Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening Minimaregelingen najaar 2012 gemeente Midden-Drenthe

Geldend van 24-01-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening Minimaregelingen najaar 2012 gemeente Midden-Drenthe

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Belanghebbende: degene of het gezin, wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • b.

      bijstandsnorm: de toepasselijke norm volgens de Wet Werk en Bijstand na toepassing van de toeslagen en verlagingen volgens de geldende toeslagenverordening.

    • c.

      chronisch zieke: belanghebbende, diens partner of kind die op de aanvraagdatum

      • 1.

        geïndiceerd is voor thuiszorg of

      • 2.

        geïndiceerd is voor voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en /of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor wonen, werk of vervoer of

      • 3.

        een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 – 100%.

    • d.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand.

    • e.

      het college: het college van de gemeente Midden-Drenthe.

    • f.

      huishouden: een alleenstaande, alleenstaande ouder of echtpaar (met of zonder kinderen).

    • g.

      minima: personen van 21 jaar of ouder die beschikken over een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, met een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Wet Werk en Bijstand.

Artikel 2. Doel van de Minimaregelingen

De regelingen voor minima hebben tot doel:

  • 1.

    het bevorderen van sport en andere vormen van maatschappelijke participatie,

  • 2.

    het voorkomen van sociale uitsluiting,

  • 3.

    het bevorderen van optimale deelname aan het aangeboden reïntegratietraject en

  • 4.

    het tegengaan van onderverzekering op het gebied van ziektekosten.

Artikel 3. Doelgroep

  • 1. Tot de doelgroep voor de Minimaregelingen behoren huishoudens bestaande uit personen van 21 jaar of ouder die voldoen aan de voorwaarden genoemd bij de betreffende minimaregeling en die beschikken over een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, en een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Wet Werk en Bijstand.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid van dit artikel, geldt dat men recht heeft op deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering als men 18 jaar of ouder is, en het inkomen niet meer bedraagt dan 110% van de bijstandsnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, en men beschikt over een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Wet Werk en Bijstand.

Artikel 4. Weigeringsgronden

  • 1. Geen recht op een in deze verordening genoemde Minimaregeling heeft de belanghebbende die niet tot de doelgroep wordt gerekend, als omschreven in artikel 3 van deze verordening.

  • 2. Geen recht op een in deze verordening genoemde Minimaregeling heeft de belanghebbende die niet is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Midden-Drenthe.

  • 3. Geen recht op een in deze verordening genoemde Minimaregeling heeft een student die recht heeft op een inkomen uit de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000).

  • 4. Geen recht op een in deze verordening genoemde Minimaregeling heeft de belanghebbende die op het moment van aanvraag in detentie of in een inrichting verblijft.

  • 5. Geen recht op een in deze verordening genoemde Minimaregeling heeft de belanghebbende aan wie op grond van artikel 11 van de WWB geen bijstand kan worden verleend omdat deze persoon geen Nederlander dan wel een daar aan gelijkgestelde vreemdeling is.

  • 6. Geen recht op een in deze verordening genoemde Minimaregeling heeft de belanghebbende die niet valt onder de voor de betreffende Minimaregeling geldende doelgroep en voorwaarden of degenen die expliciet uitgesloten worden van het recht op die betreffende Minimaregeling.

Hoofdstuk 2. De minimaregelingen

Artikel 5. De uitkering voor activiteiten

  • 1. De uitkering voor activiteiten beoogt het verlagen, dan wel wegnemen van financiële drempels voor minima om deel te nemen aan sportieve, dan wel sociaal-culturele of educatieve activiteiten.

  • 2. De uitkering is bestemd voor kosten van deelname aan of lidmaatschap van (sport)verenigingen in verband met de in het eerste lid van dit artikel genoemde activiteiten, waaronder inbegrepen de kosten van benodigdheden waardoor deelname aan deze activiteiten mogelijk wordt.

  • 3. De uitkering mag ook ingezet worden voor de kosten van kinderopvang, peuterspeelzalen, schoolreisjes of werkweken van school.

  • 4. Indien activiteiten buitenshuis voor een chronische zieke niet of nauwelijks mogelijk zijn, dan mag de uitkering ook ingezet worden voor de kosten van internet, telefonie, kranten of tijdschriften.

  • 5. Het recht op deze uitkering ontstaat als een huishouden minimaal drie maanden aaneengesloten voldoet aan de criteria voor de doelgroep als genoemd in artikel 3, lid 1.

  • 6. De uitkering wordt zonder specificatie vooraf, eens per kalenderjaar en in één termijn verstrekt in de vorm van een geldbedrag per huishouden.

  • 7. Thuiswonende kinderen tellen mee als gezinslid, doch hebben geen zelfstandig recht op deze uitkering, ongeacht hun leeftijd, burgerlijke staat of de hoogte van hun inkomen.

  • 8. De uitkering mag uitsluitend worden ingezet voor kosten die gemaakt worden binnen het betreffende kalenderjaar en tot een jaar na toekenning van de aanvraag.

  • 9. Het huishouden heeft de vrijheid om het totale gezinsbedrag te verdelen over de leden van het gezin, zoals het haar goeddunkt, ook als dit betekent dat het geld niet gelijkelijk over alle gezinsleden verdeeld wordt.

