Beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening

Geldend van 21-12-2010 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening

Hoofdstuk 1. Inleiding

Paragraaf 1. Artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Met de Wet ruimtelijke ordening is de vrijstellingsmogelijkheid artikel 19, lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) komen te vervallen en is er de op een aantal punten ruimere ontheffingsmogelijkheid artikel 3.23 Wro voor teruggekomen.

Op grond van artikel 3.23 Wro kunnen Burgemeester en Wethouders ten behoeve van of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

Wat voor de toepassing van artikel 3.23 Wro in aanmerking komt wordt geregeld in artikel 4.1.1. van het tevens op 1 juli in werking getreden Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Zie hiertoe bijlage 1.

Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen door toepassing van artikel 3.23 Wro. Het is geen verplichting. Of wel of geen ontheffing verleend wordt is een afweging van het college van Burgemeesters en Wethouders. Tevens zijn de ontheffingsmogelijkheden zoals genoemd in artikel 4.1.1. Bro maximale ontheffingsmogelijkheden en kunnen Burgemeester en Wethouders ook besluiten ontheffing te verlenen tot een lager niveau.

De gemeente Midden-Delfland streeft naar het behoud en versterking van de dorpen en naar een hoge kwaliteit van bebouwing in het buitengebied. Om deze doelstelling veilig te kunnen stellen is het noodzakelijk om als gevolg van de zeer ruime en het op verschillende manieren te interpreteren artikel 3.23 Wro beleidregels op te stellen.

Dit document bevat beleidsregels ten behoeve van de toepassing van artikel 3.23 Wro en is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 betreft een inleiding, hoofdstuk 2 de algemene regels bij de toepassing van artikel 3.23 Wro en hoofdstuk 3 de regels bij de ontheffingsmogelijkheden als genoemd in artikel 4.1.1. Bro. De wettekst van artikel 4.1.1. Bro en de wettekst ten behoeve van artikel 3.23 Wro zijn als bijlage toegevoegd.

In hoofdstuk 3 “regels bij de ontheffingsmogelijkheden als genoemd in artikel 4.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening” treft u cursief gedrukte tekst aan, deze tekst is overgenomen uit artikel 4.1.1. Bro. Overige tekst is tekst behorende tot de door Midden-Delfland opgestelde beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 3.23 Wro.

Paragraaf 2. Doelstelling

Artikel 3.23 Wro geeft Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. Deze ontheffingsmogelijkheden staan in artikel 4.1.1. Bro.

De mogelijkheden voor ontheffing genoemd in artikel 4.1.1. Bro zijn echter op verschillende manieren te interpreteren en in bepaalde situaties ongewenst ruim.

Om interpretatie verschillen te voorkomen en een aantal beperkingen op te leggen zijn beleidsregels opgesteld.

Bij de uitwerking van deze beleidsregels is rekening gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • -

    De gemeente Midden-Delfland streeft naar het behoud en versterking van de dorpen en naar een hoge kwaliteit van bebouwing in het buitengebied. Om die reden wordt terughoudend omgegaan met de ruime mogelijkheden van de 3.23 Wro procedure voor woningen binnen en buiten de bebouwde kom. Nieuwe niet-agrarische functies mogen geen belemmerende werking hebben voor agrarische bedrijven in het buitengebied;

  • -

    De gemeente Midden-Delfland beschikt in 2010 voor het overgrote deel van de gemeente over actuele bestemmingsplannen met een goede aan- en uitbouwregeling voor woningen en voldoende ruimte voor kleine wijzigingen van en aan bestaande functies en gebouwen;

  • -

    Artikel 3.23 Wro zal vooral worden toegepast als anticipatieprocedure op deze nieuwe bestemmingsplannen;

  • -

    Omwille van de continuïteit van de bouwplantoetsing en de ruimtelijke ordening in Midden-Delfland wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de wijze van toetsing zoals voor 1 juli 2008 op basis van artikel 19 lid 3 WRO werd toegepast;

  • -

    Er wordt rekening gehouden met planologische zoneringen ten behoeve van onder andere buisleidingen, inrichtingen, rijkswegen, hoogspanningsverbindingen, molens, waterkeringen en onderhoudsstroken van hoofdwatergangen etc.

Paragraaf 3. Artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

Voor de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 gold de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorloper van de ontheffingsmogelijkheid artikel 3.23 Wro was het iets beperktere artikel 19 lid 3 WRO.

