Regeling vervallen per 01-01-2022

Beleidsregel Participatiewet/IOAW/IOAZ Midden-Groningen 2020

Geldend van 01-01-2020 t/m 31-12-2021

Intitulé

Beleidsregel Participatiewet/IOAW/IOAZ Midden-Groningen 2020

Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Midden-Groningen,

gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Besluit de Beleidsregel Participatiewet/IOAW/IOAZ Midden-Groningen 2020 vast te stellen.

Hoofdstuk 1: algemeen

Artikel 1: begrippen

  • 1.

    In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemer;

  • b.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige;

  • c.

    college: burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen;

  • d.

    de woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j en k Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Participatiewet;

  • e.

    de schoolverlater: de alleenstaande die, gedurende de eerste zes maanden na beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding, voor zover voor dat onderwijs of die opleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van het vierde hoofdstuk van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, bijstand aanvraagt;

  • f.

    de belanghebbende: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin; en het kind of de kinderen van de alleenstaande ouder of het gezin;

  • g.

    co-ouder: het door de ouders na echtscheiding voortzetten van het gezamenlijk ouderlijk gezag over hun kind(eren) waarbij het kind/de kinderen ongeveer even veel tijd doorbrengen bij beide ouders;

  • h.

    broodnood: indien sprake is van het niet beschikken over midden om te voorzien in de meest basale boodschappen voor noodzakelijk levensonderhoud;

  • i.

    jong meerderjarige: jongeren van 18 tot 21 jaar;

  • j.

    WW: Werkloosheidswet;

  • k.

    toeslagpartner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

  • l.

    heffingskorting: de ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964, Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet financiering sociale verzekeringen in mindering te brengen bedrag op de te betalen belasting en premies volksverzekeringen;

  • m.

    alleenstaande ouder kop: de verhoging van het kind gebonden budget op grond van artikel 2, zesde lid van de Wet op het kind gebonden budget;

  • n.

    commerciële relatie: bij volledig zakelijke of commerciële relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben;

  • o.

    onderhuurder: de persoon die een deel van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel (of een deel hiervan) huurt of in eigendom heeft.

  • p.

    kostganger: de persoon die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die deze woning in zijn geheel (of een deel hiervan) huurt of in eigendom heeft. De huurder of eigenaar en de kostganger vormen geen gezamenlijke huishouding of bloedverwanten in de eerste graad. Het verschil tussen huurder/onderhuurder en kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;

  • q.

    woonkosten: als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1,onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag; als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, bestaande uit de rioolrechten, het eigenaarsgedeelte van de onroerendezaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten;

  • r.

    woonlasten: alle andere dan onder m bedoelde kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals water, energiekosten etc.;

  • s.

    verzorgingsbehoevende bloedverwanten: bloedverwanten in de eerste of tweede graad die zijn aangewezen op verpleging of verzorging ter voorkoming van een opname in een verpleeg- of verzorgingshuis;

  • t.

    jong meerderjarigen: personen van 18 tot 21 jaar; recidive: een situatie zoals beschreven in artikel 18a, vijfde of zesde lid van de Participatiewet;

  • u.

    “niet gecorrigeerde beslagvrije”: de beslagvrije voet zonder de verhogingen als bedoeld in art. 475d, vierde lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • v.

    problematische schuld: direct opeisbare schulden die hoger zijn dan 36 keer de beschikbare maandelijkse beslagruimte op grond van het Wetboek van burgerlijke terugvordering exclusief de correcties in verband met hogere woonlasten en zorgpremie.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze beleidsregel worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. 3. De artikelen 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 36, 41 en 42 zijn niet van toepassing op de IOAW en IOAZ, voor zover hiervoor andere (wettelijke) regels gelden.

Artikel 2: ingangsdatum bijstand na afwijzing WW-uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende als gevolg van een afgewezen WW-aanvraag alsnog een beroep moet doen op een periodieke uitkering op grond van de Participatiewet en hiertoe een aanvraag indient, wordt de bijstand in dat geval in beginsel toegekend per datum van de melding voor een WW-aanvraag.

  • 2.

    De melding voor het aanvragen van een periodieke uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, moet daags na ontvangst van de afwijzing van de WW plaatsvinden. Als dit op een feestdag of weekend is dan daags daarna.

