Regeling vervallen per 30-06-2015

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 gemeente Midden-Delfland

Geldend van 17-02-2012 t/m 29-06-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 gemeente Midden-Delfland

De raad van de gemeente Midden-Delfland;

overwegende dat de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2006 aanpassing behoeft;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland d.d. 5 januari 2012, nummer 2012-01-09;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1, sub c, juncto artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT:

de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 vast te stellen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      woonkosten:

      • -

        indien het een huurwoning betreft de in aanmerking te nemen huishuur in het kader van de Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien het een eigen woning betreft, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente, de vanwege het in eigendom hebben van de woning zakelijke lasten alsmede een door of namens het college nader vast te stellen bedrag voor groot onderhoud.

Hoofdstuk 2. Categorieën

Artikel 2

  • 1. Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van de wet;

    • b.

      alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, van de wet;

    • c.

      gezin als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub c, van de wet.

  • 3. Bij een gezin geldt het leeftijdscriterium als bedoeld in lid 1 voor minstens twee rechthebbende personen.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande (ouder)

De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en dientengevolge de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, wordt verhoogd met een toeslag, die is bepaald op 20% van het netto minimumloon, behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, en artikel 7 van deze verordening.

Artikel 4 Niet alleenwonende alleenstaande (ouder)

  • 1.

    De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verhoogd met een toeslag die is bepaald op 10% van het netto minimumloon, behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, en artikel 7 van deze verordening.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon, behoudens het bepaalde in artikel 6, lid 1, en artikel 7 van deze verordening, indien de woning wordt bewoond met een ander of die in de woning van een ander woont en die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 3.

    Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

    • a.

      een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag in artikel 20, lid 1, sub b, van de wet; Onder “inkomen” wordt mede begrepen het inkomen dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 bij de vaststelling van de hoogte van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten;

    • b.

      een bloedverwant in de eerste graad waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 4, lid 5, van de wet vanwege zorg tussen die bloedverwant en de alleenstaande of de alleenstaande ouder;

    • c.

      een bloedverwant in de tweede graad waarbij sprake is van zorg als bedoeld in artikel 4, lid 5, van de wet tussen deze bloedverwant en de alleenstaande of de alleenstaande ouder.

  • 4.

    Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor bijstand een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 5 Gezin

  • 1. De norm voor een gezin bij wie een ander zijn hoofdverblijf heeft of dat in de woning van een ander haar hoofdverblijf heeft en dat de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, wordt verlaagd met 10% van het netto minimumloon.

  • 2. In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld dan wel het gezin uit 3 of meer rechthebbende personen bestaat.

  • 3. Van het niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten is in ieder geval sprake, indien de woning wordt bewoond met uitsluitend:

    • a.

      een ongehuwd kind dat aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en over een inkomen beschikt dat niet hoger is dan het bedrag in artikel 20, lid 1, sub b, van de wet; Onder “inkomen” wordt mede begrepen het inkomen dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 bij de vaststelling van de hoogte van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten;

    • b.

      een bloedverwant in de eerste graad waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 4, lid 5, van de wet vanwege zorg tussen die bloedverwant en een van de resterende leden van het gezin;

    • c.

      een bloedverwant in de tweede graad waarbij sprake is van zorg als bedoeld in artikel 4, lid 5, van de wet tussen deze bloedverwant en een van de gezinsleden.

  • 4. Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of de (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren en dient voor bijstand een beroep te worden gedaan op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 6 Geen woonkosten

  • 1. Geen toeslag wordt verstrekt aan de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen als hij/zij geen woonkosten verschuldigd is.

  • 2. De norm voor een gezin wordt verlaagd met het in artikel 25, lid 2, van de wet genoemde maximumbedrag als het gezin geen woonkosten verschuldigd is.

  • 3. In afwijking van lid 2 vindt geen verlaging plaats indien het gezin uit 3 of meer rechthebbende personen bestaat.

Artikel 7 Alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      20% van het netto minimumloon indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • b.

      10% van het netto minimumloon indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van hoofdstuk 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van het eerste lid zou leiden.

Artikel 8 Cumulatie van verlagingen

De maximale verlaging als bedoeld in dit hoofdstuk bedraagt voor een gezin het in artikel 25, lid 2, van de wet genoemde maximumbedrag.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 9

De bepalingen in deze verordening laten de toepassing van artikel 18, lid 1, van de wet onverlet indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012”.