Paragraaf 4. Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

Per 1 oktober 2010 geldt voor de ontheffingen uit deze beleidsregels de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo). Deze beleidsregels gelden mutatis mutandis voor ontheffingen uit de Wabo. Benamingen en bepalingen uit deze beleidsregels moeten dan ook overeenkomstig de Wabo geïnterpreteerd worden.

Hoofdstuk 2. Algemene regels bij de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening

Paragraaf 1. Toepassing artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening wanneer artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is toegepast

In de periode dat artikel 19, lid 3 WRO gold is er meerdere malen gebruik gemaakt van deze vrijstellingsmogelijkheid. De mogelijkheden tot het verlenen van vrijstelling werden genoemd in artikel 20 BRO en waren per adres slechts één maal toepasbaar.

Bij het verlenen van ontheffing op grond van artikel 3.23 Wro moet gekeken worden of er voor het adres al eerder vrijstelling is verleend op basis van artikel 19 lid 3 WRO. Wanneer er sprake is geweest van een dergelijke vrijstelling moet deze in mindering worden gebracht op de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing.

Paragraaf 2. Relatie met wet- en regelgeving andere overheden en semi-overheden

Wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 3.23 Wro moet vanzelfsprekend ook worden voldaan worden aan overige wet- en regelgeving. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan de Amvb kwetsbare bestemmingen en de Wet geurhinder en Veehouderij (Wgv). Daarnaast moet rekening worden gehouden met planologische beperkingen die verbonden zijn aan zoneringen. Hierbij kan gedacht worden aan buisleidingen en waterkeringen.

Een bijzondere situatie is een combinatie van ontheffing en een monumentenvergunning. In het geval van een rijksmonument is het nodig om de Rijksdienst Archeologie, Cultuurhistorie en Monumenten (RACM) om advies te vragen.

Paragraaf 3. Relatie met gemeentelijk beleid

Uitgangspunt voor dit document met beleidsregels voor de toepassing van artikel 3.23 Wro is het “Ruimtelijke beleid bestemmingsplanherzieningen en bestemmingsplanontheffingen onder de nieuwe Wro”. Dit beleid is op 9 december 2009 door de Raad vastgesteld. De mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing op grond van artikel 3.23 Wro wordt binnen dit algemene ruimtelijk beleid genoemd in categorie A “een ontwikkeling is kleinschalig, autonoom en heeft geen precedentwerking”.

In dit ruimtelijk beleid is vastgelegd dat wij alleen medewerking verlenen aan woningbouwplannen, die passen in art. 3.23 Wro, als deze ook passen in de bebouwingsregeling, die wordt gehanteerd in de nieuwe bestemmingsplannen voor de dorpskernen. Daarnaast dienen stappen i en ii doorlopen te worden van het stappenplan dat deel uitmaakt van dit beleid. Dit zijn de volgende stappen:

  • i.

    Als er sprake is van een geringe strijdigheid, treden wij in overleg met de aanvrager om na te gaan of de aanvrager het bouwplan kan aanpassen, zodat het ofwel past in de geldende bestemming ofwel vergunningsvrij kan worden gerealiseerd;

  • ii.

    Als het bouwplan niet kan worden aangepast, wordt indien mogelijk gebruik gemaakt van de ontheffingsmogelijkheden van artikel 3.23 WRO (categorie A), mits het plan past in de algemene bouw- en gebruiksregels, zoals opgenomen in de ontwerpbestemmingsplannen.

In het buitengebied dienen bouwplannen te passen in het in voorbereiding zijnde Landschapsontwikkelingsplan. Een aandachtspunt voor bouwplannen, gelegen in het buitengebied of aan de rand van de dorpskernen, is het aspect geurhinder van veehouderijen. Voor bouwplannen in de invloedssfeer van veehouderijen is de gemeentelijke geurverordening van toepassing.

Paragraaf 4. Artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening in het geval van een bestemmingsplan jonger dan 5 jaar

Wij vinden dat toepassing van artikel 3.23 Wro niet gewenst is in het geval dat het betreffende bestemmingsplan jonger is dan 5 jaar. Hiervan kan slechts afgeweken worden indien de ontheffing betrekking heeft op een recente (sociaal) maatschappelijke ontwikkeling en het een voor de gemeente gewenste ontwikkeling betreft.