  • 3.

    De dagen dat aanvrager te laat is (omdat niet daags na de afwijzing van de WW een melding is gedaan voor een bijstandsaanvraag) worden bij de meldingsdatum van de WW aanvraag opgeteld en dit is dan in beginsel de ingangsdatum voor de Participatiewet.

Artikel 3: inzage bankafschriften

  • 1.

    Bij aanvraag en heronderzoek op grond van de Participatiewet is de belanghebbende verplicht van alle tegoeden van onder meer crypto valuta, bank-, krediet-, creditcard-, spaar- en effectenrekeningen (van alle gezinsleden) alle afschriften ter inzage te overleggen die betrekking hebben op de periode van drie maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag of het heronderzoek. Als dat naar het oordeel van het college nodig is kan deze periode worden verlengd naar zes maanden of twaalf maanden of zoveel te langer als dat naar het oordeel van het college nodig is.

  • 2.

    Bij aanvraag en heronderzoek op grond van de IOAW of IOAZ wordt doorgaans geen afschriften opgevraagd tenzij het college zulks nodig oordeelt om hoogte van of het recht op deze uitkering te kunnen (her)beoordelen.

Artikel 4: verblijf in buitenland en vakantie in Nederland

  • 1.

    Belanghebbende moeten hun verblijf in het buitenland en hun vakantie in Nederland minimaal twee weken van te voren melden bij het college door middel van een door het college vastgesteld vakantieopgaveformulier.

  • 2.

    Belanghebbende krijgt toestemming voor zover het verblijf in het buitenland of de vakantie in Nederland het traject naar werk of scholing niet in de weg staat en de kansen op werk niet verminderen.

  • 3.

    De toestemming voor het verblijf in het buitenland wordt niet verleend voor zover én in zoverre belanghebbende de maximale wettelijke duur in het buitenland heeft overschreden.

Artikel 5: hersteltermijn

  • 1.

    Als de gegevens niet compleet ingeleverd worden, wordt eenmalig een hersteltermijn gegeven van in beginsel zeven kalenderdagen.

  • 2.

    Voor zover het spoedeisend karakter zich hier tegen verzet, wordt geen hersteltermijn gegeven als bedoeld in het eerste lid. Dit geldt ook als een hersteltermijn gezien de procedure feitelijk niet gegeven kan worden, zoals bijvoorbeeld bij het weigeren van een huisbezoek.

  • 3.

    Als op voorhand duidelijk is dat de genoemde termijn in het eerste lid te kort is, wordt een langere termijn gegeven. Er kan ook een kortere termijn gegeven worden indien het onderzoek daarom vraagt.

Artikel 6: identiteitsbewijs

  • 1.

    Als er een ten tijde van de aanvraag een geldend identiteitsbewijs (ID) in het dossier zit en nu is verlopen, wordt in verdere contacten genoegen genomen met het verlopen ID. Dit gaat niet op als er twijfels zijn over de identiteit van belanghebbende

  • 2.

    Voor een verblijfsdocument geldt dat altijd sprake moet zijn van een geldend verblijfsdocument.

  • 3.

    Als er tijdens de aanvraag geen geldend ID is kan zo nodig bij het ontbreken van voldoende middelen een voorschot verstrekt worden om een ID aan te schaffen. Dit kan niet voor een verblijfsdocument.

Artikel 7: onverwijld uit eigen beweging verstrekken van informatie

Het college verstaat onder onverwijld, in artikel 17, eerste lid Participatiewet en artikel 13, eerste lid IOAW en artikel 13, eerste lid IOAZ, dat belanghebbende binnen zeven kalenderdagen (na de datum van wijziging) gehouden is hiervan melding te doen aan het college. Het gaat om wijzigingen die van invloed kunnen zijn op recht of hoogte van de uitkering of op de verplichtingen verbonden aan een uitkering of op de voorwaarden waaronder de uitkering is verstrekt (inclusief de berekende vermogensvrijlating) of op de arbeidsinschakeling.

Artikel 8: verplichting tot noodzakelijke betaling en bijstand in natura

Indien en zolang er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn of haar bestaansmiddelen:

  • a.

    verbindt het college aan de bijstand de verplichting dat belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht;

  • b.

    verstrekt de bijstand in natura.

