Regeling vervallen per 15-10-2020

Verordening Wmo en Jeugdhulp 2018 gemeente Midden-Drenthe

Geldend van 01-01-2018 t/m 14-10-2020

Intitulé

Verordening Wmo en Jeugdhulp 2018 gemeente Midden-Drenthe

De raad van de gemeente Midden-Drenthe,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;

gelet op het advies van de Stichting WMO-raad Midden-Drenthe;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid, en 2.6.6 eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 lid 4 van de Jeugdwet;

Besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening Wmo en Jeugdhulp 2018 gemeente Midden-Drenthe

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is, en niet of naar het oordeel van het college niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015 en jeugdhulpvoorziening die vrij toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

  • c.

    individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening, toegesneden op de jeugdige of zijn ouders en niet-vrij toegankelijk;

  • d.

    maatwerkvoorziening: niet-vrij toegankelijke voorziening, op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd, als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • e.

    besluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of Besluit Jeugdwet, door het Rijk vastgesteld;

  • f.

    bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wmo en artikel 8.2.1 van de Jeugdwet;

  • g.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • h.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo of aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet, zoals aangegeven door de hulpvrager;

  • i.

    hulpvrager: cliënt als bedoeld in de Wmo en jeugdige of zijn ouders als bedoeld in de Jeugdwet;

  • j.

    ingezetene: cliënt die blijkens de Basisadministratie persoonsgegevens dan wel op grond van feitelijk verblijf het hoofdverblijf heeft in de gemeente;

  • k.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet , die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • l.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag, als bedoeld in dit artikel onder h, aan het college;

  • m.

    nadere regels: uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, vastgesteld door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe;

  • n.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. Wmo, of als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet;

  • o.

    resultaat: het doel waartoe een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening wordt verstrekt;

  • p.

    resultatenplan: plan waarin staat beschreven welke haalbare resultaten de hulpvrager dan wel de jeugdige of zijn ouders wil/ willen, kan/kunnen bereiken en alle ondersteuning die ingezet wordt om dit mogelijk te maken, op het gebied van zelfredzaamheid, meedoen, gezondheid en veiligheid;

  • q.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de hulpvrager een sociale relatie onderhoudt;

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo en artikel 2.3. van de Jeugdwet bij nadere regels op welke manier in samenspraak met de hulpvrager wordt vastgesteld of hij voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening in aanmerking komt.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 4. Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad of waar niet eerder een gesprek is gevoerd in het kader van het onderzoek zoals bedoeld in de wet;

    • b.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 5 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt met het oog op de juiste uitvoering van de wet.

Artikel 5. Hoofdresultaten

  • 1. De maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp wordt onderscheiden in de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G).

  • 2. De domeinen zijn verdeeld in de volgende hoofdresultaten:

    V1 veilige huiselijke relatie

    V2 veilig wonen

    Z1 zelfstandig wonen

    Z2 financiën op orde

    Z3 omgang met instanties op orde

    Z4 activiteiten dagelijks leven op orde

    M1 arbeidsmatige dagbesteding

    M2 educatieve dagbesteding

    M3 dagbesteding

    M4 sociaal netwerk

    M5 maatschappelijke participatie

    G1 gezondheid

    G2 verslaving

    G3 gezond opgroeien/ opvoeden

    G4 dyslexie

Artikel 6 Interventieniveaus

  • 1. Ondersteuning wordt ingedeeld in de volgende interventieniveaus:

    Interventieniveau 1: universele preventie;

    Interventieniveau 2: selectieve preventie;

    Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning;

    Interventieniveau 4: ambulant generalistisch;

    Interventieniveau 5: ambulant specialistisch;

    Interventieniveau 6: ambulant intensief specialistisch;

    Interventieniveau 7: daghulp;

    Interventieniveau 8: verblijf met bed.

  • 2. Ondersteuning op de interventieniveaus 1, 2 en 3 is vrij toegankelijk.

  • 3. Ondersteuning op de interventieniveaus 4, 5, 6,7, en 8 is niet vrij- toegankelijk.

HOOFDSTUK 2 MAATWERK WMO

Artikel 7. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet

      i op eigen kracht;

      ii met gebruikelijke hulp;

      iii met mantelzorg;

      iv met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      v met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

      vi met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

      kan verminderen of wegnemen, waarbij geldt dat de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet

      i op eigen kracht;

      ii met gebruikelijke hulp;

      iii met mantelzorg;

      iv met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

      v met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

      kan verminderen of wegnemen, waarbij geldt dat de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2. Als er recht op een maatwerkvoorziening bestaat, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de hier bovengenoemde voorwaarden.

