Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

Geldend van 28-06-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

De raad van de gemeente Medemblik

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand (WWB), artikel 20 en artikel 35, eerste lid onder b van de Wet inkomensvoor-ziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), artikel 20 en artikel 35 eerste lid onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

B E S L U I T:

Vast te stellen de: Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

Hoofdstuk 1 Algemene bepaling

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      de bijstand: algemene en bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 5, onderdeel b en d van de wet;

    • e.

      de bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

    • f.

      uitkering: de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

    • g.

      grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk IOAZ.

    • h.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid WWB;

      het verlagen van de uitkering op grond van de artikelen 20, tweede lid IOAW en 20, eerste lid IOAZ;

      het weigeren van de uitkering op grond van de artikelen 20, eerste lid IOAW of 20,

      tweede en derde lid IOAZ;

    • i.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik;

    • j.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is, waaronder begrepen de echtgenoot als bedoeld in artikel 3 IOAW en 3 IOAZ;

    • k.

      jongere: de belanghebbende van 18 tot 27 jaar;

    • l.

      werkervaringsplaats: plaatsing bij een organisatie of bedrijf voor het verrichten van activiteiten met behoud van uitkering.

Hoofdstuk 2. Het niet nakomen van verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 2. Gedragingen van de eerste categorie

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op twintig procent (20%) van de betreffende bijstandsnorm dan wel de grondslag bij een gedraging uit de eerste categorie.

  • 2. Een gedraging uit de eerste categorie is:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3 van de wet.

    • b.

      het zich niet tijdig laten registeren als werkzoekende dan wel het niet tijdig laten verlengen van die registratie, zoals genoemd in artikel 37, eerste lid onder b IOAW en IOAZ.

Artikel 3. Gedragingen van de tweede categorie

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op vijftig procent (50%) van de betreffende bijstandsnorm dan wel de grondslag bij een gedraging uit de tweede categorie.

  • 2. Een gedraging uit de tweede categorie is het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden (re-integratie) voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering die gericht is op arbeidsinschakeling, evenals de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

Artikel 4. Gedragingen van de derde categorie

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op honderd procent (100%) van de betreffende bijstandsnorm dan wel de grondslag bij een gedraging uit de derde categorie.

  • 2. Een gedraging uit de derde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen behorende bij een werkervaringsplaats;

    • e.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen gericht op directe arbeidsinschakeling via door de gemeente aangewezen organisatie;

    • f.

      het door de jongere onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 of artikel 55 van de wet, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, lid 4 en 5 van de wet;

    • g.

      het door de jongere niet naar vermogen trachten de mogelijkheden binnen ’s Rijks kas bekostigdonderwijs te onderzoeken, gedurende de termijn genoemd in artikel 41, vierde lid van de wet;

    • h.

      het door de jongere niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak, als bedoeld in artikel 44a van de wet.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen

Artikel 5. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Ingeval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan kan aan de belanghebbende met bijstand een maatregel worden opgelegd. De maatregel wordt in afwijking van artikel 9a van deze verordening voor een afwijkende periode vastgesteld.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt bij een beroep op bijstand voor levensonderhoud 100% van de bijstandsnorm voor de duur van de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep op bijstand doet c.q. heeft gedaan dan zonder deze gedraging het geval zou zijn geweest.

  • 3. De maatregel bedoeld in het eerste lid bedraagt bij een beroep op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 WWB: 100% van de kosten van de gevraagde bijzondere bijstand.

  • 4. In afwijking van het gestelde onder lid 3 kan, in plaats van een maatregel, bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening worden toegekend, indien sprake is van zeer dringende redenen.

Artikel 6. Verlies van een voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

Artikel 7. Zeer ernstige misdragingen

Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt – onverminderd het elders in deze verordening bepaald - als verzwarende omstandigheid de duur van de maatregel die wordt toegepast, verdubbeld.

Artikel 8 Overtreding verplichtingen Wet Inburgering (WI)

Het college stemt de verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet af overeenkomstig de gedragingen en bijbehorende boetebedragen zoals genoemd in de Verordening Wet Inburgering gemeente Medemblik (artikel 37 WI).