Artikel 9: betalen vakantiegeld

  • 1.

    De gereserveerde vakantietoeslag wordt tegelijktijdig met de algemene bijstand van de maand mei in juni betaalbaar gesteld.

  • 2.

    In afwijking hiervan wordt bij beëindiging van de uitkering de vakantietoeslag direct betaalbaar gesteld.

  • 3.

    Voor zover en in zoverre sprake is van een vordering of teveel betaalde bijstand of uitkering wordt het vakantiegeld betaalbaar gesteld na verrekening met de vordering of het teveel betaalde bedrag aan bijstand.

Hoofdstuk 2: woon- en leefsituatie

Paragraaf 2.1: niet rechthebbende partner

artikel 10: gehuwden met een niet rechthebbende partner

  • 1.

    Indien 50% van de gehuwden norm als bedoeld in art. 24 van de Participatiewet een schrijnende situatie oplevert, vindt er een afstemming plaats op grond van artikel 18 van de Participatiewet.

  • 2.

    De afstemming als bedoeld in het eerste lid resulteert in een gezamenlijk inkomen van maximaal 70% van de voor belanghebbende geldende gehuwdennorm.

  • 3.

    Er is sprake van een schrijnende situatie indien de rechthebbende partner in de problemen dreigt te komen omdat:

  • a.

    naar verwachting de vaste lasten niet meer betaald kunnen worden;

  • b.

    schulden gemaakt worden teneinde in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te kunnen voorzien; of

  • c.

    naar verwachting schulden gemaakt moeten worden om in de onder b genoemde kosten te voorzien.

  • 4.

    Indien en voor zolang het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet hoger is dan € 3.000 blijft de afstemming als bedoeld in het eerste lid achterwege. Tot het vermogen wordt gerekend banksaldi, spaartegoed, crypto valuta, contanten enzovoorts en overige goederen of waardepapieren die redelijkerwijs op korte termijn liquide gemaakt kunnen worden.

  • 5.

    Indien de rechthebbende partner alleenstaande ouder is kan, als geen beroep gedaan kan worden op de alleenstaande ouder kop, bijzondere bijstand verstrekt worden in overeenstemming met de Beleidsregel bijzondere bijstand Midden-Groningen 2019.

Paragraaf 2.2: kostendelersnorm

Artikel 11: commerciële prijs kamerhuur en onderverhuur

  • 1.

    Voor het beoordelen van de vraag of sprake is van kostendelen of een commerciële relatie verstaat het college onder commerciële prijs van kamerhuur of onderverhuur een prijs van € 250 per maand.

  • 2.

    De prijs genoemd in het eerste lid is inclusief de kosten van gas, water en licht.

  • 3.

    Van de prijs genoemd in het eerste lid kan worden afgeweken als de prijs en kwaliteit verhouding niet met elkaar in overeenstemming zijn.

  • 4.

    Als sprake is van het huren van een woning die tijdelijk wordt verhuurd ter voorkoming van leegstand, wordt per individuele situatie beoordeeld of sprake is van een commerciële huur. In de afweging wordt de vraag betrokken of belanghebbende redelijkerwijs in staat is de kosten te delen en de vraag of het gehuurde als een zelfstandige woning gezien kan worden.

  • 5.

    Voor het beoordelen van de vraag of sprake is van kostendelen of een commerciële relatie verstaat het college onder commerciële prijs voor een kostganger een prijs van € 450 per maand.

Artikel 12: vertrek kostendeler

  • 1.

    Een huisbezoek is naar het oordeel van het college geïndiceerd als een belanghebbende aangeeft dat de kostendeler is vertrokken, tenzij op andere wijze voldoende aannemelijk gemaakt kan worden dat dit ook de feitelijke situatie is.

  • 2.

    Een huisbezoek kan achterwege blijven als aangetoond is dat de vertrokken kostendeler aansluitend onder de uitzonderingen valt van de kostendelersnorm (zoals studie).

  • 3.

    Ook kan een huisbezoek achterwege blijven als door middel van een huurcontract met een woningcorporatie het vertrek is aangetoond (huurcontract moet uitsluitend op naam staan van de vertrokken kostendeler), tenzij er desondanks sprake is van een vermoeden dat de vertrokken kostendeler niet feitelijk is vertrokken. In alle overige gevallen wordt een huisbezoek aangeboden (inwoning bij familie, kamer, kostganger, particuliere huurder etc.).

