werk en bijstand. Daarmee wordt de bestaande werkwijze voortgezet.

De situatie van dak- en thuislozen verdient hier aparte aandacht.

Blijkens de toelichting bij artikel 27 van de Wet werk en bijstand kan de gemeente niet zonder meer volstaan met het verstrekken van een lager bedrag aan bijstand vanwege het enkele feit van het ontbreken van woonruimte.

Gemeenten dienen volgens de toelichting dan ook zorg te dragen voor een adequaat voorzieningenniveau voor dak- en thuislozen. Artikel 27 in combinatie met artikel 57 van de Wet werk en bijstand bieden hier mogelijkheden.

Bij de vaststelling van de uitkeringshoogte dient te worden betrokken dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Binnen Maastricht zijn er verschillende opvangvormen. De uitkeringshoogte is afhankelijk van het soort opvang. Bepaling van die hoogte verlangt dus enig maatwerk. Wanneer bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van de dagopvang bij het leger des Heils is een toeslag van 20% van het minimumloon op de alleenstaande norm op zijn plaats. Wel moet worden benadrukt dat in die gevallen vaak gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. Aan de bijstandsverlening kan dan de verplichting worden verbonden dat belanghebbende eraan meewerkt dat de uitkering rechtstreeks wordt overgemaakt aan de betreffende opvanginstantie (artikel 57, eerste lid, van de Wet werk en bijstand).

Naast dak- en thuislozen die gebruik maken van voornoemde dagopvang, zijn er ook die alleen een postadres hebben(via CAD of Leger des Heils). Sommigen daarvan doen geregeld een beroep op de nachtopvang. In het verleden is ten aanzien van deze groep (ook die gebruik maken van de nachtopvang) bepaald dat de lagere algemene kosten van bestaan een verlaging rechtvaardigen van 15% van norm en/of toeslag (Abw-beleidsplan 1999). Er bestaat thans geen aanleiding hiervan af te wijken.

Lid 2

Gelet op de basishuur vermeld in de Wet op de huurtoeslag en er vanuit gaande dat er in de regel ook nog andere woonlasten zijn, zou bij het geheel ontbreken van woonkosten een verlaging op zijn plaats zijn van afgerond, 20% van het netto minimumloon. Er wordt echter niet gekozen voor een verlaging met 20% omdat er bij nader inzien toch nog vaak extra kosten gemaakt moeten worden. Er wordt echter niet gekozen voor een verlaging met 20% omdat er toch nog vaak extra kosten gemaakt moeten worden. Bij krakers komen die kosten voort uit het bewonen van een woning, terwijl de dak- en thuisloze die regelmatig de nachtopvang bezoekt eveneens (zij het beperkte) kosten maakt. Deze worden in alle gevallen geraamd op 5% van het netto minimumloon. Het vorenstaande resulteert dan in een verlaging van norm en/of toeslag van 15% van het netto minimumloon.

Verlaging norm schoolverlaters

Artikel 6

Hier is gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot verlaging van norm en/of toeslag als aangegeven in artikel 28 van de wet. Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er aanspraak bestond op een toelage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering.

Voor alle duidelijkheid wordt hier nog eens aangegeven dat de soort scholing of studie maatgevend is voor de aanspraak op een toelage op basis van de Wet Studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het maakt dus niet uit of de belanghebbende zelf recht had op een dergelijke toelage.

De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Er wordt vanuit gegaan dat de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en dat de noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toenemen als de studie wordt beëindigd en belanghebbende vervolgens als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt (afgaande op de toelichting bij artikel 28 van de wet, speelt de invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van belanghebbende tijdens de studie in deze geen rol). Gezien het vorenstaande, wordt er een korting toegepast van 25% op norm en/of toeslag. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden. Deze neemt zijn aanvang op de eerste van de maand, die volgt op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. De precieze datum van beëindiging zal moeten blijken uit een schriftelijk bewijs van uitschrijving van de betreffende onderwijsinstantie.

Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden. Doet belanghebbende binnen die termijn weer een beroep op bijstand, dan wordt opnieuw de schoolverlaterskorting toegepast voor de dan nog resterende tijd. Een belanghebbende/schoolverlater die bijvoorbeeld direct na beëindiging van het onderwijs 2 maanden WWB met schoolverlaterskorting ontvangt, vervolgens 3 maanden geen recht op uitkering heeft vanwege inkomsten uit arbeid en die daarna weer aanspraak op WWB maakt, moet dan nog 1 maand schoolverlaterskorting krijgen.

N.B. Bij alleenstaande ouders of gehuwden kan zich het probleem voordoen dat na de schoolverlaterskorting een bijstandsnorm overblijft die láger is dan de toepasselijke Wsf-norm voor levensonderhoud. Dit is niet in overeenstemming met het doel van de korting. Met de korting wordt beoogd de uitkering zoveel mogelijk te laten aansluiten op de geldende Wsf-norm voor levensonderhoud. Daarom wordt voorgesteld in het voorkomende geval (alleenstaande ouder of gehuwden) op de uitkering wel de schoolverlaterskorting toe te passen, maar de uiteindelijke hoogte van de bijstandsnorm vervolgens af te stemmen op de Wsf-norm voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de wet vermeerderd met de eenoudertoeslag danwel de partnertoeslag in het kader van de Wsf-2000.

F.Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

Artikel 8

De Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010 treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. Dit houdt in dat de bestaande verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009, vastgesteld op 22 september 2009 en de verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnormen 2005, vastgesteld op 21 september 2004, welke nog van toepassing was op de groep jongeren die onder de overgangsregeling van de WIJ viel, per 1 juli 2010 komen te vervallen.