  • 10. Het college verbindt aan de uitkering de verplichting om bij te houden waar men het geld aan uitgeeft en om de bewijsstukken van de gemaakte kosten te bewaren tot een jaar na afloop van het jaar waar de uitkering betrekking op heeft, waardoor steekproefsgewijze controle achteraf mogelijk wordt.

  • 11. De hoogte van de uitkering bedraagt in 2012 € 155,- per thuiswonend gezinslid, per jaar, indien het gezinsinkomen gelijk is aan of minder is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 6. De PC regeling

  • 1. De PC regeling beoogt optimale deelname aan een reïntegratietraject van degenen die tot de doelgroep van deze regeling behoren.

  • 2. De PC als bedoeld in deze regeling, is een computer voorzien van een modem, DVD speler, printer en enkele softwarepakketten.

  • 3. De PC regeling wordt aangeboden in de vorm van een renteloze lening.

  • 4. Het recht op de PC regeling ontstaat als een huishouden minimaal twee jaar aaneengesloten voldoet aan de criteria voor de doelgroep als genoemd in artikel 3, lid 1 en de belanghebbende naar het oordeel van het college een pc nodig heeft voor zijn of haar (re)ïntegratie in het arbeidsproces.

  • 5. Een huishouden kan slechts éénmaal gebruik maken van deze PC regeling.

  • 6. Het college stelt vast welk bedrijf de PC levert en aan welke eisen de configuratie van de PC dient te voldoen.

  • 7. Het college is bevoegd een contract aan te gaan met één leverancier met als doel te komen tot goede afspraken over prijs en kwaliteit van de computer en toebehoren.

  • 8. De aflossing van de lening bedraagt € 9,- per maand gedurende 36 maanden. De aflossingsverplichting gaat in met ingang van de maand volgend op de maand waarin de PC regeling wordt toegekend. De aflossing vindt zo veel mogelijk plaats in een aaneengesloten periode. Nadat een bedrag van 36 maal € 9,- is afgelost, wordt het restant van de lening kwijtgescholden.

  • 9. Het college betaalt de PC rechtstreeks aan de leverancier nadat belanghebbende zich schriftelijk accoord heeft verklaard met de lening voor de PC regeling en daaraan verbonden voorwaarden.

  • 10. Het college is bevoegd nadere regels te stellen inzake de aflossingsverplichtingen en terugbetalingsverplichtingen.

Artikel 7. De collectieve ziektekostenverzekering

  • 1. De collectieve ziektekostenverzekering beoogt onderverzekering op het gebied van ziektekosten tegen te gaan.

  • 2. De collectieve ziektekostenverzekering bestaat uit een basisverzekering, een aanvullende verzekering en een extra pakket.

  • 3. Het recht op deelname aan deze verzekering ontstaat als men op het moment van aanvraag en op 1 januari van het daaropvolgende jaar

    • a.

      minimaal 18 jaar is, en

    • b.

      ingeschreven staat in de gemeente Midden-Drenthe, en

    • c.

      een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm heeft, en

    • d.

      het vermogen niet meer bedraagt dan de hiervoor geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Wet Werk en Bijstand.

  • 4. Indien belanghebbende voldoet aan het gestelde in het derde lid, dan geldt het recht op deelname ook voor de inwonende partner van belanghebbende en de thuiswonende kinderen.

  • 5. Het college bepaalt de aanbieder en de voorwaarden van de collectieve ziektekostenverzekering alsmede de hoogte van de kortingen op de premie van de basisverzekering en de aanvullende verzekering.

  • 6. De inhoud van het gratis extra pakket wordt jaarlijks vastgesteld door het college.

  • 7. Deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering eindigt per 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin men niet meer voldoet aan het gestelde in het derde lid.

Hoofdstuk 3. De aanvraagprocedure

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een Minimaregeling wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 2. Het college neemt binnen acht weken nadat de aanvraag is ontvangen, een beslissing.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen inzake de aanvraagprocedure, de wijze van het verschaffen en controleren van inlichtingen en de bijbehorende formulieren, alsmede het, voor zover het de uitkering voor activiteiten betreft, door middel van steekproeven achteraf, controleren van de besteding van de uitkering aan de hand van bewijsstukken.

  • 4. Het college stelt minimaal één keer per jaar ambtshalve vast welke mensen met een WWB-uitkering recht hebben op deelname aan de uitkering voor activiteiten of de collectieve ziektekostenverzekering en informeert degenen die daar dat jaar nog geen gebruik van hebben gemaakt over dit recht, en stelt hen in de gelegenheid om daar via een verkorte aanvraagprocedure gebruik van te maken.

  • 5. Voor de vaststelling van het vermogen geldt dat het college, wanneer voor enig kalenderjaar het vermogen is vastgesteld met als uitkomst dat recht op een uitkering bestaat, zonder nader onderzoek, er van uitgaat dat het vermogen in de daarop volgende jaren ongewijzigd blijft, mits de belanghebbende op basis van zijn inkomen tot de rechthebbenden blijft behoren.

Artikel 9. Aanpassing bedragen

Het college past jaarlijks met ingang van 1 januari het bedrag van de uitkering voor activiteiten aan met een percentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gehuwdennorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet per 1 januari van dat jaar en de gehuwdennorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet van het daar aan voorafgaande jaar.

