Regeling vervallen per 31-12-2011

Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm 2006

Geldend van 01-01-2006 t/m 30-12-2011

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm 2006

De raad van de gemeente Midden-Delfland;

Gelezen het voorstel van de burgemeester en wethouders d.d. 10 november 2005, nr. 2005-10-07 e;

Gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet en de artikelen 8 en 30 van de Wet werk en bijstand;

Overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

BESLUIT:

Vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm 2006 voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand

    • b.

      alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • c.

      alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • d.

      gehuwde: gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar;

    • e.

      kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • f.

      ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    • g.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • h.

      woning: een woning, een woonwagen en een woonschip;

    • i.

      woonkosten:

      • -

        indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de brand- en opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

    • j.

      netto minimumloon: het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de wet.

  • 2. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt als partner geregistreerde en de ongehuwde van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die met een persoon van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

  • 3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d.

      zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.

HOOFDSTUK 2 Categorieën

Artikel 2 Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie aanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

HOOFSTUK 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Delen van kosten met een ander

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag, zijnde 20% van het netto minimumloon, indien het betreft:

    • a.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder die bij een ander op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst inwoont;

    • c.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder, die uitsluitend inwoning heeft van een eigen kind of eigen kinderen van 18 tot en met 20 jaar en/of een eigen kind van 21 jaar of ouder die onderwijs of een beroepsopleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 10% van het netto minimumloon indien het betreft:

    • a.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder die op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst inwoning verschaft aan een ander;

    • b.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder die met een of meer bloedverwanten in de eerste graad van 21 jaar of ouder een woning deelt.

HOOFDSTUK 4 Criteria voor het verlagen van de toeslag en/of de bijstandsnorm

Artikel 4 Verlaging norm gehuwden bij delen van kosten met een ander

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemene noodzakelijke kosten van bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt, indien het betreft:

    • a.

      gehuwden die op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst inwoning verschaffen aan een ander, 10% van het netto minimumloon;

    • b.

      gehuwden die uitsluitend met een of meer bloedverwanten in de eerste graad van 21 jaar of ouder een woning delen, die geen onderwijs of een beroepsopleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, 10% van het netto minimumloon;

    • c.

      gehuwden die inwoning hebben van een ander, waarbij niet kan worden aangetoond dat deze inwoning plaatsvindt op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst, 20% van het netto minimumloon.

Artikel 5 Ontbreken woonkosten

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het minimumloon.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 6 Schoolverlaters

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag voor de alleenstaande, alleenstaande ouder of de gehuwde wordt lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding, als bedoeld in artikel 28 van de wet die onderwijs of een beroepsopleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

  • 2. De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 7 21- en 22-jarige alleenstaanden

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 3 wordt voor een alleenstaande van 21 jaar verlaagd met een percentage gelijk aan de toeslag.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 3 wordt voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimum loon.

Artikel 8 Cumulatie

Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4,5, en 6 geldt, bedraagt de totale verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon.

Artikel 9 Afwijking van bepalingen / hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in individuele gevallen, indien toepassing van de verordening tot onrechtvaardigheden leidt, van de hiervoor gegeven bepalingen afwijken.

Artikel 10 Uitvoering

Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 9 van deze verordening.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2006.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm 2006.

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 22 november 2005.

De griffier, De voorzitter,

A.de Vos, A.J. Rodenburg

VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN BIJSTANDSNORM 2006

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ALGEMEEN

Artikel 8 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) draagt het gemeentebestuur op een verordening vast te stellen. De verordening moet bepalingen bevatten voor welke categorieën uitkeringsgerechtigden de landelijke bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of de verlaging wordt bepaald. De hoogte van de landelijke bijstandsnorm is in een aantal gevallen zodanig, dat die niet voldoende is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van die persoon te voorzien. De gemeente heeft de beleidsvrijheid die landelijke norm te verhogen met een toeslag of in een aantal gevallen die norm te verlagen omdat bijvoorbeeld woonkosten ontbreken. De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. Voor bijstandsgerechtigden, die jonger zijn dan 21 jaar of 65 jaar en ouder zijn, gelden aparte wettelijke regels. Hierin heeft de gemeente geen beleidsvrijheid.