Paragraaf 5. Artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening in het geval van een nader uit te werken (bestemming in een) bestemmingsplan

Voor delen van het grondgebied van de gemeente Midden-Delfland gelden bestemmingsplannen met daarin opgenomen nader uit te werken bestemmingen. Ook worden regelmatig nog bestemmingsplannen gemaakt met daarin opgenomen nader uit te werken bestemmingen.

Op gronden met een nader uit te werken bestemming mag het bouwen uitsluitend plaatsvinden overeenkomstig de door Gedeputeerde Staten goedgekeurde uitwerking van het desbetreffende plangedeelte door burgemeester en wethouders, dan wel overeenkomstig een in voorbereiding zijnde uitwerking van het desbetreffende plangedeelte met voorafgaande verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten. Tot die tijd geldt een voorlopig bouwverbod.

Voor 1 juli 2008 kon er in het geval van een “kruimelgeval”, dat de uitwerking van de bestemming niet in de weg stond, geanticipeerd worden op de uitwerking door toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid artikel 19 lid 3 WRO.

De ontheffingsmogelijkheid artikel 3.23 Wro geeft een veel beperktere mogelijkheid om te anticiperen op de nog uit te werken bestemming.

De ontheffingsmogelijkheden als genoemd in artikel 4.1.1. lid 1 onder sub a en b van het Besluit ruimtelijke ordening kunnen en mogen niet toegepast worden in het geval van gronden met een nader uit te werken bestemming, waarvoor een voorlopig bouwverbod geldt. Om in zo’n gebied medewerking te kunnen verlenen aan een bouwplan moet er dus een uitwerkingsplan worden opgesteld.

Paragraaf 6. Artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening in het geval van een in ontwikkeling zijnd bestemmingsplan

Als er sprake is van een ontwerp of een herziening van een bestemmingsplan, moet het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend passen in het ontwerp of herziening van het bestemmingsplan.

Tijdens de ontwerpfase van een nieuw bestemmingsplan heeft een ruimtelijke afweging plaatsgevonden. Het ontwerp of de herziening van het bestemmingsplan geeft dan ook de begrenzing aan tot waar ontheffing verleend kan worden van het vigerende bestemmingsplan.

Paragraaf 7. Artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening in het geval een bestemming géén bebouwing toestaat

Indien op grond van een bestemming in een bestemmingsplan geen bebouwing is toegestaan op gronden, is artikel 3.23 Wro beperkt toepasbaar om ontheffing te verlenen van dit voorschrift.

Artikel 4.1.1. lid 1 sub a “een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning” en artikel 4.1.1. lid 1 sub b “een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw” van het Besluit ruimtelijke ordening kennen de beperking dat het bouwen niet tot gevolg heeft dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.

Wanneer op grond van de bestemming geen bebouwing is toegestaan, betekent dit dat de toegestane 0 m2 met 50% (0 m2) mag worden overschreden. Artikel 4.1.1. lid 1 sub a en b zijn hierdoor niet toepasbaar om ontheffing te verlenen van een bestemmingsplan waarin op grond van de bestemming geen bebouwing is toegestaan.

Indien binnen een bestemming bouwvlakken zijn aangegeven waarbinnen gebouwd moet worden, mag artikel 3.23 Wro wel toegepast worden om deze bouwvlakken te overschrijden.

Paragraaf 8. Planschade overeenkomst

In de volgende situaties wordt voor het volgen van de procedure artikel 3.23 Wro een door de aanvrager ondertekende planschadeovereenkomst verlangd:

  • -

    Indien de uitbreiding of het bijgebouw bij een woning groter is dan 50 m2;

  • -

    Indien de uitbreiding of het bijgebouw bij een ander gebouw groter is dan 50 m2;

  • -

    Indien een bouwwerk, geen gebouw zijnde, hoger is dan 5 m;

  • -

    Bij een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie met een oppervlak dat groter is dan 50 m2;

  • -

    Bij een antenne-installatie;

  • -

    Het wijzigen van het gebruik van gronden of bouwwerken;

  • -

    Het wijzigen van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning.

Paragraaf 9. Mandaat

Het besluit tot het verlenen van ontheffing op grond van artikel 3.23 Wro is door het college van burgemeester en wethouders aan het afdelinghoofd gemandateerd. Een uitzondering hierop is het verlenen van ontheffing ingevolge artikel 3.23 Wro voor het bouwen of gebruik van bouwwerken met een oppervlak groter dan 50 m2 en/of een bouwhoogte hoger dan 5 m. Deze verzoeken om ontheffing moeten aan het college van Burgemeester en Wethouders worden voorgelegd.