HOOFDSTUK 4 Termijnen

Artikel 9 Periode van de verlaging

De verlaging van de uitkering/bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet en artikel 35, eerste lid onder b van de IOAW/IOAZ, vindt bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 2 t/m 4 van deze verordening plaats:

  • a.

    voor de duur van één maand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging;

  • b.

    voor de duur van twee maanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de datum van het laatst opgelegde besluit tot verlaging;

  • c.

    het college kan bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de datum van het laatst opgelegde besluit tot verlaging, de uitkering/bijstand verlagen voor maximaal drie maanden;

  • d.

    in afwijking van het genoemde onder a,b of c kan de hoogte van de verlaging en de periode anders worden vastgesteld, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 10 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging van de bijstand of uitkering wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging van de bijstand of uitkering aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag. Als het gaat om toekenning van bijstand, wordt de verlaging van bijstand toegepast met ingang van de aanvangsdatum van bijstand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging van de bijstand bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4 in de toekomst worden opgelegd daar waar het gaat om een beëindiging. Hiervan wordt afgezien indien tussen de verwijtbare gedraging en de nieuwe toekenning een periode van een half jaar is verstreken.

Artikel 11 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, dan wel op de grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB;

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het directe gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

HOOFDSTUK 5 Overige bepalingen

Artikel 12 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord

Artikel 13 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de verlaging voor een periode van drie maanden of langer, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordelen burgemeester en wethouders of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen en/of de duur verlengen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

HOOFDSTUK 6 Slotbepalingen

Artikel 14 Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen wanneer onverkorte toepassing van deze verordening zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid op grond van specifieke individuele situaties, kan het college gemotiveerd beslissen om af te wijken van een of meer bepalingen van deze verordening.

Artikel 15 Inwerkingtreding en intrekking

Deze verordening treedt in werking na bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de “Maatregelverordening IOAW en IOAZ” en “Afstemmingsverordening WWB 2012” zoals die respectievelijk op 3 januari 2011 en 24 mei 2012 door de raad is vastgesteld.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Medemblik,
gehouden op 2013.
De griffier, De voorzitter,

Toelichting

Algemeen

In de WWB, IOAW en IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Als dit niet mogelijk is en er geen voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente in de vorm van een uitkering. Dit brengt met zich mee dat de uitkeringsgerechtigde de plicht heeft zich in te zetten om onafhankelijk van de uitkering te worden. Deze wettelijke verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht en worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm c.q. grondslagen IOAW en IOAZ en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Hoe ernstiger de gevolgen zijn voor de afhankelijkheid van inkomensondersteuning door de gemeente, hoe meer de uitkering wordt verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van verlaging.

Gemeenten moeten zelf hun afstemmingsbeleid vormgeven. Afstemming betekent verlagen van de uitkering. De gemeente moet haar beleid op dit terrein vastleggen in een verordening.

De afstemmingsverordening regelt lokaal de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18 tweede en derde lid WWB en artikel 35, eerste lid onder b van de IOAW/IOAZ.

Het is vanaf 1 januari 2013 niet langer mogelijk om een maatregel op te leggen die verband houdt met schending van de inlichtingenverplichting. In plaats daarvoor is de bestuurlijke boete gekomen. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving”. Wel blijft de mogelijkheid bestaan om het recht op bijstand op te schorten omdat er onvoldoende inlichtingen worden verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB, de IOAW en de IOAZ.

In de verordening wordt het begrip “belanghebbende gebruikt. Dit begrip sluit aan bij artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De wet biedt verder de keuze om of de bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen, echter aan verlaging van de langdurigheidstoeslag is een aantal bezwaren verbonden. De langdurigheidstoeslag wordt uitgekeerd als de belanghebbende hiervoor een aanvraag heeft ingediend en aan de voorwaarden voldoet.

Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Als de bijstand wegens verwijtbaar gedrag moet worden verlaagd, zou dat kunnen leiden tot een ongelijke behandeling. Het is mogelijk dat in het ene geval de langdurigheidstoeslag al is uitbetaald waardoor aan verlaging wordt ontkomen. Een optie is dan de verlaging met terugwerkende kracht op te leggen. Dit is echter alleen mogelijk als ook de gedraging zich in het verleden heeft voorgedaan (de bijstand kan immers niet worden verlaagd over een periode waarin aan alle verplichtingen is voldaan).