Artikel 8. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • c.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • d.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • f.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld.

  • 2. Het college weigert een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie als:

    • a.

      de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Midden-Drenthe;

    • b.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt naar het oordeel van het college redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • c.

      de voorziening voorzienbaar was, en naar het oordeel van het college van de cliënt redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zelf maatregelen had getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 3. Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, woonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 4. Een collectieve maatwerkvoorziening gaat voor op een individuele maatwerkvoorziening.

Artikel 9. Beschikking Wmo

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • b.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

Artikel 10. Persoonsgebonden budget Wmo

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen, rolstoelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen wordt bepaald aan de hand van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen, rolstoelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen is gelijk aan de kosten van de door cliënt gekozen voorziening, indien deze kosten lager zijn dan de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 3. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen, rolstoelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen is in overige gevallen gelijk aan de kosten van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 4. Voor zover dit geen onderdeel is van het met inachtneming van lid 1 bepaalde persoonsgebonden budget, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, reparatie en verzekering.

  • 5. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden door een professional en via het sociale netwerk is:

    voor hulp bij het huishouden 1 (HH1): € 13,23;

    voor hulp bij het huishouden 2 (HH2): € 21,20.

  • 6. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft begeleiding, dagopvang/ dagbesteding, en logeren, inclusief vervoer is

    i voor een professional, niet zijnde een persoon uit het sociale netwerk:

    begeleiding € 31,34 per uur;

    dagopvang/dagbesteding € 43,41 per dagdeel;

    logeren € 151,02 per etmaal;

    ii voor ondersteuning uit het sociaal netwerk:

    begeleiding € 20,00 per uur;

    dagopvang/dagbesteding € 26,20 per dagdeel;

    logeren € 56,40 per etmaal;

    welke bedragen jaarlijks worden geïndexeerd aan de hand van het cao-loonindexcijfer van de sector overheid en zorg van november, zoals gepubliceerd door het Centraal bureau voor de statistiek.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen over welke voorwaarden gesteld worden aan de verstrekking van een persoonsgebonden budget.

Artikel 11. Bijdrage in de kosten

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget.

  • 2. De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 3. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 4. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget.

  • 5. De bijdragen in de kosten voor opvang worden door het college bepaald bij nadere regeling. Daarin wordt geregeld welke instantie de bijdragen vaststelt en int.

  • 6. Als een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen,

    • b.

      en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7. In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

Artikel 12. Waardering mantelzorgers

Het college kan nadere regels stellen waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 13. Tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten

Een tegemoetkoming aan chronisch zieken en gehandicapten wordt, door het college, nader uitgewerkt in aparte beleidsregels.

Artikel 14. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is;

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

HOOFDSTUK 3 MAATWERK JEUGD

Artikel 15. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      zij op eigen kracht, met gebruikelijke zorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Geen individuele voorziening wordt verstrekt indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk alsnog toestemming verleent of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in het eerste lid, of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

Artikel 16. Beschikking Jeugdwet

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

  • 3. Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • b.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget

Artikel 17. Persoonsgebonden budget Jeugdwet

  • 1. De hoogte van het pgb tarief voor een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet, inclusief vervoer, is:

    i. voor een professional, niet zijnde een persoon uit het sociale netwerk:

    begeleiding € 31,34 per uur;

    dagopvang/dagbesteding € 43,41 per dagdeel;

    logeren € 151,02 per etmaal;

    ii. voor ondersteuning uit het sociaal netwerk:

    begeleiding € 20,00 per uur;

    dagopvang/dagbesteding € 26,20 per dagdeel;

    logeren € 56,40 per etmaal;

    welke bedragen jaarlijks worden geïndexeerd aan de hand van het cao-loonindexcijfer van de sector overheid en zorg van november zoals gepubliceerd door het Centraal bureau voor de statistiek.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over voorwaarden die gesteld worden aan de verstrekking van een persoonsgebonden budget.