Artikel 10. Betaling

  • 1. Betaling geschiedt binnen vier weken na een positief besluit op een door de aanvrager op te geven bank- of girorekeningnummer.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, kan in uitzonderingsgevallen en op verzoek van de aanvrager, betaling aan derden plaatsvinden, indien betaling op de rekening van de aanvrager tot een ongewenst effect leidt gedurende een schuldhulpverleningstraject.

Artikel 11. Inlichtingen

De belanghebbende doet het college direct mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering of de hoogte ervan, onder overlegging van bewijsstukken.

Artikel 12. Terugvordering

  • 1. De bijdrage kan geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd indien:

    • a.

      de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en daardoor een (te hoge) bijdrage heeft ontvangen

    • b.

      de aanvrager het geld voor de uitkering voor activiteiten niet heeft besteed aan het doel waarvoor de uitkering werd verstrekt of

    • c.

      de aanvrager weigert te voldoen aan nader gestelde verplichtingen.

  • 2. Het college kan van een besluit in het eerste lid afzien, indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 13. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 14. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening Minimaregelingen najaar 2012 - gemeente Midden-Drenthe”.

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking per 1 januari 2012 onder gelijktijdige intrekking van de “Verordening Minimaregelingen 2012 gemeente Midden-Drenthe” die werd vastgesteld op 28 juni 2012.

Artikel 16. Overgangsrecht

In afwijking van artikel 15 (inwerkingtreding) is deze verordening vanaf 1 januari 2013 van toepassing op de belanghebbenden op wie op grond van artikel 78w van de wet, de huishoudinkomenstoets nog tot 1 januari 2013 wordt toegepast. Tot 1 januari 2013 gelden voor hen de bepalingen uit de “Verordening Minimaregelingen 2012 gemeente Midden-Drenthe”.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad,
gehouden op 13 december 2012,
de griffier,
C.J. Onderwater
de voorzitter,
J.Broertjes

Toelichting bij de Verordening Minimaregelingen najaar 2012

Toelichting algemeen

Deze verordening werd gewijzigd in verband met de wijzigingen in de Wet Werk en Bijstand (WWB) als gevolg van de “Wijzigingen in verband met de herziening van de definities van gezin en middelen (Wet afschaffing huishoudinkomenstoets)”. Deze wet werd op 10 juli 2012 door de Eerste Kamer aangenomen en werkt terug tot 1 januari 2012.

De Wet afschaffing huishoudinkomenstoets maakt dat een belangrijke wetswijziging die per 1 januari 2012 werd ingevoerd, nl. de invoering van de huishoudinkomentoets met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 wordt afgeschaft. Om die reden treedt ook deze verordening met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 in werking.

In de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets is een overgangsrecht tot 1 januari 2013 opgenomen voor die huishoudens die nadeel ondervinden van de afschaffing van de huishoudinkomenstoets. Hierbij gaat het vooral om huishoudens met een meerderjarig kind dat een Wajonguitkering ontvangt.

Op grond van dit overgangsrecht blijft de verordening “Langdurigheidstoeslag 2012 – gemeente Midden-Drenthe” van kracht tot uiterlijk 1 januari 2013 voor diegenen die vallen onder het overgangsrecht.

Aan deze nieuwe verordening is daarom een artikel “overgangsrecht” toegevoegd waarin wordt geregeld dat deze verordening met in de citeertitel de aanduiding “najaar 2012” voor mensen die onder het overgangsrecht van artikel 78w WWB vallen, per 1 januari 2013 in werking treedt.

Tot 1 januari 2013 kunnen mensen dus óf onder de oude verordening “2012” óf onder deze nieuwe verordening “najaar 2012” vallen, afhankelijk van het besluit of ze wel of niet onder het overgangsrecht van artikel 78w WWB vallen.

Inhoudelijk verschilt de tekst van deze verordening op twee punten met de tekst van de verordening die op 28 juni 2012 werd vastgesteld. Daar waar in artikel 9 (aanpassing bedragen) gezinsnorm stond, werd dit in verband met de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets, vervangen door gehuwdennorm. Ten tweede werd deze toelichting geactualiseerd en aangepast in die zin dat verwijzingen naar de invoering van de huishoudinkomenstoets en de gezinsnorm werden verwijderd.

De basis voor deze verordening is neergelegd in artikel 108 Gemeentewet en artikel 35 WWB.

De wijziging van de WWB per 1 januari 2012 heeft grote gevolgen voor gemeentelijke minimaregelingen:

  • 1.

    gemeentelijk beleid wordt ingeperkt doordat in de wet een inkomensnormering van 110% is opgenomen voor alle gemeentelijke categoriale minimaregelingen;

  • 2.

    doordat het gemeentelijk minimabeleid in de WWB is opgenomen, moeten het inkomen en vermogen voortaan worden vastgesteld zoals dat volgens de WWB dient te gebeuren. Ook op dit punt is er dus geen gemeentelijke beleidsvrijheid meer.

Deze twee maatregelen beperken de groep die recht heeft om gemeentelijke minimaregelingen. Huishoudens die voorheen nog recht hadden op bijvoorbeeld de uitkering voor activiteiten, kunnen op basis van deze wijzigingen nu buiten de doelgroep van de gemeentelijke regelingen vallen. Hieronder worden deze wijzigingen toegelicht.