Dit zou betekenen dat bij de uitvoering in iedere situatie de keuze zou moeten worden gemaakt tussen verlaging van de bijstand of de langdurigheidstoeslag dat vervolgens weer kan leiden tot een verschil in behandeling van overigens gelijke gevallen. Door de langdurigheidstoeslag niet onder verordening te laten vallen, is een gelijke behandeling beter gewaarborgd.

Wel kan het verwijtbaar niet nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling gevolgen hebben voor een toekomstige aanspraak op de langdurigheidstoeslag, omdat de belanghebbende niet langer voldoet aan de voorwaarden.

Binnen de WWB is het mogelijk dat activiteiten worden verricht met behoud van uitkering. Uitgangspunt is dat werkzoekenden die zich aanmelden voor een uitkering direct aan de slag kunnen. Zij krijgen daarbij begeleiding en ondersteuning in de vorm van korte cursussen e.d. Uitstroom naar regulier werk staat voorop. Indien de cliënt weigert mee te werken aan een werkervaringsplaats, kan een afstemming van de derde categorie plaatsvinden.

Hoofdstuk 2

Bij de onderscheiden categorieën zijn de aard en zwaarte van de gedragingen gekoppeld aan een bepaald verlagingspercentage. Het genoemde percentage is het uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Dat brengt met zich mee dat in individuele gevallen, gemotiveerd van dit percentage kan worden afgeweken. Dit betekent dat het percentage kan worden verlaagd of verhoogd en de periode verlengd of verkort.

Artikel 2

De eerste categorie betreft verplichtingen tot een actieve opstelling van belanghebbenden om aan problemen te werken die mogelijke arbeidsinschakeling bemoeilijken. Het college kan op grond van paragraaf 6.3 van de WWB (artikelen 55 tot en met 57 WWB) nadere verplichtingen opleggen aan belanghebbende. Deze aanvullende verplichtingen moeten aan de belanghebbende per beschikking kenbaar worden gemaakt. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting om mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject, de verplichting een medische behandeling te ondergaan of een budgetteringsplicht. Voorts geldt de verplichting ingeschreven te worden en te blijven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit staat in alle drie de wetten, te weten in artikel 9 eerste lid onder a WWB en 37 eerste lid onder b IOAW/IOAZ. Voor de laatste twee wetten geldt dat het alleen een verplichting is voor belanghebbenden die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan zijn aangewezen op arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 3

In de tweede categorie gaat het om verplichtingen die bijdragen aan het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt. Anders gezegd: de belanghebbende moet zich onthouden van gedragingen die het vergroten van zijn kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren. Er wordt een actieve opstelling verlangd richting de arbeidsmarkt. Dat betekent dat men moet meewerken aan aangeboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen sociale activering.

Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, evenals de verplichting desgevraagd op de juiste datum en tijd en de juiste plaats te verschijnen op afspraken in het kader van zijn arbeidsinschakeling. Van onvoldoende medewerking is in elk geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, het trajectplan niet wil ondertekenen of opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert.

Daarnaast kan door het college een tegenprestatie worden verlangd voor de verleende uitkering. Het betreft hier het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

Artikel 4

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

In deze categorie gedragingen gaat het bijvoorbeeld om verwijtbaar ontslag, zoals een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering, of het zonder redelijk te verantwoorden, zelf ontslag nemen.

Deze gedragingen kunnen ook betrekking hebben op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, bepaalde of onbepaalde duur. Essentieel is dat door de werkweigering een concrete kans om geheel of gedeeltelijk, op korte of langere termijn, om zelfstandig in het bestaan te voorzien, wordt verminderd of zelfs verloren gaat.

Deze gedragingen hebben tevens betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht voldoende sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen en ook de reacties daarop. Hij/zij dient regelmatige contacten te hebben met uitzendbureaus. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij/zij uit eigen beweging tracht een baan te vinden. Met mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij geverifieerd kan worden dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook het bewust schrijven van negatieve sollicitatiebrieven of een negatieve of niet enthousiaste houding, in bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek, is maatregelwaardig gedrag. Hij verkrijgt in dat geval immers door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid.

Met een werkervaringsplaats wordt getracht de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen, daarbij kan (sollicitatie)training, begeleiding en bemiddeling aangeboden worden. Ook werkprojecten met behoud van uitkering kunnen hieronder worden geschaard, bijvoorbeeld bij Op/Maat of een werkgever.