Artikel 18. Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 4 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

Artikel 19. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd het bepaalde in de Wmo en de Jeugdwet kan het college een beslissing tot verlening van een pgb intrekken als duidelijk is dat het pgb niet zal worden aangewend of blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 2. Als het college een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb geheel of gedeeltelijk heeft ingetrokken of ten nadele van de persoon heeft gewijzigd, niet zijnde een omstandigheid als genoemd in artikel 2.4.1. van de Wmo of 8.1.4, lid 3 van de Jeugdwet, kan het college:

    • a.

      het pgb of de kostprijs van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen;

    • b.

      de cliënt verplichten de maatwerkvoorziening in te leveren

HOOFDSTUK 5 KWALITEIT

Artikel 20. Kwaliteit

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de hulpvrager;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Door het college gecontracteerde aanbieders van maatwerk- en individuele voorzieningen voor diensten zorgen ervoor te voldoen aan het kwaliteitskader behorend bij het geldende aanbestedingsdocument en de contracteisen.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 4. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden, ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • e.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van het hulpmiddel, en

    • b.

      de eventuele extra taken die van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      I aanmeten, leveren en plaatsen van het hulpmiddel;

      II. instructie over het gebruik van het hulpmiddel;

      III. onderhoud van het hulpmiddel, en

      IV. verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

HOOFDSTUK 6 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 22. Toezicht en handhaving

  • 1. Het college kan bij nadere regels bepalen op welke wijze toezicht wordt gehouden op de rechtmatigheid van de uitvoering van de maatwerk- en individuele voorzieningen.

  • 2. Het college kan bij nadere regels bepalen op welke wijze toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen.

  • 3. Voor de uitvoering wijst het college een toezichthoudend ambtenaar aan.

Artikel 23. Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet op basis van signalen, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

HOOFDSTUK 7 CALAMITEITEN EN GEWELD

Artikel 24. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan;

  • 2. De aanbieders van de op grond van deze verordening geleverde zorg melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar;

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onderzoekt de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 8 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 25. Klachtregeling

  • 1. Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten ten aanzien van de bejegening door ambtenaren bij de uitvoering van deze verordening.

  • 2. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van hulpvragers ten aanzien van zowel algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 26. Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen, en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 28. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het gestelde in deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de hulpvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening Wmo 2015 gemeente Midden-Drenthe en de Verordening Jeugdzorg 2015 gemeente Midden-Drenthe worden ingetrokken per 1 januari 2018.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Wmo 2015 gemeente Midden-Drenthe en/of de Verordening Jeugdzorg 2015 gemeente Midden-Drenthe totdat het college een nieuwe beschikking heeft genomen. Het nieuwe besluit wordt genomen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.

  • 3. De beslissing op een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Verordening Wmo 2015 gemeente Midden-Drenthe of de Verordening Jeugdzorg 2015 gemeente Midden-Drenthe, geschiedt op grond van die verordening. Deze behoudt ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht.

  • 4. Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 30. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd. Het college stuurt hiertoe telkens per jaar, na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking per 1 januari 2018.

  • 2.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening Wmo en Jeugdhulp 2018 gemeente Midden-Drenthe

Ondertekening

De raad van Midden-Drenthe,
De griffier, De voorzitter,

Toelichting

Algemeen

De verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Midden-Drenthe geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet. De gemeente is sinds 1 januari 2015 bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wetten. De in 2014 vastgestelde verordeningen Wmo 2015 gemeente Midden-Drenthe en de verordening jeugdzorg gemeente Midden-Drenthe 2015 worden geïntegreerd in één nieuwe verordening.

Zoals ook in de huidige verordeningen Wmo en Jeugdzorg legt deze verordening veel bevoegdheden bij het college. Deze bevoegdheden zullen uitgewerkt worden in nadere regels.

Deze verordening is opgesteld met in acht name van de in 2014 vastgestelde beleidsplannen Wmo en Jeugd.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien zowel de Wmo als de Jeugdwet al een flink aantal definities kennen die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. In gevallen waarin slechts in een van beide wetten een definitie van een begrip staat, is het begrip in deze begripsbepalingen wél opgenomen. Voorbeelden daarvan zijn Persoonsgebonden budget (pgb) en gebruikelijke hulp.

Artikel 1 begint met het definiëren van verschillende vormen van voorzieningen. Na de definiëring van voorzieningen volgen nog een aantal definities, die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn.

In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Soms aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Op grond van de Wmo - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een hulpvrager voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van artikel 2.1.3. voornoemd. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. De wet regelt zelf – in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5- al de nodige zaken waar bij het opstellen van de nadere regels rekening mee gehouden zal worden.

Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. De Jeugdwet zelf kent geen procedurele bepalingen.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.

Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift aan de kinderrechter op (die hiervoor het meest geschikt lijkt). De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis Drenthe (VTD)

Ten slotte vormt ook VTD (Veilig Thuis Drenthe) een toegang tot onder andere jeugdhulp. VTD geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Artikel 4. Advisering

Dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is belanghebbenden op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip. De reden van deze oproep is om de belanghebbenden te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Bij de toepassing van dit artikel wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de privacy van de hulpvrager. Daarom wordt de belanghebbende alleen opgeroepen als dit in het belang is van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Het college heeft twee organisaties aangewezen die in het kader van de wet (jeugd en Wmo) advies uit mogen brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.  

Artikel 5 en 6. Resultaten en interventieniveaus

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in art 2.1.2 Wmo bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, en van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.

In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de inwoner. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per inwoner verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt.

De resultaten hebben betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de inwoner of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning.

In de nadere regels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.

Op dit moment wordt het werken in resultaten binnen de Wmo alleen volledig toegepast als het gaat om logeren, persoonlijke begeleiding en dagbesteding. Voor andere Wmo voorzieningen zoals bijvoorbeeld huishoudelijke hulp en hulpmiddelen staat het resultaat ook centraal maar werken we met een ander manier van indiceren.

HOOFDSTUK 2 MAATWERK WMO

Artikel 7. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de Wmo is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een hulpvrager voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt.

De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van de resultatenmatrix. Met de hulpvrager wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de hulpvrager. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.

Als uit het resultatenplan blijkt dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 7 lid 1 genoemde mogelijkheden, komt de hulpvrager in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De beschikking vermeldt in welke vorm de maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget) wordt verstrekt.

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Artikel 8. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

Met dit artikel is invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ten aanzien van het eerste lid:

Ad. a

De wet kent geen bepaling zoals die was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007 waarin werd bepaald dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de hulpvrager aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat hulpvrager de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat hulpvrager daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De hulpvrager kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad. b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad. c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wmo. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad. d

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de hulpvrager, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de hulpvrager (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de hulpvrager ziet op het beantwoorden van de vraag of de hulpvrager over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad

Ad. e en f

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de hulpvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de hulpvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserend voorziening beschouwt.

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een woonvoorziening.

Het vierde lid regelt dat een collectieve maatwerkvoorziening, zoals bijvoorbeeld collectief vervoer, voorgaan op individuele maatwerkvoorzieningen.

Artikel 9. Beschikking Wmo

De hulpvrager moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de hulpvrager goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Eerste lid. Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening in ieder geval moet omvatten. NB. Daarnaast geldt uiteraard ook de Algemene wet bestuursrecht. De eisen die deze wet aan beschikkingen stelt zijn niet in de verordening opgenomen.

Tweede lid. Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum hulpvrager recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.

De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.

Derde lid. Als een maatwerkvoorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en waar de hoogte op is gebaseerd en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.

De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.

Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb.

Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het persoonsgebonden budget en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

Artikel 10. Persoonsgebonden budget Wmo

De hoogte van een pgb voor hulpmiddelen, rolstoelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen wordt bepaald op de kostprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura, tenzij de door de cliënt gekozen voorziening lagere kosten met zich meebrengt. In dat geval wordt het pgb vastgesteld op het bedrag van die lagere kosten. Ook kan een pgb worden verstrekt voor onderhoud, reparatie en verzekering.

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de hulpvrager dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In de leden 1 tot en met 6 wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten hebben de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Uit, onder andere, de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 30 september 2016 volgt dat de wijze van tarifering en onderscheid tussen ondersteuning die wordt verleend bij verordening dient te worden geregeld. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2017 is nog eens bevestigd dat de Raad voor wat betreft de Wmo zo weinig mogelijk moet delegeren aan het college. Daarom zijn de tarieven zelf opgenomen in de verordening. Voor de hoogte van de bedragen is ervan afgezien om aan te sluiten bij het systeem dat bij de aanbesteding voor zorg in natura is gebruikt. Het gebruik van uren voor de berekening van de hoogte van de pgb geeft het college meer mogelijkheden om voor wat betreft de hoogte van het pgb maatwerk te verrichten. Gekozen is voor de oude systematiek van het berekenen van uurbedragen die in de eerdere verordeningen is gebruikt. Deze bedragen zijn gebaseerd op de in voorgaande jaren gehanteerde tarieven, die afgeleid waren van de daadwerkelijke kosten, en die jaarlijks werden geïndiceerd. Het pgb bedrag wordt jaarlijks verhoogd met het indexcijfer voor de lonen bij de zorg. Dit houdt in dat de bedragen zo zijn opgebouwd dat het mogelijk is met de hoogte van het pgb de juiste ondersteuning daadwerkelijk te kunnen inkopen. Gelet op de reacties van de cliënten in de afgelopen jaren zijn deze pgb-bedragen voldoende hoog om in onze gemeente de juiste ondersteuning in te kopen. Het bedrag van logeren is naar aanleiding van reacties van cliënten aangepast aan de daadwerkelijke kosten voor logeren, zodat bij een veelheid van bedrijven logeren kan worden ingekocht.