Normering gemeentelijk minimabeleid

Met ingang van 1 januari 2012 is in de WWB een lid 9 toegevoegd aan artikel 35 waardoor de inkomensgrens van het gemeentelijk minimabeleid genormeerd wordt op 110%. Op grond van deze wetswijziging geldt met ingang van 1 januari 2012 voor de uitkering voor activiteiten en de PC regeling een inkomenspercentage van 110% in plaats van 120%. Voor de collectieve ziektekostenverzekering gold al een inkomenspercentage van 110%.

In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WWB en de samenvoeging met de WIJ wordt dit als volgt gemotiveerd: “Om de WWB daadwerkelijk te richten op de groep die het echt nodig heeft, wordt de inkomensgrens van gemeentelijk minimabeleid genormeerd tot 110%.”

De regering kiest er voor om de 110% inkomensnormering voor alle doelgroepen waarvoor de colleges bevoegd zijn een categoriaal bijzondere bijstandsbeleid te voeren, te laten gelden. Dat deze inkomensgrens niet alleen geldt voor de in de WWB met name genoemde vormen van categoriale bijzondere bijstand zoals de collectieve ziektekostenverzekering en maatschappelijke participatie voor schoolgaande kinderen, maar ook voor “stadspassen en voorzieningen op sociaal cultureel terrein” blijkt uit de Memorie van Toelichting bij deze wet:

“Een centrale normering van het inkomen waaraan colleges zich bij de beoordeling van het recht op inkomensondersteuning moeten houden, past bij categoriale inkomensondersteunende voorzieningen, en niet bij het maatwerkprincipe van de individuele bijzondere bijstand. Van een generiek gemeentelijk inkomensbeleid is sprake indien categoriaal aan mensen inkomensondersteuning wordt verstrekt zonder dat er sprake is van vergoeding vandaadwerkelijk gemaakte (on)kosten. In feite is bij deze vorm van inkomensbeleid sprake van ongerichtheid van de inkomensaanvullingen. De colleges hebben deze bevoegdheid omdat in de WWB een expliciete uitzondering is gemaakt op het algemene uitgangspunt dat het generiek inkomensbeleid is voorbehouden aan het rijk.

De uitzondering behelst primair het verstrekken van categoriale voorzieningen zoals de langdurigheidstoeslag, de categoriale bijzondere bijstand aan chronisch zieken en gehandicapten, ouderen, mensen met schoolgaande kinderen, de collectieve aanvullende ziektekostenverzekeringen, stadpassen en voorzieningen op sociaal cultureel terrein. De regering heeft er voor gekozen de inkomensnormering voor al dit soort categoriale gemeentelijke voorzieningen te laten gelden. In dit verband hecht de regering er aan te benadrukken dat de kwijtschelding van lokale belastingen en heffingen niet onder het regiem van de WWB en dus niet onder de inkomensnormering valt, maar een eigen regeling kent.”

Vaststellen inkomen en vermogen

Als gevolg van wetswijzigingen moet het inkomen en vermogen voortaan vastgesteld worden volgens de veel strengere regels van de WWB en geldt er op dit punt geen beleidsvrijheid meer voor gemeenten. Voor minima in onze gemeente kan dit betekenen dat zij voortaan geen recht meer hebben op een minimaregeling, terwijl hun inkomen of vermogen niet is gewijzigd.

Voorheen werd bij het vaststellen van het inkomen het inkomen uit belastingteruggave (heffingskortingen) buiten beschouwing gelaten en werd een simpele manier gehanteerd om de hoogte van het vakantiegeld te berekenen. Dat kan niet meer.

Nieuw is dat met betrekking tot het vermogen geldt dat voortaan ook gekeken wordt naar het vermogen uit waardepapieren, sieraden, antiek en de waarde van voertuigen als een auto of motor.

Nieuwe verordeningsplicht per 1 januari 2012

Als gevolg van de wetswijzigingen is de gemeente verplicht om met ingang van 1 januari 2012 een verordening te maken voor “maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen”.

De gedachte hierachter is dat kinderen in hun kansen en mogelijkheden tot ontwikkeling zo min mogelijk worden belemmerd door de slechte financiële positie van hun ouders. Maatschappelijke participatie van een kind is van groot belang met het oog op zijn of haar kansen op een zelfredzame toekomst. De regering wil bereiken dat de inkomensondersteuning rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. Om deze reden is het wenselijk de categoriale bijzondere bijstand aan deze groep in natura en niet als geldbedrag uit te keren. Dit sluit aan bij onze PC regeling voor ouders met kinderen in de leeftijd van 7 tot en met 17 jaar.

De nieuwe verordening m.b.t. maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen, heeft op voorhand geen structureel karakter. Om die reden is ervoor gekozen om alleen de PC regeling voor ouders met schoolgaande kinderen in die nieuwe verordening op te nemen en te verwijzen naar deze Verordening Minimaregelingen voor watbetreft de uitkering voor activiteiten. De uitkering voor activiteiten draagt immers voor zowel kinderen als volwassenen bij aan maatschappelijke participatie.