Instrumenten voor directe arbeidsinschakeling zijn bijvoorbeeld work-first projecten zoals LBU (loon boven uitkering) of Werk Direct. Een ander instrument is een dienstverband met verloning vanuit een werkgever. Indien de werkzoekende niet bereid is zich te binden aan de afspraken hieromtrent, is dit maatregelwaardig gedrag. Een belanghebbende dient zich voldoende te conformeren aan verplichtingen verbonden aan gericht op directe arbeidsinschakeling. Dit kan immers tot zeer snelle bemiddeling of direct beschikbare banen leiden. Directe arbeidsinschakeling kan plaatsvinden via door de gemeente gecontracteerde organisaties. De gemeente heeft overeenkomsten afgesloten met re-integratiebedrijven die cliënten “direct” op reguliere functies bemiddelen. Ook worden er verloningsconstructies afgesproken met werkgevers en re-integratiebedrijven om moeilijk bemiddelbare mensen toch te plaatsen op een werkplek.

Een jongere dient minimaal te beschikken over een startkwalificatie. Onder een startkwalificatie wordt verstaan, het minimale onderwijsniveau dat nodig is om kans te maken op duurzaam werk. Een startkwalificatie is een havo of vwo-diploma of een mbo-diploma vanaf niveau 2. Een vmbo-diploma wordt dus niet gezien als een startkwalificatie.

In een plan van aanpak wordt vastgelegd hoe de eventuele ondersteuning er uitziet, welke verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling de jongere heeft en wat er van hem wordt verwacht. Periodiek dient te worden bekeken of het plan van aanpak bijgesteld moet worden.

Er wordt een actieve houding naar arbeidsinschakeling verwacht.

Hoofdstuk 3

 

Artikel 5

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand/uitkering te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate, dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Voor de gedraging tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan alleen een maatregel opgelegd worden aan mensen met een WWB-uitkering. De IOAW en IOAZ wetten voorzien niet in de mogelijkheid om bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan een maatregel toe te passen. Daarom is dit artikel uitsluitend van toepassing op maatregelen op een WWB-uitkering.

Het eerste lid van dit artikel zorgt ervoor dat de duur van deze maatregel af mag wijken van de standaardduur van een maand zoals in artikel 9a van de verordening staat. Dit zal in de praktijk doorgaans een langere periode dan een maand zijn, omdat de duur is gerelateerd aan de periode die de belanghebbende als gevolg van deze gedragingen langer recht heeft op bijstand. Daarmee wordt een hele direct en individuele link gelegd met de verwijtbare gedraging en wordt er dus afgestemd op maat. Dit is uitgewerkt in het tweede lid. Daarin staat dat de bijstand (zowel bijzondere als algemene bijstand) volledig wordt onthouden voor de duur dat iemand langer een beroep op bijstand doet als direct gevolg van het getoond tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef. Het kan hier gaan om onverantwoord gedane schenkingen, verkwisting (te snel interen van vermogen uit bijvoorbeeld erfenis, scheiding of prijzen uit een loterij). Ook kan worden gedacht aan het verwijtbaar verspelen van een voorliggende voorziening. Merk op dat het hier niet gaat om gedragingen die gerelateerd kunnen worden aan re-integratieverplichtingen.

Het vierde lid kan in uitzonderingsgevallen worden toegepast. Er kan dan worden afgezien van een maatregel en worden volstaan met toekenning van de bijzondere bijstand in de vorm van een lening. Dit kan het geval zijn indien er zeer schrijnende situaties zouden ontstaan door toepassing van een maatregel en het feitelijk weigeren van de bijzondere bijstand omdat er 100% maatregel wordt gehanteerd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een gezin met kleine kinderen dat geen woonkostentoeslag zou krijgen en daardoor met huisuitzetting bedreigd worden.

De plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat bijstand wordt aangevraagd. Dit betekent dat ook wanneer bij degene die in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet (langer) beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Voor elke maatregel geldt dat hiertoe wordt beslist nadat het college een zelfstandige beoordeling heeft gemaakt. Een maatregel opgelegd door bijvoorbeeld het UWV (bijv. permanente weigering WW) mag niet zonder meer worden overgenomen, maar vergt eigen onderzoek van de gemeente.