Voor huishoudelijke hulp 1 en 2 hanteren we een tarief zonder onderscheid tussen professionals of iemand uit het sociale netwerk. Ondersteuning door middel van huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb wordt vrijwel altijd via het sociale netwerk georganiseerd. Daarom wordt er met één tarief gewerkt.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo). De situatie waarin het door de hulpvrager beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Hulpvragers kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend.

De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserend door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Artikel 11. Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van hulpvragers een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. De hoogte van de bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten wordt begrensd door landelijke regelgeving.

In lid twee is bepaald dat de hoogte van de bijdrage, de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen. In het derde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. Het vierde lid bepaald dat als een pgb wordt verstrekt, de hoogte van de eigen bijdrage wordt berekend aan de hand van de hoogte van het pgb. In het vijfde lid staat dat dat het college nader bepaalt wie de eigen bijdrage int als het gaat om opvang. Momenteel geeft de centrumgemeente Assen de indicatiestelling beschermd wonen en maatschappelijke opvang af. De centrumgemeente regelt de inning van de bijdrage voor deze voorzieningen.

Op grond van artikel 2.1.5 Wmo kan bij verordening worden bepaald dat voor een woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige een bijdrage in de kosten wordt opgelegd aan de ouders. Dit is geregeld in lid 6. Als de ouders geen ouderlijk gezag hebben, hoeven ze geen eigen bijdrage betalen.

Artikel 12. Waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.

Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van hulpvragers in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een hulpvrager als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van hulpvragers die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de hulpvrager bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 13. Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen

In artikel 2.1.7 van de Wmo is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een passende voorziening wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De uitwerking is aan het college gedelegeerd en vastgelegd in de “Regeling tegemoetkoming kosten voor chronisch zieken en gehandicapten 2015 gemeente Midden-Drenthe”.

Artikel 14. Cliëntondersteuning

In artikel 2.2.4 Wmo is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is cliëntondersteuning beschikbaar is voor ingezetenen. Het belang van betrokkene geldt als uitgangspunt bij de inzet van deze ondersteuning.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van ingezetenen.

HOOFDSTUK 3 MAATWERK JEUGD

Artikel 15. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

Eerste lid.

Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jeugdige en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jeugdige, gezin en samenleving.

Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jeugdigen en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jeugdige/ en of zijn ouders op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van mogelijkheden die (in principe) voorliggend zijn op de inzet van een individuele voorziening. We werken echter volgens het “matched-care” principe en niet “stepped care”. Met andere woorden; de zorg die nodig is wordt ingezet. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.

Tweede lid

Aan een besluit over in te zetten jeugdhulp gaat een onderzoek vooraf tenzij de verwijzing is gedaan door een huisarts of specialist. De gemeente kijkt tijdens dat onderzoek met name naar welke mogelijkheden de jeugdige/ (en/of ouders) zelf heeft om de problemen op te laten lossen. Als door de jongere/het gezin op eigen initiatief maatregelen zijn genomen, die passend zijn voor de situatie, dan zal de gemeente in beginsel geen individuele voorziening treffen.

Hier wordt derhalve ook de situatie bedoeld dat de hulpvrager na de aanmelding en voor de beschikking een voorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Derde lid

Dit lid maakt het mogelijk dat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

Artikel 16. Beschikking Jeugdwet

Zie toelichting bij artikel 8. Een uitzondering hierop is ondersteuning bij dyslexie. Voor dyslexiezorg is in Drenthe een andere zorgroute afgesproken met het onderwijs en zorgaanbieders. Deze zorgroute is opgenomen in het document Dyslexiezorg in Drenthe, De zorgroute naar dyslexiezorg in de regio Drenthe (februari 2015) en de herziening (7 oktober 2015).