PC regeling in twee verordeningen

Dit betekent dat in deze verordening Minimaregelingen is opgenomen dat meerderjarigen die in het kader van hun reïntegratietraject een PC nodig hebben, een beroep kunnen doen op die regeling en dat in deze verordening is geschrapt dat ook ouders van schoolgaande kinderen recht kunnen hebben op de PC regeling. In de nieuwe verordening “Maatschappelijke Participatie van schoolgaande kinderen” staat beschreven wanneer ouders met schoolgaande kinderen een beroep kunnen doen op de PC regeling.

Begrippenkader

Als gevolg van de wijzigingen in de WWB zijn ook de begrippen waar nodig aangepast. Dit betekent dat de definitie van alleenstaande ouder voortaan aansluit bij hetgeen hierover in de WWB staat.

De “Verordening Minimaregelingen najaar 2012 - Gemeente Midden-Drenthe” vervangt de Verordening Minimaregelingen 2012 – Gemeente Midden-Drenthe.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Begrippen die in de WWB de Awb of de Gemeentewet voorkomen, hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de WWB, Awb of Gemeentewet. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in deze wetten zelf staan, is een definitie gegeven in deze verordening.

In artikel 1:2 Abw wordt belanghebbende gedefinieerd als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. In deze verordening wordt onder “belanghebbende” mede verstaan het gezin. Door de term “gezin” op te nemen in de definitie, wordt voorkomen dat elders in deze verordening de term “belanghebbende” moet worden aangepast.

In deze verordening maakt het leeftijdscriterium deel uit van de definitie van minima. Dit betekent dat jongeren van 18, 19 en 20 jaar, niet tot de minima gerekend worden, ook niet als zij een bijstandsuitkering of een inkomen tot 110% van de norm hebben. Zij komen hierdoor niet in aanmerking voor de uitkering voor activiteiten als zij uitwonend zijn. De reden hiervoor is tweeledig:

  • 1.

    dit beleid sluit aan bij het gegeven ook in de bijstandswet onderscheid gemaakt wordt tussen de lage norm voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar en de norm voor personen van 21 jaar en ouder. De wet maakt dit onderscheid omdat ouders van jongeren van 18, 19 en 20 jaar geacht worden bij te dragen in het levensonderhoud van deze kinderen.

  • 2.

    jongeren tot 21 jaar staan nog aan het begin van hun loopbaan en ons gemeentelijk beleid is erop gericht hen te ondersteunen bij het behalen van een startkwalificatie of het vinden van betaald werk. Het verstrekken van een uitkering in het kader van Minimabeleid aan jongeren staat haaks op het stimuleren van zelfredzaamheid.

Artikel 2 Doel van de Minimaregelingen

Dit artikel is toegevoegd om aan te geven dat Minimaregelingen niet bedoeld zijn om het inkomen van minima te vergroten. Bij een eventueel beroep op de hardheidsclausule kan door dit artikel beoordeeld worden of een afwijzing van de aanvraag onbillijk zou zijn, gelet op de doelstellingen van de Minimaregelingen.

Artikel 3 Doelgroep

In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat bij de Minimaregelingen die in deze verordening genoemd worden, wordt uitgegaan van huishoudens zoals die ook worden benoemd in de WWB: alleenstaanden, alleenstaande ouders of gehuwden. Hierdoor wordt benadrukt dat gekeken wordt naar het inkomen van de alleenstaande (ouder) of het echtpaar om te bepalen of dit huishouden recht heeft op Minimaregelingen. Dit sluit aan bij artikel 5, zevende lid dat bepaalt dat een thuiswonend kind geen zelfstandig recht op de uitkering voor activiteiten heeft.

In het eerste lid wordt tevens aangegeven dat men minimaal 21 jaar moet zijn om voor de Minimaregelingen in aanmerking te komen. Dit sluit aan bij de definitie van minima. Zie ook de toelichting hierop bij artikel 1.

In het tweede lid wordt aangegeven dat personen van 18 jaar of ouder met een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm recht hebben op deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering. Zie artikel 9 voor een nadere toelichting.

Artikel 4 Weigeringsgronden

Lid 1 en 2 spreken voor zich zelf.

In het derde lid wordt geregeld dat het niet mogelijk is dat studenten die studiefinanciering in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ontvangen, in aanmerking komen voor een Minimaregeling. Jongeren die een Rijkstoelage krijgen om te kunnen studeren, behoren niet tot de doelgroep van werkende Minima of uitkeringsgerechtigden die op een minimuminkomen leven.

In het vierde lid wordt geregeld dat degenen die in detentie zijn of die in een inrichting verblijven op het moment van aanvraag, geen recht hebben op een in deze verordening genoemde Minimaregeling. De reden hiervoor is dat degenen die in een penitentiaire - of AWBZ-inrichting verblijven, geacht worden door de instelling te worden voorzien van al hetgeen in hun geval noodzakelijk is. Op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wordt een bedrag per persoon, per dag, ter beschikking gesteld aan de instelling. De instelling dient dit bedrag te besteden aan zorg op maat. Degenen die in een zogenaamde sociowoning verblijven, worden geacht in een inrichting te verblijven. Asielzoekers die onder de centrale opvang asielzoekers vallen, worden in deze verordening eveneens uitgesloten van het recht op een Minimaregeling.