Paragraaf 2.3: verlaging

artikel 13: verlaging in verband met de woonsituatie

De verlaging in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt:

  • a.

    het bedrag van de basishuur (woonkostenfactor in de Participatiewet) zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten verschuldigd is;

  • b.

    20 % van de gehuwdennorm voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden die geen woning bewonen;

  • c.

    het bedrag van de basishuur (woonkostenfactor in de Participatiewet) zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar die geen woning bewoont.

artikel 14: ex partner voldoet de woonkosten

  • 1.

    Indien de voormalige partner de woonkosten van belanghebbende voldoet wordt de bijstand verlaagd op grond van artikel 27 van de Participatiewet en artikel 13 van deze beleidsregel.

  • 2.

    Indien de voormalige partner de woonlasten voldoet, wordt dit bedrag beschouwd als inkomen in natura.

Hoofdstuk 3: inkomen en vermogen

Paragraaf 3.1: algemeen

Artikel 15: heffingskorting van de belastingdienst

  • 1.

    Het college kort het door het college berekende bedrag aan heffingskorting (waarop belanghebbende recht heeft) op de bijstand ongeacht of belanghebbende dit daadwerkelijk ontvangt.

  • 2.

    Het college berekent het te korten bedrag aan de hand van de meest actuele gegevens.

  • 3.

    Na afloop van een kalenderjaar berekent het college de definitieve heffingskorting, het eventueel teveel ingehouden bedrag wordt terugbetaald aan belanghebbende en het eventueel te weinig ingehouden bedrag wordt verrekend met de uitkering of teruggevorderd.

  • 4.

    De aan arbeid gerelateerde heffingskortingen worden toegerekend aan de arbeidsperiode en niet aan het volledige kalenderjaar.

Artikel 16: afkoop pensioen en bijstand

  • 1.

    Indien de afkoop van eigen ouderdomspensioen lager is dan of gelijk aan € 2.500 euro wordt geen nieuwe vermogensberekening gemaakt noch een beschikking verzonden, tenzij belanghebbende hierdoor het maximaal nog vrij te laten vermogen overstijgt.

  • 2.

    Indien sprake is van afkoop van eigen pensioen dat bestemd is voor een periode dat belanghebbende jonger is dan de AOW leeftijd, is sprake van inkomen en is een middel waarmee de bijstand rekening houdt.

  • 3.

    Onderzocht moet worden hoelang belanghebbende recht zou hebben gehad op het pensioen bedoeld in het tweede lid. Als het gaat om een uitkering tot de AOW leeftijd, dan wordt het gedeeld door het aantal maanden dat nog te gaan is voor de pensioenleeftijd. De afkoopsom wordt gedeeld door het aantal jaren waarop recht bestaat en dit wordt weer omgerekend naar een maandbedrag. Het berekende bedrag wordt maandelijks gekort tot zolang recht zou hebben bestaan.

  • 4.

    Indien het een afkoop is van pensioen opgebouwd door de (voormalige) partner en de andere (voormalige) partner hierdoor recht heeft op een nabestaanden pensioen, dat bestemd is voor de periode dat de rechthebbende nog niet de AOW leeftijd heeft bereikt, is de afkoopsom inkomsten dat maandelijks gekort moet worden. De afkoopsom moet dan gedeeld worden door de periode waarover hierop recht zou hebben bestaan. De levensverwachting kan hierbij een rol spelen (zie www.cbs.nl). Dit omgerekend naar het maand bedrag is het maandelijks te korten bedrag aan inkomsten op de bijstand.

Artikel 17: vermogensvaststelling

  • 1.

    Het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand, in een aantal situaties kan van deze hoofdregel worden afgeweken, te weten:

  • a.

    indien de aanvrager verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure of indien er sprake is van een verlating, en hij/zij slechts kan beschikken over een vermogen dat minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens;

  • b.

    indien de aanvrager eigenaar is van onroerend goed dat nog te gelde gemaakt moet worden;

  • c.

    indien aanvrager aanspraak heeft op een vermogensmiddel maar daarover in redelijkheid nog niet kan beschikken (bijv. onverdeelde nalatenschap).