Hoofdstuk 3. Regels bij de ontheffingsmogelijkheden als genoemd in artikel 4.1.1. van het besluit ruimtelijke ordening

Paragraaf 1. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het uitbreiden van of een bijgebouw bij een woning. De wettekst is op verschillende manieren te interpreteren en is voor burgerwoningen buiten de bebouwde kom en woningen binnen de bebouwde kom zeer ruim. Zo ruim dat dit in bepaalde situaties ongewenst is. In de hierna volgende paragrafen zullen wij toelichten hoe wij de wettekst in verschillende situaties zullen toepassen.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning mits:

1. het bouwwerk niet hoger is dan 5 meter, gemeten vanaf het aansluitende terrein;

2. het aantal woningen gelijk blijft;

3. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden, en

4. buiten de bebouwde kom het bouwwerk een bruto oppervlak heeft van ten hoogste 150 m2”.

Paragraaf 1.1 Bouwen binnen de bebouwde kom

Ten behoeve van burgerwoningen en bedrijfswoningen worden binnen de bebouwde kom beperkingen gesteld aan het verlenen van ontheffing ten behoeve van een uitbreiding van of bijgebouw bij een woning.

Ontheffing verlenen ten behoeve van een uitbreiding van of bijgebouw bij een woning kan onder de volgende voorwaarden:

  • 1.

    het bouwwerk mag slecht 1 bouwlaag hoog zijn;

  • 2.

    het oppervlak waarvoor ontheffing wordt verleend mag maximaal 50 m2 bedragen;

  • 3.

    Het volume van de woning inclusief uitbreiding en bijgebouw mag maximaal 750 m3 bedragen, tenzij een stedenbouwkundig advies aangeeft dat een groter volume in die situatie passend is.

Het maximum oppervlak van 50 m2 komt voort uit de erfbebouwingsregeling die wordt toegepast in bestemmingsplannen die in de tijd van het opstellen van deze regels zijn vastgesteld.

Paragraaf 1.2 Bouwen buiten de bebouwde kom

Paragraaf 1.2.1 Burgerwoningen

Ten behoeve van burgerwoningen worden buiten de bebouwde kom beperkingen gesteld aan het verlenen van ontheffing ten behoeve van een uitbreiding van een woning of bijgebouw bij een woning.

Ontheffing verlenen ten behoeve van een uitbreiding van of bijgebouw bij een burgerwoning kan onder de volgende voorwaarden:

  • 1.

    het bouwwerk mag slecht 1 bouwlaag hoog zijn;

  • 2.

    het oppervlak waarvoor ontheffing wordt verleend mag maximaal 50 m2 bedragen, tenzij stedenbouwkundig advies aangeeft dat een groter oppervlak verantwoord is echter tot maximaal 75 m2;

  • 3.

    Het volume van de woning inclusief uitbreiding en bijgebouw mag maximaal 750 m3 bedragen.

Paragraaf 1.2.2 Bedrijfswoningen

Ten behoeve van bedrijfswoningen worden buiten de bebouwde kom geen beperkingen gesteld aan het verlenen van ontheffing ten behoeve van een uitbreiding van of bijgebouw bij een woning.

Paragraaf 1.3 Bouwen voor de voorgevelrooilijn

De gemeente Midden-Delfland is terughoudend ten aanzien van bouwen voor of aan de voorgevel. Ontheffing verlenen op grond van artikel 3.23 Wro is niet toegestaan voor de in artikel 4.1.1. lid 1 sub a genoemde mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning indien het bouwplan gesitueerd is voor de voorgevelrooilijn van de woning.

Paragraaf 1.4 Bouwen aan de zijgevel langs openbare weg/pad

Aan het verlenen van ontheffing voor het bouwen aan de zijgevel langs de openbare weg of een pad worden beperkingen gesteld.

Ontheffing verlenen voor het bouwen aan de zijgevel langs de openbare weg of een pad kan onder de volgende voorwaarden:

  • 1.

    het bouwwerk moet gerealiseerd worden op minimaal 1 meter achter de voorgevelrooilijn van de woning;

  • 2.

    het bouwwerk moet gebouwd worden in de erfscheiding of op minimaal 1 meter uit de erfscheiding.

Paragraaf 2. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het uitbreiden van of een bijgebouw bij een ander gebouw.