De bepaling in het vijfde lid sluit aan bij de criteria die in de WWB gelden voor bijstandsverlening aan niet-Nederlanders. Dit betekent dat geen minimaregeling kan worden verstrekt aan een illegaal of aan iemand die als toerist in Nederland verblijft.

In het zesde lid wordt aangegeven dat een aanvraag afgewezen kan worden als men niet voldoet aan hetgeen van toepassing is voor de Minimaregeling die men aanvraagt. Zo hebben thuiswonende kinderen ingevolge artikel 5 lid 7 geen zelfstandig recht op de uitkering voor activiteiten.

De onwenselijke situatie dat jongeren of studenten–die nog aan het begin van een loopbaan staan – zichzelf tot de minima rekenen en voor een uitkering bij de gemeente aankloppen, wordt hierdoor gestopt. Indien de ouders tot de minima behoren, dan geldt dat alle thuiswonende kinderen meetellen voor de hoogte van de uitkering aan de ouders. Dit betekent dat als de ouders niet tot de minima gerekend worden, thuiswonende kinderen – ongeacht hun inkomen - geen recht hebben op genoemde minimaregelingen.

Artikel 5 De uitkering voor activiteiten

In het eerste lid wordt uitgelegd wat het doel is van deze uitkering. Door de formulering dient hierbij in eerste instantie gedacht te worden aan activiteiten buiten de eigen woning. Deze uitkering is namelijk in het leven geroepen om minima financieel te ondersteunen bij activiteiten waarvoor betaald moet worden, zoals het lidmaatschap van een (sport)club, bibliotheek of vereniging of de entree van een zwembad, bioscoop, pretpark of museum. Ook kan gedacht worden aan lesgeld voor een cursus in een buurthuis. Juist dit soort kosten kunnen vaak niet gemaakt worden als het hele budget opgaat aan noodzakelijke uitgaven.

De reiskosten van en naar een activiteit mogen ook betaald worden uit deze uitkering omdat dit noodzakelijke kosten zijn om deel te kunnen nemen aan die activiteit.

In het tweede lid wordt bepaald dat de uitkering ook benut mag worden voor de aanschaf van benodigdheden waardoor deelname aan activiteiten mogelijk wordt. Hierbij kan gedacht worden aan sportkleding, spullen die men nodig heeft om aan een cursus of activiteit te mogen meedoen zoals naaigerei, schilderpenselen of lesmateriaal in de vorm van een cursusboek.

In het derde lid wordt bepaald dat de uitkering ook ingezet kan worden voor kosten die nodig zijn om het mogelijk te maken dat kinderen naar de peuterspeelzaal of kinderopvang kunnen gaan en mee kunnen doen met excursies (schoolreisjes, werkweken etc.) die in schoolverband worden georganiseerd. Dit biedt kinderen de mogelijkheid om nieuwe ervaringen op te doen, maar geeft tevens de ouders de mogelijkheid om zelf dingen te ondernemen die zij niet hadden kunnen doen als zij gedurende die uren zelf voor hun kinderen hadden moeten zorgen.

In het vierde lid wordt in bepaalde gevallen mogelijk gemaakt dat de uitkering ook kan worden ingezet als bijdrage in de kosten van communicatiemiddelen als telefonie, krant en internet. Omdat de gemeenteraad wil stimuleren dat mensen maatschappelijk actief zijn en wil voorkomen dat de uitkering voor activiteiten opgaat aan vaste lasten in verband met telefonie en internet, is deze mogelijkheid voorbehouden aan chronisch zieken die niet of nauwelijks in staat zijn om activiteiten buitenshuis te verrichten. Via telefoon en computer (e-mails, internet) kunnen mensen die bijvoorbeeld bedlegerig zijn, toch sociale contacten onderhouden, deelnemen aan informatienetwerken etc. Gelet op de doelstelling dat de Minimaregelingen ook in het leven zijn geroepen om sociale uitsluiting te voorkomen, is deze optie opgenomen in de verordening.

In het vijfde lid wordt gesteld dat het recht ontstaat als men minimaal drie aaneengesloten maanden voldoet aan de criteria voor de doelgroep als genoemd in artikel 3, lid 1. Door de termijn te stellen op drie maanden, wordt voorkomen dat mensen die slechts zeer kort tot de minima gerekend kunnen worden direct al een uitkering voor activiteiten kunnen aanvragen, terwijl ze misschien al een baan in het vooruitzicht hebben. De termijn van drie maanden sluit tevens aan bij de praktijk dat mensen toch moeten kunnen aantonen wat hun netto inkomen in de voorliggende periode is geweest.

In het zesde lid wordt geregeld dat de uitkering in één keer verstrekt wordt zonder specificatie vooraf. Dit om te voorkomen dat men zich bij de aanvraag al moet vastleggen hoe men de uitkering wenst te besteden.

In het zevende lid wordt geregeld dat de hoogte van het totale bedrag per huishouden afhankelijk is van het aantal gezinsleden op de dag van aanvraag, ongeacht hun leeftijd. Dit betekent dat ook pasgeborenen meetellen als gezinslid.

In het zevende lid wordt geregeld dat alle thuiswonende kinderen tot het gezin gerekend worden en meetellen voor deze uitkering, ongeacht hun leeftijd en eventuele inkomen.