Artikel 17. Persoonsgebonden budget Jeugdwet

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. In artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet staat dat in de verordening moet worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en dat de hoogte toereikend moet zijn.

Uit de uitspraak van onder andere de Rechtbank Overijssel van 30 september 2016 volgt dat de wijze van tarifering en onderscheid tussen ondersteuning die wordt verleend bij verordening dient te worden geregeld. Door het vermelden van de tarieven is daaraan invulling gegeven.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden "voor zover" de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening (artikel 8.1.1 lid 4 onderdeel a van de Jeugdwet). De situatie waarin het door de jeugdige of zijn ouders beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. De jeugdige of zijn ouders kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Lid twee biedt het college ruimte om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb evenals de voorwaarden en verplichtingen rondom het pgb.

Artikel 18. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In hoofdstuk 4 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 4 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

Artikel 19. Herziening, intrekking en terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 2.9, onder d van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, lid 4 van de Wmo waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van respectievelijk individuele of maatwerkvoorzieningen of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo.

Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

HOOFDSTUK 5 KWALITEIT

Artikel 20. Kwaliteit

Wmo

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

Jeugdwet

Artikel 4.1.1 bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige of ouder.

Op basis van het tweede lid worden bovengenoemde kwaliteitseisen van Wmo en Jeugdwet nader uitgewerkt in een kwaliteitskader behorend bij het geldend aanbestedingsdocument en de contractseisen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de Wmo, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de hulpvrager, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

HOOFDSTUK 6 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 22. Toezicht en handhaving

Wmo

Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. Deze toezichthoudende ambtenaar is, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

Jeugdwet

De Rijksoverheid oefent ook vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:

• de jeugdhulpaanbieders,

• de gecertificeerde instellingen,

• de certificerende instelling,

• het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK),

• de Raad voor de Kinderbescherming en

• de justitiële jeugdinrichtingen.

Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ)

De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.

In het geldend aanbestedingsdocument is aangegeven dat de toezicht houdende ambtenaar op zowel Jeugd als Wmo aanbieders toezicht houdt.

Artikel 23. Controle

Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

HOOFDSTUK 7 CALAMITEITEN EN GEWELD

Artikel 24. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Wmo

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Jeugdwet

Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de 3 samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.

In aanvulling op bovenstaande is in het geldend aanbestedingsdocument aangegeven dat door de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar meldingen van calamiteiten en geweld voor zowel Jeugd als Wmo gedaan worden.

HOOFDSTUK 8 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 25. Klachtregeling

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat hulpvragers in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De hulpvrager kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Een klacht wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht afgehandeld. Dat betekent dat de klacht eerst intern wordt afgehandeld. Mocht de klacht niet opgelost zijn, kan men naar een ombudscommissie. (Ombudsverordening).

AIs de hulpvrager niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat hulpvragers die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid staat dat het college toeziet op naleving van de eerste twee artikelen door hierover op vaste tijden met aanbieders te overleggen en door jaarlijks een cliënttevredenheidsonderzoek uit te voeren.

Artikel 26. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In Midden-Drenthe adviseert de Wmo-raad gevraagd en ongevraagd als het gaat om Wmo- en Jeugdbeleid.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 28. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule

Lid drie bevat de hardheidsclausule. Ondanks dat het in de Wmo en de Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er in uitzonderingsgevallen niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, te beoordelen of deze afweging in de specifieke situatie niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De hardheidsclausule functioneert in dat geval als vangnet.

Wanneer de hardheidsclausule vaker gebruikt wordt in vergelijkbare gevallen is dit een aanwijzing voor de noodzaak van de aanpassing van het beleid.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De Jeugdwet en de Wmo bevatten overgangsrecht voor hulpvragers die vanuit bijvoorbeeld de AWBZ overgaan naar de Wmo of de Jeugdwet.

In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid staat dat een beslissing op bezwaar wordt genomen op basis van de geldende verordening ten tijde dat het besluit, waartegen bezwaar wordt gemaakt, is genomen. Hier kan van worden afgeweken als dat gunstig voor de klant is.

Artikel 30. Evaluatie

Deze verplichting vloeit voort uit de volgende artikelen: art. 2.5.1 en 2.5.3 Wmo en art. 2.10 Jeugdwet.

Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.