Ingeval bijzondere bijstand wordt geweigerd omdat er sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid moet vaststaan dat er een causaal verband is tussen het beroep op de voorziening en de gedraging die uiting geeft aan dat tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef.

Artikel 6

Iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening die niet tot uitbetaling komt, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk niet meer passend en toereikend, zodat artikel 15 WWB niet meer als afwijzingsgrond mag worden gehanteerd. Er bestaat formeel wel recht op de voorliggende voorziening (bijvoorbeeld WW of Wia), maar het komt niet meer tot feitelijke uitbetaling omdat er volledig wordt verrekend.

Een voorbeeld. Een belanghebbende ontvangt WW, maar geeft voor de tweede keer binnen 5 jaar inkomsten niet op. Het UWV verrekent en stelt daarbij de beslagvrije voet op nihil. Wanneer dat bijvoorbeeld 6 maanden zou duren, omdat na 6 maanden de vordering is afgelost (lees de boete is betaald), heeft diegene dus 6 maanden geen geld om in het levensonderhoud te voorzien. Hij kan daardoor een beroep op bijstand doen. Daarbij is het wel mogelijk om de uitkering te verlagen, omdat belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Hij had immers niet hoeven frauderen met zijn WW-uitkering. In dit nieuwe artikel in de afstemmingsverordening wordt voorgeschreven dat op de WWB-uitkering dan een maatregel van 3 maanden 100% wordt opgelegd. Daarbij wordt aangesloten bij de periode dat het college maximaal mag verrekenen indien een bestuurlijke boete bij recidive is opgelegd (artikel 60b lid 1 WWB).

Merk op dat de in dit artikel beschreven situatie afwijkt van die waarin een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld WW) niet tot uitbetaling komt omdat er een maatregel van 100% op de WW-uitkering wordt toegepast. In deze situatie is artikel 5 van de afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 van toepassing, waarbij de gemeente een eigen onderzoek doet naar de gedraging en de toepassing van een WWB-maatregel.

Artikel 7

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid van gedrag dat in het normale menselijk verkeer in alle gevallen onacceptabel wordt beschouwd.

Het zich zeer ernstig misdragen is een bijzondere vorm van het niet nakomen van aan de WWB verbonden verplichtingen. De CRvB heeft geoordeeld dat de WWB geen afzonderlijke plicht bevat tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op bijstand kan daarom alleen worden afgestemd als dit zich zeer ernstig misdragen heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de bijstand verbonden verplichting (zie CRvB 29-07-2008, nr. 07/1329 WWB, LJN BD7970 en CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., LJN BD9023). De misdraging geldt in dat geval als verzwarende omstandigheid waarmee de maatregel in periode wordt verdubbeld. Het voorgaande betekent niet dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Maar indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, en dat geheel los staat van een aan de bijstand verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging ophef maken - dan is binnen de WWB (maar ook de IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen afzonderlijke sanctie mogelijk.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Belanghebbende heeft ook verplichtingen ten opzichte van het UWV. Daarom kan geconclu-deerd worden dat ook zeer ernstig misdragen ten opzichte van (medewerkers van) het UWV, zou kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich “zeer ernstig misdragen ten opzichte van het college” omvat tevens het zich misdragen ten opzichte van een medewerker van het door het college ingeschakelde re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

De gemeente Medemblik heeft een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten binnen het gemeentehuis.

Artikel 8

Indien de bijstandsgerechtigde belanghebbende zich in onvoldoende mate conformeert met de verplichtingen vanuit de Wet Inburgering (WI), vindt er een afstemming plaats.

Aan niet bijstandgerechtigde inburgeraars die zich in onvoldoende mate conformeren met de verplichtingen vanuit de WI wordt op grond van de Verordening Wet Inburgering gemeente Medemblik een boete opgelegd.

De regels over verlaging op bijstand zijn afgestemd op de boetebedragen die zijn opgenomen in de verordening.

Bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, wordt rekening gehouden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de inburgeraar (zie Verordening Wet Inburgering gemeente Medemblik).

Dat brengt met zich mede dat in individuele gevallen, gemotiveerd van de boetebedragen kan worden afgeweken. Let er wel op dat de verlaging nimmer hoger mag zijn dan de in de verordening genoemde boetebedragen. Dit komt doordat de WI voor het niet nakomen van de verplichtingen per verplichting maximum boetebedragen voorschrijft.