De wettekst is voor de uitbreiding van of een bijgebouw bij ander gebouw binnen en buiten de bebouwde kom zeer ruim. In dit hoofdstuk zullen wij toelichten hoe wij de wettekst toepassen.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een uitbreiding van een bijgebouw bij een ander gebouw mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden”.

In de dorpen zijn de toepassingsmogelijkheden op basis van dit wetsartikel beperkt. Met in achtneming van de algemene beleidsregels stellen wij voor om voor dit type uitbreidingsplannen binnen de bebouwde kom geen nadere regels te stellen.

Voor bedrijfsbestemmingen buiten de bebouwde kom biedt dit wetsartikel, gezien de oppervlakten van percelen, ruime mogelijkheden. Bij uitbreidingen van meer dan 100 m2, of in het geval van cultuurhistorische waardevolle waarden ter plaatse of nabij het bouwplan, wordt een landschaps- en eventueel een agrarisch advies ingewonnen.

Paragraaf 3. Een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein-, water-, of wegverkeer

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het oprichten van een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein-, water-, of wegverkeer. Ten opzichte van de wettekst worden geen beperkingen opgelegd.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein-, water-, of wegverkeer:

1. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m2,

2. dat bestaat uit één bouwlaag,

3. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5m”.

Paragraaf 4. Een bouwwerk, geen gebouw zijnde

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het oprichten van een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Ten opzichte van de wettekst worden geen beperkingen opgelegd.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde:

1. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m2, en

2. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m”.

Paragraaf 5. Een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het plaatsen van een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw. De wettekst is op verschillende manieren te interpreteren en zeer ruim. In dit hoofdstuk zullen wij toelichten hoe wij de wettekst toepassen.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.”

Aan het verlenen van ontheffing voor het plaatsen van een dakkapel wordt de voorwaarde gesteld, dat deze dakkapel moet passen binnen de voorschriften van het dakkapellenbeleid (vastgesteld op 20 februari 2007 door de Raad).

Ontheffing verlenen voor het oprichten van een nokverhoging of soortgelijke uitbreiding is slechts mogelijk indien de nokverhoging of soortgelijke uitbreiding qua ontwerp en afmetingen overeenkomt met een nokverhoging of soortgelijke uitbreiding op een soortgelijke woning binnen hetzelfde bouwblok of hetzelfde woningtype in dezelfde straat, waarvoor al eerder vergunning is verleend.

Indien er geen referentie nokverhoging of soortgelijke uitbreiding aanwezig is moet om ontheffing te mogen verlenen er een positief welstandsadvies aanwezig zijn.

Paragraaf 6. Een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het oprichten van een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie. De wettekst is op verschillende manieren te interpreteren en ongewenst ruim. In dit hoofdstuk zullen wij toelichten hoe wij de wettekst toepassen.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie met een bruto oppervlak van ten hoogste 100 m2 ten dienste van een agrarisch bedrijf”.

Aan het verlenen van ontheffing voor het bouwen van een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie worden beperkingen gesteld.

Ontheffing verlenen voor het bouwen van een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie kan onder de volgende voorwaarden:

  • 1.

    er geen bebouwing is toegestaan op het voorerf;

  • 2.

    het bouwwerk moet gesitueerd zijn nabij de concentratie van bedrijfsgebouwen.

Paragraaf 7. Een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningsplichtige bouwwerken

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het plaatsen van een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningsplichtige bouwwerken.

De wettekst voor het verlenen van ontheffing voor het plaatsen van een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningsplichtige bouwwerken is zeer ruim. In dit hoofdstuk zullen wij toelichten hoe wij de wettekst toepassen.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningsplichtige bouwwerken, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, minder is dan 40 m”.

Aan de ontheffing voor het plaatsen van een antenne-installatie worden de voorwaarden gesteld:

  • -

    Bij plaatsing van zendmasten dient waar mogelijk te worden aangesloten op of bij bestaande gebouwen;

  • -

    Indien het niet mogelijk is de zendmast op of bij een bestaand gebouw te plaatsen, dient de plaats en/of de vormgeving zodanig te worden gekozen dat de zendmast zo min mogelijk als zelfstandig onderdeel in het oog loopt. In dat kader kan worden gedacht aan een uitvoering als kunstobject of als onderdeel van een kunstwerk (brug, viaduct of iets dergelijks);

  • -

    Cultuurhistorisch belangrijke gebouwen en het beschermde stadsgezicht van Midden-Delfland dient zoveel als mogelijk te worden ontzien;

  • -

    Met plaatsing van een zendmast op of aan een cultuurhistorisch gebouw kan worden ingestemd wanneer:

* bij plaatsing aan of op een gemeentelijke monument dan wel rijksmonument de betreffende monumentenvergunning is verleend;

* indien geen sprake is van een monument als vorenbedoeld, er ter zake een positief advies ligt van de gemeentelijke monumentencommissie waaruit blijkt dat het cultuurhistorisch karakter dan wel het beschermde stadsgezicht niet wordt aangetast;

-Indien de antenne-installatie hoger is dan 15 m deze moet zijn voorzien van een verklaring waaruit de noodzaak van de gevraagde hoogte blijkt.