ARTIKEL 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet Werk en Bijstand. Het zou derhalve niet noodzakelijk zijn deze nog eens apart in de verordening op te nemen. Zij kunnen immers uit de wet worden afgeleid. De keuze is echter gemaakt dit wel te doen omdat de verordening een zodanig karakter moet hebben dat de belanghebbenden daaruit kunnen afleiden welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt. De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar. Onderdeel b geeft de begripsomschrijving voor de alleenstaande. Het uitgangspunt daarvan is dat die - met uitzondering van de begrenzing in leeftijd van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar - overeenkomt met de omschrijving die de Wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren, niet als gehuwden worden aangemerkt. Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad, die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaanden moeten worden aangemerkt. De omschrijving van het begrip alleenstaande ouder in onderdeel c komt overeen met de omschrijving die de Wet hanteert. Dit betekent dat de co-ouder, die niet de volledige doch slechts de gedeeltelijke zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de hoogte van de uitkering is in dat geval het individualiseringsbeginsel, zoals dat in artikel 18 van de WWB is vastgelegd, van toepassing. Dat betekent dat in elke omstandigheid de uitkering van co-ouders individueel moet worden vastgesteld. Onderdeel d geeft een omschrijving van het begrip gehuwde. Ook hier is een begrenzing in de leeftijd aangebracht van 21 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar. Hoewel dit ten aanzien van de verlaging van de bijstandsnorm van gehuwden niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, kan uit de toelichting wel worden afgeleid dat dit de bedoeling van de wetgever is. Ook de ongehuwde kan als gehuwde worden aangemerkt, dit wordt omschreven in het tweede lid van artikel 1. De begripsomschrijving van een kind in onderdeel e betreft uitsluitend in Nederland woonachtige eigen kinderen of stiefkinderen. Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip ”kind”; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. Onder het begrip ten laste komend kind in onderdeel f wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak kan maken op kinderbijslag. Hierbij geldt wel dat het kind in Nederland moet wonen. Een belanghebbende in onderdeel g is iemand wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit inzake de verlening van bijstand. De overige leden van het gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt. Onderdeel h spreekt over het begrip woning. Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen of een woonschip, De beschrijving van het begrip woonkosten in onderdeel i is ontleend aan de Algemene Bijstandswet, die op 1 januari 1996 is ingetrokken. Hiermee is aansluiting gezocht bij de toen gehanteerde werkwijze. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Huursubsidiewet hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen. In onderdeel j wordt voor wat betreft de beschrijving van het begrip netto minimumloon aangesloten bij de begripsomschrijving in de Wet. Het netto minimumloon is het minimumloon per maand, zoals dat in artikel 8 van de Wet op het minimumloon en de minimum vakantiebijslag wordt omschreven. Het gaat dan om het bruto minimumloon verhoogd met vakantiebijslag, onder aftrek van loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie. Het tweede lid beschrijft degene die - niet gehuwd zijnde - als gehuwd worden aangemerkt. De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd. Bloedverwanten in de eerste graad (ouder - kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder - kleinkind of broer - zus) vallen wel onder de omschrijving. De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij gehuwd is, wordt als ongehuwde aangemerkt. De benoeming van het begrip in het derde lid strekt daartoe. Het vierde lid geeft een nadere aanduiding van het begrip gezamenlijke huishouding. De definitie is ten opzichte van de oude definitie verduidelijkt. Zo is het criterium ”duurzaam” vervallen, doch het gaat hierbij slechts om wijzigingen die ten doel hebben de huidige bepalingen te verduidelijken. De reeds ontwikkelde jurisprudentie blijft derhalve van kracht. De wetgever kan bij algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder ”het blijk geven zorg te dragen voor een ander”. Niet in alle situaties hoeft het overtuigend bewijs aanwezig te zijn dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het vijfde lid noemt – in navolging van het gestelde in artikel 3, derde lid van de Wet - een viertal situaties waarin in ieder geval sprake wordt geacht te zijn van een gezamenlijke huishouding. Een gezamenlijke huishouding wordt dan als vaststaand aangenomen. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geachte een gezamenlijke huishouding te voeren. Het vijfde lid, onderdeel d verwijst naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. De minister van SZW heeft een algemene maatregel van bestuur uitgevaardigd waarin wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Te denken valt bijvoorbeeld aan het bevolkingsregister, een samenlevingsregister, belastingdienst, ziekenfonds, verzekeringsmaatschappij, woningbouwvereniging of huursubsidie.