Tot slot zij nog opgemerkt dat artikel 8 niet meer van toepassing is op personen die vanaf 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn.

Hoofdstuk 4

Artikel 9

a. Regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4 van de verordening. Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van één maand (behoudens afwijking op grond van artikel 9 van de verordening). Uitgangspunt is dat degene die voor het eerst 'maatregelwaardig gedrag' vertoont maximaal een maand een verlaging krijgt. Doorgaans geldt dat een verlaging een bepaald opvoedkundig element met zich meebrengt, opdat de belanghebbende zijn gedrag kan verbeteren Hoewel dit laatste bij iedere maatregel geldt, wordt aangenomen dat een langere verlaging in dit geval disproportioneel wordt geacht.

Overigens dient de beschrijving 'eerste gedraging' ruimer te worden uitgelegd dan zij doet vermoeden. Een gedraging wordt als eerste gedraging aangemerkt indien zij echt voor het eerst is vertoond, maar ook indien er al eerder een dergelijke gedraging is vertoond, maar deze langer dan een jaar (12 maanden) geleden vertoond is. Is sprake van een volgende verwijtbare gedraging die een verlaging of een waarschuwing heeft opgeleverd volgens de verordening binnen een jaar, dan is sprake van recidive en is b. of c. van artikel 9 van de verordening van toepassing.

b. Regelt de duur van de verlaging bij volharding van ongewenst, verwijtbaar gedrag. Van volharding is sprake bij een tweede gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen een jaar (12 maanden) na de eerste gedraging. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging is vertoond.

c. Blijft een belanghebbende voor een derde maal (of nog vaker) volharden in het ongewenste en verwijtbare gedrag, dan kan dit een verdere verlaging tot drie maanden opleveren. Ook hiervoor geldt dat de gedragingen binnen een jaar (12 maanden) moeten zijn opgetreden.

d. Bepaalt dat van genoemde percentages en periodes kan worden afgeweken.

Er wordt afgezien van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen een verplichting is voor het college. De beleidsvrijheid die het college heeft betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een cliënt/uitkeringsgerechtigde. Indien echter de verwijtbaarheid ontbreekt, is er wettelijk gezien geen recht op toepassing van de verlaging.

Dringende redenen kunnen aanleiding zijn om in uitzonderingssituaties af te wijken in tijd of hoogte van de maatregel. Dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een cliënt/uitkeringsgerechtigde, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Op grond van jurisprudentie vallen de volgende omstandigheden in ieder geval niet onder de noemer dringende redenen:

  • 1.

    omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • 2.

    de enkele omstandigheid, dat een uitkeringsgerechtigde financieel zwaar getroffen wordt door een maatregelbesluit.

 

Het onderzoek naar dringende redenen vindt eerst plaats nadat door de uitkeringsgerechtigde aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van een of meer dringende redenen is gegeven, dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden onmiskenbaar gebleken is. Er hoeft dus niet steeds ambtshalve toetsing aan de aanwezigheid van een dringende reden plaats te vinden.

Omstandigheden die het rechtstreeks gevolg zijn van een verwijtbare gedraging zijn geen dringende reden.

 

Artikel 10

Het verlagen van de bijstand/uitkering die in de komende maand wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval geen herziening van het recht en terugvordering plaats te vinden. Om die reden wordt een maatregel bij een al toegekende bijstand/uitkering bij voorkeur opgelegd met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

 

Uitzonderingen worden gemaakt bij de eerste toekenning. De maatregel kan dan in de toekennings-beschikking worden opgenomen waardoor herziening niet nodig is. Er immers nog geen sprake van afwijking van een eerder genomen toekenningsbesluit. Een andere uitzondering op het toepassen van de maatregel op de eerstvolgende kalendermaand is wanneer de uitkering/bijstand nog niet (volledig) aan belanghebbende is uitbetaald (maar wel al eerder was toegekend). Er kan dan met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd. In het laatste geval moet de uitkering/bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dat brengt daardoor wel extra werk met zich mee en extra bezwaarmogelijkheden en risico op incassomoeilijkheden. Het is daarom aan te raden de hoofdregel toe te passen van verlaging in de eerstvolgende maand(en).