Artikel 11

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 12

De “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2006”, vastgesteld in de openbare vergadering van 22 november 2006 vervalt op 1 januari 2012.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad gemeente Midden-Delfland d.d. 31 januari 2012.

De griffier, de voorzitter,

A. de Vos, A.J. Rodenburg

Algemene toelichting

Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden wordt de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wwb. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wwb wordt versterkt. De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die thans onder de Wet investeren in jongeren (WIJ) vallen en het overhevelen van deze categorie naar de Wwb, het afschaffen van de bijstand voor inwonenden, het vervangen van de toets op het inkomen van de partner door een toets op gezinsniveau (huishoudinkomen), de maximering van het gemeentelijk minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie voor bijstandsverlening.

De Wwb bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de norm wordt vastgelegd in een verordening. Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld. Aanpassing van de verordening aan voormelde wijzigingen in regelgeving is dan ook noodzakelijk.

De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat daarin geen verdere differentiatie wordt aangebracht dan die tussen een gezin, alleenstaande ouders en alleenstaanden.

De rijksnormen voor personen van 21 tot 65 jaar zijn:

  • a.

    voor gezinnen 100 % van het netto minimumloon;

  • b.

    voor alleenstaande ouders 70 % van het netto minimumloon;

  • c.

    voor alleenstaanden 50 % van het netto minimumloon.

Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling, dat de kosten van het bestaan geheel met een ander kan delen. Als dat niet het geval is, kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon bedraagt.

Middels een gemeentelijke verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes over de verlening van algemene bijstand versterkt, waarbij het niet gaat om een technische uitwerking van details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

De volgende uitgangspunten liggen hieraan ten grondslag:

  • -

    een zodanige vereenvoudiging van de normering dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum worden beperkt;

  • -

    het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor de belanghebbenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • -

    een zodanige afstemming van de hoogte van de uitkering dat het beginsel van bijstand als vangnet blijft bestaan, de verordening kan er dus niet toe leiden, dat complementair aan andere voorzieningen waarvoor de rijksoverheid al normen heeft gesteld, bijstand wordt verleend;

  • -

    het beginsel van ‘’werk boven uitkering’’ dient ook in de verordening zijn weerklank te vinden;

  • -

    uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.

Verder schrijft de Wwb voor, dat de verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen wordt gesteld op de maximale toeslag. Reden hiervoor is dat deze categorieën van personen in een situatie verkeren waarin zij, in het algemeen, de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in het geheel niet met een ander kunnen delen.

Bij het opstellen van de verordening zijn de volgende onderdelen aan voormelde uitgangspunten getoetst:

  • a.

    forfaitaire toeslagen/verlagingen dan wel concrete toeslagen/verlagingen;

  • b.

    wel of geen nadere bepalingen bij specifieke woonsituaties;

  • c.

    schoolverlaters wel of niet tijdelijk een lagere norm of toeslag;

  • d.

    alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar wel of niet een lagere toeslag;

  • e.

    wel of geen gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar;

  • f.

    minimaliseren van ongewenste situaties.

Ad a

De schaalvoordelen concreet berekenen en toerekenen aan de hoogte van de toeslag is uiterst arbeidsintensief, niet te handhaven en discutabel aangezien ook de wettelijk vastgestelde bijstandsnormen forfaitair zijn vastgesteld. Gelet op de uitvoerbaarheid is gekozen voor de forfaitaire variant.

Eenvoudig en duidelijk voor belanghebbenden is een onderscheid te maken tussen degene die alleen woont en degene die niet alleen woont. Gelet op de forfaitaire normensystematiek van de wet zelf past een percentage van 50% van de maximale toeslag of verlaging voor belanghebbenden die niet alleen wonen. Dit vormt dan ook de basis voor de verordening.

Ad b

In artikel 27 van de Wwb is de bevoegdheid neergelegd om de toeslag of norm lager vast te stellen bij een specifieke woonsituatie waarbij belanghebbenden lagere algemene bestaanskosten hebben. Dit kan het geval zijn bij krakers of personen zonder vaste woon- en verblijfplaats. Om te voorkomen dat belanghebbenden zonder woonkosten net zo veel of zelfs nog meer ontvangen dan belanghebbenden die weliswaar de woonkosten delen, maar toch een substantieel deel zelf moeten voldoen, is het wenselijk van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het accent is in deze verordening gelegd op een verifieerbare situatie om een toeslag te kunnen verlenen.