In het achtste lid staat dat de uitkering bestemd is voor kosten die dat kalenderjaar of tot een jaar na de datum aanvraag gemaakt worden. Dit hangt samen met het bepaalde in het tiende lid, namelijk dat de kosten bijgehouden en aangetoond moeten worden. Hierdoor behoudt de gemeente de mogelijkheid om steekproefsgewijs achteraf na te gaan of het geld besteed wordt zoals bedoeld in het eerste lid.

Het negende lid is toegevoegd om expliciet aan te geven dat het huishouden de vrijheid heeft om het geld naar eigen goeddunken onder de gezinsleden te verdelen. Niet alle sporten of activiteiten zijn immers even duur. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om keuzes te maken die ertoe leiden dat niet ieder gezinslid evenveel geld kan besteden aan activiteiten.

In het tiende lid wordt bepaald dat de kosten moeten worden bijgehouden en dat de bewijsstukken van de uitgaven nog een jaar na het jaar waarvoor de uitkering werd verstrekt, bewaard moeten worden. Door bij de beschikking een lijst mee te sturen waarop datum, activiteit en kosten kunnen worden genoteerd, wordt controle vergemakkelijkt.

Het elfde lid spreekt voor zich.

Artikel 6 De PC regeling

Het eerste lid geeft het doel van de regeling weer.

In het tweede en derde lid wordt aangegeven dat dit een verstrekking in natura betreft die in de vorm van een renteloze lening verstrekt wordt. Tevens wordt aangegeven waar men minimaal over kan beschikken als men gebruik maakt van deze regeling.

In het vierde lid wordt de doelgroep nauwkeurig afgebakend.

In het vijfde lid wordt bepaald dat een huishouden maximaal één keer gebruik kan maken van deze regeling. Hiervoor zijn twee belangrijke redenen:

  • 1.

    Omdat het een lening met een aflossingstermijn van drie jaar betreft, is het onwenselijk om de huishoudens die gebruik willen maken van de PC regeling na afloop van hun eerste schuld, weer een nieuwe schuld aan te laten gaan.

  • 2.

    Huishoudens hebben de mogelijkheid om de langdurigheidstoeslag hiervoor aan te wenden als zij langer dan drie jaar tot de minima gerekend worden en voldoen aan alle voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag.

Het zesde en zevende lid spreken voor zich.

In het achtste lid wordt expliciet aangegeven dat het restant van de lening wordt kwijtgescholden als men voldaan heeft aan de in dit lid genoemde aflossingsverplichtingen.

In het negende lid wordt bepaald dat men alleen schriftelijk accoord kan gaan met de voorwaarden voor de lening voor de PC.

Het tiende lid spreekt voor zich.

Artikel 7 De collectieve ziektekostenverzekering

Het eerste lid geeft het doel van deze regeling aan.

In het tweede lid wordt aangegeven waar de collectieve ziektekostenverzekering uit bestaat.

In het derde lid wordt aangeven wie recht heeft op deelname en welke inkomens- en vermogensgrenzen van toepassing zijn. Omdat mensen slechts één keer per jaar van ziektekostenverzekering mogen wisselen, is deze regeling vooral bedoeld voor mensen met een bijstandsuitkering.

Hoewel werkende minima en mensen met een andere lage uitkering, gebruik kunnen maken van deze regeling, is het niet de bedoeling van deze regeling om werkende minima in de regeling te laten stromen, als het vooruitzicht is dat men kort na de overstap naar de collectieve ziektekostenverzekeraar van de gemeente niet meer tot de doelgroep behoort, door bijvoorbeeld een loonsverhoging. Veel werkenden maken gebruik van collectieve verzekeringen via hun werkgever of bank.

In het vierde lid wordt bepaald dat thuiswonende partners en thuiswonende kinderen ook recht hebben op deelname aan deze regeling.

In het vijfde en zesde lid wordt aangegeven dat het college de voorwaarden en inhoud van de regeling bepaalt.

In het zevende lid wordt aangegeven dat de deelname aan de collectieve verzekering niet midden in een jaar eindigt, maar pas op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin men wat inkomen of vermogen betreft niet langer recht heeft op deelname aan deze collectieve ziektekostenverzekering. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat men midden in een jaar onverzekerd raakt omdat men niet meer aan de voorwaarden voldoet of de korting verliest. Het is bovendien van groot belang dat verzekeraar en verzekerde geen twijfel hebben over de verzekeringsvoorwaarden.

Een voorbeeld: stroomt men per 1 augustus van enig jaar uit de bijstand, dan houdt men de korting en het recht op het extra pakket van de collectieve ziektekostenverzekering tot 1 januari van het jaar dat erop volgt. Daarna kan men nog bij de collectieve ziektekostenverzekeraar van de gemeente blijven, maar heeft men geen recht meer op de voordelen van de collectieve ziektekostenverzekering. Dit betekent ook dat de armoedeval kleiner is, dan wanneer direct de korting zou stoppen zodra men wat inkomen betreft boven de norm uitkomt. Ten tweede heeft dit tot gevolg dat de administratieve handelingen (wel of geen korting toepassen) beperkt blijven bij gemeente en verzekeraar gedurende het kalenderjaar waarin men een inkomstenstijging heeft tot boven de inkomstengrens.

Artikel 8 Aanvraag

Het eerste lid spreekt voor zich.