ARTIKEL 2

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld. De categorie-indeling is gebaseerd op de Abw. De begrippen zelf zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening. Burgemeester en wethouders behouden de verantwoordelijkheid om de algemene bijstand -dat wil zeggen de landelijke bijstandsnorm en de in deze verordening geregelde verhoging of verlaging - afwijkend vast te stellen als de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven, als bedoeld in artikel 13 van de Wet.

ARTIKEL 3

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten met een ander kan delen. Wanneer dit niet het geval is wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Het uitgangspunt hiervoor is dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke kosten in aanmerking worden genomen, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk de kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen. Het tweede lid bevat een uitwerking van het gestelde in artikel 30, tweede lid van de wet. Dat schrijft voor dat:onverminderd artikel 27, 28 en 29, de toeslag bedoeld in artikel 25 voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag;jegens een belanghebbende niet gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 28, eerste lid, en 29, eerste lid. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In de verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag dat in de Wet is genoemd. Dit wordt regelmatig bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien de aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 25 van de wet, het toch kan voorkomen dat er geen toeslag wordt toegekend, omdat de gemeente daarnaast gebruik maakt van de bevoegdheid om de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. De criteria hiervoor worden uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 6. Wanneer een alleenstaande of alleenstaande ouder niet voldoet aan de omstandigheden die in het tweede lid zijn uitgewerkt, kan de gemeente zelf bepalen hoe hoog de toeslag moet zijn. Het derde lid strekt ertoe de toeslag te stellen op 10% voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder die op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst inwoning verschaft aan een ander. Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen gesteld op 10% van het minimumloon. Bij inwoning door anderen dan bloedverwanten in de eerste graad is wel van belang, dat de belanghebbende kan aantonen dat het gaat om een aantoonbare zakelijke overeenkomst. Misbruik van uitkering door fictief gebruik van begrippen als onderhuur en kostgangerschap moet worden tegengegaan. Niet aantoonbare fictieve situaties van onderhuur of kostgangerschap moet niet worden gestimuleerd door het verstrekken van een toeslag of het achterwege laten van een korting op de uitkering. De belanghebbende moet daarom altijd door middel van bewijzen van regelmatige betaling en, indien dit voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang wordt geacht, een schriftelijke overeenkomst aantonen dat er daadwerkelijk sprake is van het verschaffen van inwoning aan een ander. Bij ernstige twijfel aan de juistheid van de overgelegde bescheiden bestaat dan nog de mogelijkheid het bestaan van de inwoning te verifiëren bij de eigenaar van de woning, meestal de verhuurder. Het inwonen van kostgangers of onderhuurders komt in het onze gemeente weinig voor. In deze van het bestaan kunnen meeste situaties van het gezamenlijk bewonen van een woning betreft het inwonen van bloedverwanten in de eerste graad. Bovendien beperkt het inwonen van anderen zich meestal tot een kostganger of onderhuurder. In het geval dat er op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst aan meerdere kostgangers of onderhuurders inwoning wordt verschaft, beslissen burgemeester en wethouders welk bedrag van het kostgeld of de onderhuurpenningen als inkomsten worden verrekend met de uitkering, als bedoeld in artikel 33 van de Wet. Leden 2 en 3 van artikel 3 vermelden in welke situaties sprake kan zijn van het niet of niet geheel kunnen delen van de kosten van bestaan met een ander. Slechts in die situatie wordt er een toeslag toegekend. Als lid 2 of 3 niet van toepassing is bij de beoordeling van de aanvraag van een alleenstaande of alleenstaande ouder, bestaat er geen recht op toeslag. Bijvoorbeeld als belanghebbende inwoning verschaft aan een ander, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, zonder een aantoonbare zakelijke overeenkomst wordt er van uit gegaan dat belanghebbende de kosten van bestaan geheel met een ander kan delen en bestaat er geen recht op een toeslag. Wanneer in dergelijke gevallen toch wordt overgegaan tot het verlenen van een toeslag, wordt de omstandigheid van het bestaan van fictieve situaties van onderhuur of kostgangerschap in stand gehouden. Dat druist in tegen de beleidsopvatting dat die situaties moeten worden tegengegaan. In lid 3 onderdeel b wordt vermeld dat in het geval dat de belanghebbende, alleenstaande of alleenstaande ouder, een woning deelt met een bloedverwant in de eerste graad van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar de toeslag wordt bepaald op 10% van het netto minimumloon. De inwonende bloedverwant in de eerste graad is hetzij een inwonend meerderjarig kind, hetzij een inwonende ouder. Van beide mag verwacht worden dat zij een bijdrage leveren in de totale kosten van bestaan van het huishouden waarvan zij deel uitmaken. Het voordeel dat belanghebbende heeft van deze bijdrage is fictief vastgesteld op l0% van het netto minimumloon. Voor de bepaling van de leeftijd waarop een bijdrage verwacht mag worden is aansluiting gezocht met het Burgerlijk Wetboek. Tot de leeftijd van 21 is de belanghebbende alleenstaande of alleenstaande ouder nog onderhoudsplichtig voor het kind en ontvangt dus een toeslag van 20%.