Ad c

Studenten hebben in de regel een toelage ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het is niet de bedoeling, dat schoolverlaters hun carrière met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid te aanvaarden maximaal benut te worden. Dit past in het uitgangspunt ‘’werk boven uitkering’’.

Door afschaffing van de inwonende norm en de toets op het huishoudinkomen waarbij de veelal thuiswonende (ex)student voortaan valt onder het gewijzigde begrip van ‘gezin’ en waarmee de arbeidsprikkel nog verder wordt versterkt, kan afwijkende regelgeving voor deze categorie achterwege blijven.

Ad d

Al bij de Algemene bijstandswet werd gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar lager vast te stellen om zo - gelet op de hoogte van de minimum jeugdlonen - de arbeidsprikkel te handhaven.

Ad e

Geen gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid (artikelen 26 Wwb) voor categoriale verlagingen bij zelfstandig wonende uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben al een lagere jongerennorm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot inadequate bijstandsverlening en is daarom in de verordening uitgesloten. Wanneer het niet toepassen van deze verordening op uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, blijft de bevoegdheid bestaan om op grond van artikel 18, lid 1, van de Wwb lager vast te stellen.

Ad f

Er zijn situaties denkbaar dat toepassing van de regeling kan leiden tot onbillijkheden, te denken valt aan:

  • -

    de inwoning bij iemand die zorgbehoevend is;

  • -

    de inwoning van kinderen met studiefinanciering met een gering inkomen.

Net als in het verleden wordt de maximale toeslag in geval van zorgbehoefte gehandhaafd. Voor het begrip zorg wordt voortaan aangesloten bij het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de wet.

De gevolgen voor het gezinsinkomen bij kinderen met studiefinanciering en een laag eigen inkomen zijn wel reden om nadere bepalingen vast te stellen. Deze kinderen vallen niet onder het nieuwe begrip van ‘gezin’ bij een inkomen tot 80 % van het netto minimumloon.

Het is dan ook bezwaarlijk te stellen dat een gezin schaalvoordelen heeft doordat kosten gedeeld zouden kunnen worden. Het gezinsinkomen (met name bij alleenstaande ouders) zou dan met enkele honderden euro’s per maand dalen, hetgeen niet billijk is. De maximale toeslag is in een dergelijke situatie gerechtvaardigd. Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van het kind.

Een herkenbare grens is de norm genoemd in artikel 20, lid 1, onder b, van de Wwb (correspondeert met 50% van het minimumloon). Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen kosten kunnen worden gedeeld. Toetsing aan dit bedrag is helder en uitvoerbaar.

Als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening doen zich geen negatieve inkomenseffecten voor.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders is vermeld, verwezen naar de Wet werk en bijstand (Wwb) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening van toepassing is. De indeling is gebaseerd op de Wwb. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Bij een gezin geldt, dat minstens twee rechthebbende personen voldoen aan het leeftijdscriterium van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. Dit betekent, dat de verordening uitsluitend van toepassing is op de normen op grond van artikel 20, lid 1, onder b, en lid 2, onder b, alsmede artikel 21, lid 1, van de Wwb.

Geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid in artikelen 26 van de Wwb voor categoriale verlagingen bij zelfstandig wonende uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Indien dit leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, vindt toepassing van artikel 18, lid 1, van de Wwb plaats.

Onder een rechthebbende persoon wordt in dit verband verstaan: hij/zij die onderdeel uitmaakt van het gezin als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c, van de wet en niet is uitgesloten van de kring van rechthebbenden op (algemene) bijstand.

Artikel 3

Alleenstaanden en alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, lid 2, onder a, van de Wwb recht op de maximale toeslag, zijnde 20% van het netto minimumloon.

De alleenstaande ouder wordt geacht een alleenwonende ouder te zijn, indien naast hem/haar slechts ten laste van hem/haar komende kinderen in de woning verblijven (d.w.z. kinderen jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt).

Indien in de woning naast de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen ook een kind van 18 jaar of ouder woonachtig is, is dit artikel op de alleenstaande ouder niet meer van toepassing. In een dergelijk geval dient te worden beoordeeld of sprake is van een gezin. Als hierbij blijkt, dat niet voldaan wordt aan het gewijzigde begrip van ‘gezin’ vanwege bijvoorbeeld aanspraak op studiefinanciering met een in aanmerking te nemen totaal inkomen lager dan het bedrag als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de wet, dient op grond van artikel 4 van de verordening te worden bepaald, welke toeslag voor deze alleenstaande ouder geldt.