  • 2.

    Indien sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wordt belanghebbende verplicht om zo spoedig zijn of haar rechten ten gelde te maken. Zodra dit is gerealiseerd wordt het vermogen vastgesteld.

  • 3.

    Bij het vaststellen van het vermogen wordt op de lopende rekening eenmalig de maandnorm exclusief vakantiegeld in mindering gebracht maar nooit meer dan het positief saldo op lopende rekening.

  • 4.

    De vrijlating bedoeld in het tweede lid van dit artikel geldt niet voor spaarrekeningen en overige middelen.

  • 5.

    Een verzekering voor eigen begrafenis of crematie acht het college algemeen gebruikelijk. Voor zover de waarde hiervan de Nibud norm niet overschrijdt wordt de waarde van de verzekering niet meegeteld als vermogen.

Artikel 18: vermogen in een motorvoertuig

  • 1.

    Een motorvoertuig vertegenwoordigt een bepaalde waarde en deze waarde wordt meegerekend als bezit bij de vermogensvaststelling.

  • 2.

    Van de waarde van een motorvoertuig wordt € 5.222 vrijgelaten (norm 2019). Als sprake is van meerdere motorvoertuigen is de vrijlating in totaal niet hoger dan genoemd bedrag.

  • 3.

    In zoverre de waarde van het motorvoertuig of motorvoertuigen hoger is dan het in het tweede lid genoemd bedrag is het meerdere een bezitting waarmee in de vermogensvaststelling rekening wordt gehouden.

  • 4.

    De waarde van het motorvoertuig wordt vastgesteld door middel van de ANWB koerslijst onderdeel verkoop tussen particulieren of door 3 motorvoertuigen te zoeken van hetzelfde merk, type, bouwjaar, kilometerstand en accessoires op een bonafide autohandel site en hiervan het gemiddelde te nemen verminderd met 10% (dit is verondersteld onderhandelingsmarge).

  • 5.

    Het bedrag genoemd in het tweede lid wordt telkens per 1 januari van elk jaar aangepast aan het consumentenprijsindex gepubliceerd door Schulinck.

artikel 19: vermogen co-ouder

Het maximaal vrij te laten vermogen van de co-ouder is die voor de norm van een alleenstaande. Een co-ouder voldoet niet aan de definitie van een alleenstaande ouder en is daarom een alleenstaande.

artikel 20: aardbevingsschade

Een verstrekte vergoeding (van welke aard dan ook) in verband met aardbevingsschade wordt volledig vrijgelaten.

artikel 21: vermogensvaststelling verhuizing andere gemeente

Het vermogen wordt opnieuw en naar de actuele stand van zaken vastgesteld door het college ongeacht of sprake is van een voortzetting van de bijstand vanuit een andere gemeente.

artikel 22: vermogensvaststelling bij wijziging leefvorm

Bij een wijziging van de leefvorm wordt het vermogen opnieuw vastgesteld, waarbij de met de leefvorm samenhangende vermogensveranderingen opnieuw worden behandeld als ware zij gebeurd bij aanvang van de bijstand.

Artikel 23: vrijlating vermogen bestemt voor begrafenis of crematie

  • 1.

    Een verzekering voor de kosten van begrafenis of crematie wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn of een verzekering die in contanten uitkeert.

  • 2.

    De verzekering voor begrafenis of crematie wordt in beginsel vrijgelaten, tenzij het derde lid van toepassing is.

  • 3.

    Als de verzekering niet voldoet aan onderstaande bepalingen wordt de verzekering, voor zover als zij te gelde gemaakt kan worden, als middel in aanmerking genomen:

  • Uitvaartverzekering welke in natura uitkeert, wordt altijd vrijgelaten

  • Uitvaartverzekering welke contanten uitkeert kan worden vrijgelaten indien:

  • de waarde niet bovenmatig hoog is (richtbedrag per persoon = totaal aan begrafeniskosten volgens NIBUD);

  • het tegoed bij overlijden wordt uitgekeerd en anderszins niet tussentijds opvraagbaar of afkoopbaar is.

  • 4.