ARTIKEL 4

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de bijstandsnorm voor gehuwden wordt verlaagd. Het eerste lid strekt ertoe de mogelijkheid van het verlagen van de bijstandsnorm te creëren Het tweede lid bevat de criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm voor gehuwden en de percentages die daaraan zijn verbonden. De uitwerking van het gestelde in dit lid houdt verband met de bepalingen van artikel 2, tweede en derde lid van de verordening. Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt in onderdeel a de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen gesteld op l0% van het netto minimumloon. Daarbij is wel van belang, dat de belanghebbende kan aantonen dat het gaat om een aantoonbare zakelijke overeenkomst, Misbruik van uitkering door fictief gebruik van begrippen als onderhuur of kostgangerschap moet worden tegengegaan. Niet aantoonbare fictieve situaties van onderhuur of kostgangerschap moeten niet worden gestimuleerd door het achterwege laten van een korting op de uitkering. De belanghebbende moet daarom altijd door middel van bijvoorbeeld een bewijs van regelmatige betaling en, indien dit voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang wordt geacht, een schriftelijke overeenkomst aantonen dat er daadwerkelijk sprake is van het verschaffen van inwoning aan een ander. Bij ernstige twijfel aan de juistheid van de overgelegde bescheiden bestaat dan nog de mogelijkheid het bestaan van de inwoning te verifiëren bij de eigenaar van de woning, meestal de verhuurder. In het geval dat er op basis van een aantoonbare zakelijke overeenkomst aan meerdere kostgangers of onderhuurders inwoning wordt verschaft, beslissen burgemeester en wethouders welk bedrag van het kostgeld of de onderhuurpenningen als inkomsten worden verrekend met de uitkering, als bedoeld in artikel 32 van de Wet. In onderdeel b wordt de verlaging, indien er sprake is van woningdelen met bloedverwanten in de eerste graad, vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Het gestelde bij artikel 3 lid 3 onderdeel geldt ook voor gehuwden. Het mag verwacht worden dat een inwonend meerderjarig kind of een inwonende ouder een bijdrage levert in de totale kosten van bestaan van het huishouden waarvan zij deel uitmaken. Het voordeel van belanghebbende wordt fictief vastgesteld op 10% van netto minimumloon. Onderdeel c stelt de verlaging op 20%. Deze bepaling houdt verband met het gestelde in onderdeel a. Wanneer er sprake is van een aantoonbare zakelijke overeenkomst (eventueel te verifiëren bij de huiseigenaar) kan men spreken van een vorm van het legaal verschaffen van inwoning. Op het moment dat de belanghebbende de zakelijke overeenkomst niet kan aantonen, is er geen sprake meer van het legaal verschaffen van inwoning. Wanneer in dergelijke gevallen niet wordt overgegaan tot het verlagen van de bijstandsnorm, wordt de omstandigheid van het bestaan van fictieve situaties van onderhuur of kostgangerschap in stand gehouden. Dat druist in tegen de beleidsopvatting dat die situaties moeten worden tegengegaan, Onderdeel b voorziet er daarom in dat in dergelijke omstandigheden de verlaging wordt gesteld op 20% van het netto minimumloon.