 

Is het niet mogelijk om de maatregel toe te passen in de komende maand(en), bijvoorbeeld vanwege een beëindiging, dan is zoals hiervoor gesteld een maatregel met terugwerkende kracht een optie. Maar als de volledig verstrekte uitkering/bijstand wordt teruggevorderd, bijvoorbeeld als gevolg van fraude, is dat ook niet mogelijk. Er kan dan voor gekozen worden om de gedraging pas te sanctioneren op het moment dat diegene weer opnieuw voor een uitkering in aanmerking komt. De zogenaamde maatregel in de toekomst. Deze maatregel mag pas beoordeeld en opgelegd worden zodra er opnieuw recht is ontstaan. Deze maatregel mag dus niet in de toekomst worden opgelegd. CRvB 21-8-2007, LJN BB2800. Dit omdat er op het moment van opleggen nog onzekerheid is over een eventuele nieuwe aanvraag en recht op uitkering/bijstand. Het uitgangspunt is dat er alleen nog een maatregelbeoordeling plaatsvindt binnen een termijn van 6 maanden na beëindiging.

 

Voor elke maatregel geldt het principe dat deze niet eerder mag worden toegepast dan het moment waarop de verwijtbare gedraging in kwestie heeft plaatsgevonden. CRvB 9-2-2002, LJN AE7520.

 

 

Artikel 11

Maatregelen worden toegepast op de bijstandsnorm of de grondslag van de IOAW en IOAZ-uitkering. De bijstandsnorm is de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen of verlagingen en inclusief vakantietoeslag. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar die wordt verstrekt als aanvulling voor hun kosten voor levensonderhoud (artikel 12 WWB). Als de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzicht van de groep van 21 jarigen en ouder.

 

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, is een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer re-integratieverplichtingen niet redelijk. Wel moet bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand de verplichting tot voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan worden meegewogen. Bij een maatregel op de bijzondere bijstand moet het beroep op bijzondere bijstand het directe gevolg zijn van het vertoonde onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef.

 

 

Hoofdstuk 5

 

Artikel 12

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van de inlichtingenplicht oplevert als schending van een andere aan de bijstand verbonden verplichting, doet zich de vraag voor hoe moet worden omgegaan met de samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming.

Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de in het strafrecht gehanteerde begrippen ‘eendaadse samenloop’ en ‘meerdaadse samenloop’.

Bij eendaadse samenloop gaat het om één feit dat onder meer dan één strafbepaling valt.

Bij meerdaadse samenloop gaat het om twee los van elkaar staande strafbare feiten die elk een delict opleveren.

 

Bij de eendaadse samenloop moet de zwaarste sanctie worden opgelegd, ongeacht of dit een boete of maatregel is.

Bij meerdaadse samenloop dient de gedraging te worden gesanctioneerd door het opleggen van een bestuurlijke boete, voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) worden opgelegd, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

 

Artikel 13

Dit artikel heeft betrekking op artikel 9 van deze verordening.

Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat burgemeester en wethouders een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode tot en met drie maanden is opgelegd. De heroverweging kan, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging, schriftelijk plaatsvinden. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om belanghebbende op te roepen.

Als de belanghebbende gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens. Dit zal veelal tot voortzetting van de verlaging leiden.

  • 1.

    Het resultaat van de heroverweging kan tweeledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval kan de verlaging worden herzien met ingang van het moment van de heroverweging. Dat houdt in dat de verlaging niet met terugwerkende kracht wordt aangepast. De uitkering wordt dan niet verder verlaagd als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Het andere geval is dat de verwijtbare gedraging bij de heroverweging nog altijd wordt vertoond, zodat er opnieuw een verlaging kan worden opgelegd.

 

  • 1.

    Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen en/of te verlengen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigering om mee te werken aan een traject. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft medewerking weigeren dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld en/of de duur worden verlengd.

 

 

Hoofdstuk 6

 

Artikel 14

De hardheidsclausule geldt in “bijzondere gevallen”. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Burgemeester en wethouders moeten in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Het afwijken kan alleen maar ten gunste van de cliënt/uitkeringsgerechtigde zijn en nooit ten nadele.

 

 

Artikel 15

In dit artikel wordt de oude afstemmingsverordening WWB en maatregelverordening IOAW/IOAZ ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe afstemmingsverordening.

 

Artikel 16

In dit artikel is de citeertitel weergegeven.