    In het geval belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij op korte termijn aangewezen zou raken op een bijstandsuitkering en hij of zij van het overtollig vermogen een uitvaartverzekering koopt, of een afkoopbare uitvaartverzekering omzet in een niet-afkoopbare, kan belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid worden verweten voor zover belanghebbende hierdoor eerder op bijstand is aangewezen.

artikel 24: krediethypotheek

  • 1.

    Als een belanghebbende eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, woonwagen of woonboot, kan er sprake zijn van vermogen boven de in de Participatiewet toegestane vermogensgrens. In dat geval wordt bijstand verleend in de vorm van een geldlening onder verband van (krediet)hypotheek/pand. Dit kan slechts als redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat de woning / woonboot/ woonwagen te gelde wordt gemaakt of (verder) wordt bezwaard met een geldlening onder verband van hypotheek/pand van bijvoorbeeld een commerciële bank. Voor zelfstandigen geldt een afwijkende regeling. Dit artikel geldt niet voor IOAW en IOAZ.

  • 2.

    Als duidelijk wordt dat (krediet)hypotheek/pand aan de orde is moet belanghebbenden een bereidverklaring tekenen. Hierin verklaren belanghebbenden mee te werken aan de eventuele vestiging van hypotheek/pand en dat de woning / woonboot / woonwagen niet verder zal worden bezwaard of vervreemd. Weigert de belanghebbende de bereidverklaring te tekenen wordt er geen bijstand verleend. De bijstand wordt dan afgewezen wegens voldoende middelen in de vorm van vermogen.

  • 3.

    Binnen 8 weken na de aanvraag moet duidelijk zijn of er krediethypotheek gevestigd moet worden. In de beschikking wordt aangegeven hoe het bedrag is berekend. Verder wordt belanghebbende verplicht mee te werken aan het vestigen van hypotheek/pand. Weigert belanghebbende de hypotheek/pand akte te tekenen, wordt de bijstand beëindigd en volgt een terugvordering van de als geldlening verleende bijstand.

  • 4.

    Is er vermogen in een andere vorm dan in de woning / woonboot/woonwagen dat hoger is dan de algemene vrijlating, moet eerst op dit vermogen worden ingeteerd. Is er geen ander over vermogen aanwezig, dan is krediethypotheek/pand aan de orde. Uitgangspunt is de waarde van de woning (met bijbehorende erf)/woonboot/woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Als er een taxatie is in verband met de Onroerend Zaakbelasting (OZB) wordt hierop aangesloten. Op de waarde van de woning wordt in mindering gebracht de op de woning drukkende schulden. Vervolgens wordt hierop de vrijlating als bedoeld in artikel 34 lid 2 sub d van de PW € 51.600 (norm 1 juli 2019) gegeven.

  • 5.

    Als de te verlenen krediethypotheek/pand op jaarbasis lager is dan het netto minimumloon op maandbasis, wordt geen (krediet)hypotheek/pand gevestigd. Is de bijstand lager dan wordt de uitkering verstrekt als geldlening. Het kan zich voordoen dat het berekende bedrag iets boven het minimumbedrag uitkomt. Ook dan zijn de kosten van vestiging van het krediethypotheek relatief hoog. Als er voldoende spaargeld is of andere liquide middelen zijn, wordt belanghebbende de keuze gegeven om, voor het bedrag van te vestigen krediethypotheek/pand, eerst in te teren op het spaargeld. In dit geval is de intering regel 1 x de bijstandsnorm en niet 1½ x de bijstandsnorm. Hiermee wordt bereikt dat belanghebbende na de intering zonder krediethypotheek/pand bijstand kan worden verleend.

  • 6.

    Voor de kosten van vestiging krediethypotheek/pand kan bijzondere bijstand “á fonds perdu” verleend worden.

  • 7.

    Nadat de bijstand is beëindigd moet de lening gedurende 10 jaar terugbetaald worden. De aflossing wordt jaarlijks door het college vastgesteld en moet maandelijks worden betaald. Na deze 10 jaar wordt de lening rentedragend. De rente moet maandelijks worden voldaan. De hoogte van de rente is de wettelijke rente minus 2% (maar de te betalen rente is nooit lager dan 0%) vanaf het moment waarop niet meer afgelost hoeft te worden. Dit is dus in de regel 10 jaar nadat de bijstand is beëindigd. Bij verwijtbaar niet nakomen van de verplichtingen wordt naast de genoemde rente de wettelijke interest in rekening gebracht.