ARTIKEL 5

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen of lagere woonkosten heeft wordt de uitkering verlaagd. Artikel 27 van de Wet schept de mogelijkheid de bijstandsnorm of de toeslag (die op grond van artikel 3 van de verordening is berekend) te verlagen. Het eerste lid geeft aan dat het uitgangspunt is van die mogelijkheid gebruik te maken. Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging afgerond 18% van het netto minimumloon. De extra kosten die gemaakt moeten worden om de woning te kunnen bewonen worden in alle gevallen geraamd op 20% van het netto minimumloon. Het vorenstaande resulteert in een verlaging van 20% van het minimumloon. De hoogte van het percentage wordt in het tweede lid vastgelegd. De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (op grond van het gestelde in artikel 3 van de verordening berekende) toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

ARTIKEL 6

Het eerste lid regelt dat de bijstandsnorm of de toeslag lager wordt vastgesteld indien de belanghebbende recent het onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd. Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van die belanghebbenden gedurende een zekere periode vergelijkbaar zijn met die van studerenden. De voor hen noodzakelijke bestaanskosten worden in beginsel op hetzelfde niveau gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen in verband met een wijziging in het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van inschakeling op de arbeidsmarkt, aanschaf van extra kleding en dergelijke. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden. Het tweede lid regelt de hoogte van het percentage van de verlaging. Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging afgerond 25% van het netto minimumloon. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 20% van het netto minimumloon. De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het derde lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm in mindering gebracht. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

ARTIKEL 7

De wet geeft de gemeente in artikel 29 de mogelijkheid de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen. Het kan voorkomen dat de hoogte van de basisuitkering (50%) verhoogd met een toeslag (van 20%) hoger uitvalt dan het bedrag dat belanghebbende zou ontvangen, wanneer hij werkzaam zou zijn in het kader van het minimum jeugdloon. De hoogte van de bijstandsuitkering zou dan een belemmering kunnen vormen arbeid te aanvaarden.

ARTIKEL 8

De artikel 3 tot en met 7 bevatten criteria voor verhoging van de landelijke bijstandsnorm met een toeslag en criteria voor verlaging van de toeslag of de bijstandsnorm. In de uitvoeringspraktijk kan het voorkomen dat een belanghebbende wordt geconfronteerd met een samenloop van criteria voor verhoging of verlaging. Als er in de situatie van een belanghebbende meerdere verlagingen van toepassing zijn kan een cumulatie van deze verlagingen ertoe leiden dat belanghebbende een uitkering ontvangt die onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

ARTIKEL 9

Bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de cliënt en nooit ten nadele. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

ARTIKEL 10

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld mandateren.

ARTIKEL 11

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

ARTIKEL 12

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.