Paragraaf 8. Het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen. Ten opzichte van de wettekst worden geen beperkingen opgelegd.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van 3 per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van de voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen”.

Paragraaf 9. Het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten. Ten opzichte van de wettekst worden geen beperkingen opgelegd.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits;

1. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;

2. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m2, en

3. het aantal woningen gelijk blijft”.

Paragraaf 10. Een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning

Artikel 3.23 Wro geeft het college van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning. Ten opzichte van de wettekst worden geen beperkingen opgelegd.

De wettekst uit artikel 4.1.1 Bro luidt als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening komt in aanmerking een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits

1. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;

2. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en

3. de aanvrager vóór, maar in ieder geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont”.

Bijlage 1. Wettekst artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening

Paragraaf 4.1 Ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de wet

Artikel 4.1.1

  • 1.

    Voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet komen in aanmerking:

    a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning mits:

    1e. het bouwwerk niet hoger is dan 5 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein;

    2e. het aantal woningen gelijk blijft;

    3e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden, en

    4e. buiten de bebouwde kom het bouwwerk een bruto oppervlak heeft van ten hoogste 150 m;

    b. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;

    c. een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein-, water-, of wegverkeer:

    1e. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m,

    2e. dat bestaat uit één bouwlaag, en

    3e. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m;

    d. een bouwwerk, geen gebouw zijnde:

    1e. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m, en

    2e. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m;

    e. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;

    f. een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie met een bruto-vloeroppervlak van ten hoogste 100 m ten dienste van een agrarisch bedrijf;

    g. een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, minder is dan 40 m;

    h. het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen;

    i. het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:

    1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;

    2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-vloeroppervlakte van niet meer dan 1500 m, en

    3e. het aantal woningen gelijk blijft;

    j. een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits:

    1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;

    2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en

    3e. de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.

  • 2.

    De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, wordt uitsluitend verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel j, onder 3e. Zij is niet overdraagbaar en vervalt in elk geval zodra genoemde personen de bewoning hebben beëindigd.

Bijlage 2. Wettekst Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.24 Wet ruimtelijke ordening

Op de voorbereiding van een besluit omtrent een ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 of 3.23 (en 3.6) is de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen 4 weken na afloop van de termijn van ter inzage ligging beslissen.

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:10

1. Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Artikel 3:12

1. Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

Artikel 3:13

1. Indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, zendt het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toe aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Artikel 3:15

1. Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

Artikel 3:16

1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Afdeling 3.6 Bekendmaking en mededeling

Artikel 3:40

Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:41

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Artikel 3:42

1. De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

Artikel 3:43

1. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Aan een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 wordt in ieder geval mededeling gedaan indien van het advies wordt afgeweken.

2. Bij de mededeling van een besluit wordt tevens vermeld wanneer en hoe de bekendmaking ervan heeft plaatsgevonden.

Artikel 3:44

1. Indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid:

a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en

b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan het bestuursorgaan:

a. indien de omvang van het besluit daartoe aanleiding geeft, volstaan met een ieder van de daar bedoelde personen de strekking van het besluit mee te delen;

b. indien een zienswijze door meer dan vijf personen naar voren is gebracht bij hetzelfde geschrift, volstaan met toezending van een exemplaar aan de vijf personen wier namen en adressen als eerste in dat geschrift zijn vermeld;

c. indien een zienswijze naar voren is gebracht door meer dan vijf personen bij hetzelfde geschrift en de omvang van het besluit daartoe aanleiding geeft, volstaan met het meedelen aan de vijf personen wier namen en adressen als eerste in dat geschrift zijn vermeld, van de strekking van het besluit;

d. indien toezending zou moeten geschieden aan meer dan 250 personen, die toezending achterwege laten.

Artikel 3:45

1. Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.

2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.