Het tweede lid regelt dat de aanvraag binnen acht weken moet zijn afgehandeld. Logischerwijze volgt hieruit ook dat de gemeente na een positief besluit zorg draagt voor betaling binnen een redelijke termijn.

In het derde lid wordt aangegeven dat het college minimaal één keer per jaar een bestandsanalyse maakt van de WWB-gerechtigden en degenen die nog geen gebruik maken van de uitkering voor activiteiten of de collectieve ziektekostenverzekering, schriftelijk informeert als ze voldoen aan de voorwaarden voor die regelingen. Uitgangspunt hierbij is dat het niet-gebruik zoveel mogelijk wordt tegengegaan door eenvoudige procedures en goede bekendheid van de regelingen. Tegelijkertijd heeft het college de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat oneigenlijk gebruik dient te worden voorkomen.

Dit betekent niet dat men ambtshalve het geld voor de uitkering voor activiteiten krijgt overgemaakt, maar dat men een beschikking krijgt waarin staat dat men recht heeft op de uitkering voor activiteiten. Om het geld te ontvangen, dient men op een retourformulier aan te geven dat men de uitkering wil ontvangen en dat men akkoord gaat met de voorwaarden die verbonden zijn aan de uitkering voor activiteiten.

In het vijfde lid staat dat het vermogen bij de eerste aanvraag voor de uitkeringen voor activiteiten getoetst wordt als iemand wat inkomen betreft, recht heeft op een regeling. Als blijkt dat iemand na toetsing van inkomen èn vermogen recht heeft op de aangevraagde uitkering, dan wordt het vermogen in de jaren daarop volgend niet meer getoetst, als het inkomen onder de voor die regeling vastgestelde grens blijft. Hiermee accepteert de raad dat bij een jaar volgend op een toekenning, alleen het inkomen bepalend is voor de vraag of iemand recht heeft op de uitkering voor activiteiten.

Artikel 9 Aanpassing bedragen

Het rijk stelt de bijstandsnormen vast. Door uit te gaan van het percentuele verschil tussen de bijstandsnormen op 1 januari van een jaar en het daaropvolgende jaar, kan op een simpele manier het percentage worden berekend waarmee het bedrag voor de uitkering voor activiteiten kan worden verhoogd.

Artikel 10 Betaling

In het eerste lid wordt bepaald dat de gemeente binnen een termijn van vier weken na een positief besluit over moet gaan tot betaling.

Het eerste lid is toegevoegd omdat mensen met problematische schulden niet altijd kunnen beschikken over geld dat op hun rekening wordt gestort, bijvoorbeeld doordat ze rood staan op een bepaalde rekening. In het eerste lid wordt bepaald dat mensen bij de aanvraag zelf aan kunnen geven op welke rekening het geld gestort moet worden. Dit kan een rekening zijn waarbij roodstand niet geaccepteerd wordt.

In het tweede lid wordt de mogelijkheid opengesteld om alleen in uitzonderingsgevallen de uitkering voor activiteiten -op uitdrukkelijk verzoek van de aanvrager- te storten op een rekening van een derde, om te bevorderen dat de aanvrager het geld kan gebruiken voor het doel waarvoor het werd verstrekt. Hierbij kan gedacht worden aan rechtstreekse betaling aan een sportclub (contributie) of school (kosten schoolreisje).

Artikel 11 Inlichtingen

Dit artikel heeft in eerste instantie betrekking op de gegevens die bij de aanvraag van een regeling moeten worden verstrekt, en op de gegevens die moeten worden getoond bij een eventuele steekproefsgewijze controle achteraf bij de uitkering voor activiteiten.

Indien een uitkering eenmaal is verstrekt, dan wordt het vermogen niet nogmaals door het college getoetst, zolang het inkomen onafgebroken onder de norm blijft. Indien het vermogen echter boven de norm komt, dan is het de verantwoordelijkheid van belanghebbende om dit door te geven.

Indien het vermogen boven de norm komt binnen het jaar waarover iemand de uitkering voor activiteiten ontvangt, dan heeft melding daarvan geen gevolgen: er hoeft geen terugbetaling plaats te vinden. Bij een volgende aanvraag dient het vermogen opnieuw vastgesteld te worden.

Artikel 12 Terugvordering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 13 Hardheidsclausule

Indien toepassing van de verordening leidt tot een onbillijke uitkomst, dan kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het huishouden niet tot de minima gerekend kan worden, maar er sprake is van een inwonend kind van 21 jaar of ouder dat geen perspectief heeft op werk en daarom recht heeft op een volledige uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid. Na zorgvuldige afweging kan het college dan besluiten om dit inwonende kind toch in aanmerking te laten komen voor de uitkering voor activiteiten.

Artikel 14 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 15 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 16 Overgangsrecht

Voor degenen die vallen onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 78w WWB, geldt tot 1 januari 2013 de oude verordening (Verordening Minimaregelingen 2012 gemeente Midden-Drenthe). Zolang zij met betrekking tot de algemene bijstand recht houden op toepassing van de huishoudinkomenstoets, geldt deze huishoudinkomenstoets namelijk ook met betrekking tot hun recht op minimaregelingen. Na 1 januari 2013 vervalt dat overgangsrecht en valt die groep ook onder deze “Verordening Minimaregelingen najaar 2012 – gemeente Midden-Drenthe.”