  • 8.

    Als gedurende genoemde 10 jaar niets terugbetaald kan ontheft het college belanghebbende(n) van de betaalverplichting voor telkens een periode van maximaal 12 aaneensluitende maanden. De aflossingsvrije voet is 115% van het voor belanghebbenden geldende bijstandsnorm. Van het meerdere boven de aflossingsvrije voet moet 50% aangewend worden ter aflossing van deze geldlening. Als de aflossing volgens deze berekening lager is dan € 45 per maand, wordt tijdelijk gedurende maximaal één jaar ontheffing verleend. Krediethypotheken aangegaan voor 1 januari 2004 moeten volgens contractuele verplichtingen afgelost worden (behoudens hetgeen geldt ingevolge het overgangsrecht WWB).

  • 9.

    Indien de woning / woonboot/ woonwagen wordt verkocht of door vererving overgaat op anderen, wordt (het restant van) de schuld terstond en in het geheel voldaan.

  • 10.

    Jaarlijks wordt aan de belanghebbende een overzicht verstrekt van de stand van zaken. Ook wordt dit overzicht verstrekt bij de beëindiging van de bijstand.

  • 11.

    Bij verkoop van de woning wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard, of wegens werkaanvaarding elders, kan het college besluiten tot het verlenen van een geldlening onder verband van krediethypotheek ten behoeve van de nieuwe woning tot het bedrag van de afgeloste geldlening, onder voorwaarde dat dit en het vrijgelaten vermogen (inclusief de algemene vrijlating van vermogen) ingezet wordt voor de aankoop van de nieuwe woning.

  • 12.

    Als binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van hypotheek/pand opnieuw recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatste gevestigde hypotheek.

paragraaf 3.2: giften en geldleningen voor levensonderhoud

artikel 25: giften voor bijzondere kosten

  • 1.

    Giften van instellingen en personen worden niet als middelen voor de bijstand aangemerkt voor zover deze worden verstrekt voor kosten waarvoor anders bijzondere bijstand verstrekt had kunnen worden.

  • 2.

    Giften van instellingen en personen worden niet als middelen voor de bijstand aangemerkt voor zover deze worden verstrekt voor noodzakelijke kosten dan wel uit medisch oogpunt wenselijke kosten. Dit voor zover de levensstandaard hierdoor niet wordt verhoogd.

  • 3.

    Giften van werkgevers ten behoeve van werknemers worden niet in aanmerking genomen als middel voor de bijstand, voor zover en in zoverre deze onbelast zijn.

  • 4.

    Giften in de vorm van verstrekkingen van de voedselbank, kledingbank, speelgoedbank, stichting Leergeld, Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds, kerken en dergelijke charitatieve instellingen worden niet als middel beschouwd.

  • 5.

    Voor giften bedoeld in het vierde lid geldt geen meldingsplicht, voor giften genoemd in het eerste lid tot en met het derde lid geldt wel een meldingsplicht.

  • 6.

    De giften als bedoeld in de voorafgaande leden tellen niet mee voor de maximale bedragen als bedoeld in de artikelen 26, 27, 28 en 29 van deze beleidsregel.

artikel 26: giften in natura

  • 1.

    Giften in natura die een geringe waarde vertegenwoordigen worden niet tot de middelen gerekend en hoeven niet door de uitkeringsgerechtigde gemeld te worden voor zover de waarde niet meer is dan € 500.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere giften in natura in een aaneengesloten periode van twaalf maanden, waarvan de totale waarde hoger is dan € 500 moet dit wel worden gemeld door de uitkeringsgerechtigde.

  • 3.

    Is de waarde van een gift in natura hoger dan het onder het eerste lid genoemd bedrag of is de waarde van de giften in een aaneengesloten periode van twaalf maanden hoger dan dit bedrag, wordt het meerdere aangemerkt als vermogen. Hierdoor wordt het nog vrij te laten vermogen aangepast. 4. De vermogensaanpassing blijft achterwege voor zover dit uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is zoals bijvoorbeeld in geval een gift in natura wordt gedaan in de vorm van medisch hulpmiddel dat noodzakelijk is voor het functioneren van belanghebbende (of één van zijn gezinsleden) of als sprake is van normaal gebruikelijke duurzame gebruiksartikelen.

artikel 27: giften of geldleningen met een periodiek karakter

  • 1.