Artikel 4

Bij de vaststelling van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is de wetgever ervan uitgegaan, dat belanghebbenden maximale schaalvoordelen genieten door kosten van het bestaan met anderen te kunnen delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend.

Het is onmogelijk om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen. Als uitgangspunt is gekozen voor een forfaitaire toeslag van de helft van de maximale toeslag in situaties waarbij belanghebbenden kosten kunnen delen.

Bij belanghebbenden die als kostgever of (onder)verhuurder de woning bewonen met een kostganger of een onderhuurder wordt aangenomen, dat de inkomsten hieruit van voldoende omvang zijn om rekening mee te houden bij de vaststelling van de toeslag. De kostgever of (onder)verhuurder wordt geacht de kosten te kunnen delen.

Bij twee kostgangers en/of onderhuurders worden de inkomsten van de tweede kostganger of onderhuurder volledig op de uitkering in mindering gebracht op basis van artikel 33, lid 4, van de Wwb.

Bij drie of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt de kostgever of (onder)verhuurder geacht een bedrijf te exploiteren. Om dan voor bijstand in aanmerking te komen dient een beroep op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 te worden gedaan.

Onderhuurders, kostgangers, of kamerhuurders worden geacht kosten te kunnen delen. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op. Duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk gebruikt, kosten van verwarming en verlichting worden gedeeld. Bepalend is of kosten kunnen worden gedeeld.

De gevolgen voor de toeslag bij inwonende kinderen met studiefinanciering en eventueel een gering inkomen (vallen niet onder het begrip ‘gezin’) dienen echter wel te worden beperkt. Bij een dergelijke inkomen kan feitelijk geen bijdrage verlangd worden. Het is dan ook bezwaarlijk te stellen, dat kosten gedeeld kunnen worden. De maximale toeslag is in een dergelijke situatie gerechtvaardigd. Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van dit kind. Een herkenbare grens is de norm genoemd in artikel 20, lid 1, onder b, van de Wwb (correspondeert met 50% van het minimumloon). Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 5

De criteria voor het verlagen van de norm voor een gezin zijn dezelfde als vermeld in artikel 4 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van de helft van het in de wet genoemde maximumbedrag (in specifieke omstandigheden de maximale toeslag). Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor een gezin van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend.

Wel is verlaging van de norm uitgesloten voor gezinnen van drie of meer rechthebbende personen. Bij dergelijke gezinnen beschikt elk rechthebbend meerderjarig gezinslid - bij uitbetaling van de bijstand in gelijke delen - slechts over een inkomen lager dan de eerder gestelde grens van 50% van het minimumloon (zie toelichting bij artikel 4), waarbij kosten kunnen worden gedeeld. Voorts wordt hiermee tevens aangesloten bij de door de Tweede Kamer aangenomen motie Sterk (32815, nr.44) inzake de onvermijdbare kosten voor levensonderhoud van gezinnen met drie of meer volwassen personen.

Artikel 6

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat de artikelen 4 en 5 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn. Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte. Voor de motivatie om verlaging van de norm uit te sluiten bij gezinnen van drie of meer rechthebbende personen, wordt verwezen naar het gestelde onder het vorige artikel.

Artikel 7

Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op aanvullende bijstand kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is.

Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en gezinnen waarvan één of twee personen 21 of 22 jaar zijn.

Artikel 8

De anticumulatie bepaling is wettelijk verplicht. In bepaalde situaties zou het mogelijk zijn, dat meerdere verlagingen voorkomen.

Artikel 9

Op grond van artikel 18, lid 1, van de Wwb wordt de bijstand afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Door het opnemen van dit artikel wordt het individualiseringsprincipe ook in het toeslagen- en verlagingenbeleid tot uitdrukking gebracht. Te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind geen woonkosten hebben. Als beide partners in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar vallen, wordt de norm verlaagd met het in artikel 25, lid 2, van de wet genoemde maximumbedrag. Bij een partner in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar en de andere partner jonger dan 21 jaar wordt de (jongeren)norm niet verlaagd. Laatstgenoemde gehuwden beschikken dan over een hogere norm. In een dergelijke uitzonderlijke situatie kan dan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot individualiseren en de betreffende (jongeren)norm lager vast te stellen. De rechtsgrond hiervoor is artikel 30, lid 4, van de Wwb.

Artikel 10

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11

Overgangsrecht is geregeld in artikel 78s van de Wwb.

Artikel 12

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.