    Giften of geldleningen met een periodiek karakter worden niet tot de middelen gerekend als het totaal van de giften in een periode van twaalf aaneengesloten maanden niet hoger is dan 5% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag) op jaarbasis. Het meerdere wordt als inkomen in aanmerking genomen.

  • 2.

    Giften of geldleningen met een periodiek karakter dienen altijd te worden gemeld.

artikel 28: giften met een eenmalig karakter

  • 1.

    Giften met een eenmalig karakter worden niet tot middelen gerekend, voor zover de giften in een periode van twaalf aaneengesloten maanden niet meer bedragen dan 5% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag) op jaarbasis.

  • 2.

    Voor zover de gift hoger is dan het in het eerste lid bedoelde bedrag, wordt het meerdere als vermogen aangemerkt.

  • 3.

    Onder “eenmalig” zoals bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan: één gift in een aangesloten periode van 12 maanden.

  • 4.

    Giften met een eenmalig karakter dienen altijd te worden gemeld.

artikel 29: giften en geldleningen in afwachting van de afhandeling van de bijstandsaanvraag

  • 1.

    Een gift of geldlening die wordt verstrekt (of giften of geldleningen die worden verstrekt) in afwachting van de afhandeling van de bijstandsaanvraag en die in een periode van twaalf aaneengesloten maanden niet meer bedraagt (of bedragen) dan 5% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag) op jaarbasis, wordt (of worden) niet in aanmerking genomen als middel. Het meerdere wordt verrekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, eerste lid of artikel 4, tweede lid van deze beleidsregels.

  • 2.

    Deze giften of geldleningen tellen mee voor het bereiken van het maximaal vrij te laten bedrag als bedoeld in de artikelen 26 tot en met 28 van deze beleidsregel.

artikel 30: giften in verband met schulden

  • 1.

    Een gift die wordt verstrekt ter delging van een problematische schuld wordt niet in aanmerking genomen als middel.

  • 2.

    Een schuld is problematisch als deze niet binnen 36 maanden terugbetaald kan worden.

Paragraaf 3.3: bijzondere inkomsten

artikel 31: opbrengsten in verband met gokken

  • 1.

    Periodieke opbrengsten uit gokken is inkomen waarmee de bijstand volledig rekening houdt. Op deze opbrengsten is geen vrijlating van een deel van het inkomen van toepassing.

  • 2.

    Een incidentele opbrengst uit gokken wordt gezien als vermogen waarmee de bijstand rekening houdt.

  • 3.

    Geen rekening wordt gehouden met de ingezette gelden, geleden verliezen noch met de inzet van de opbrengsten in een nieuwe inleg.

  • 4.

    Met een incidentele opbrengst dat gelijk of lager is dan € 150 euro per kalenderjaar wordt geen rekening gehouden.

  • 5.

    Alle opbrengsten in verband met gokken moeten door belanghebbende gemeld worden aan het college.

artikel 32: hennepteelt

  • 1.

    Indien sprake is van hennepteelt van maximaal 5 planten wordt deze geacht geteeld te worden voor eigen gebruik tenzij sprake is van een beroeps- of bedrijfsmatige teelt.

  • 2.

    Indien sprake is van hennepteelt van 6 of meer planten wordt belanghebbende geacht inkomsten hieruit te genereren. Deze inkomsten worden in zijn geheel in aanmerking genomen als middel voor de bijstand en hierop is de vrijlating of premie niet van toepassing. Voor zover belanghebbende niet kan bewijzen welk inkomen is gegenereerd kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden.

  • 3.

    Voor het bepalen van de inkomsten wordt geen rekening gehouden met de verwervingskosten.

artikel 33 (internet) verkopen

  • 1.

    Incidentele verkoop van eigen privé goederen hoeft niet gemeld te worden en dit wordt mitsdien niet als middel voor de bijstand in aanmerking genomen, tenzij het uit oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is om deze middelen vrij te laten.

  • 2.

    Indien sprake is van eerder verworven of anderszins verkregen goederen (niet bestemd voor eigen gebruik) die vervolgens worden verkocht duidt dit op handel en is sprake van inkomsten waarmee de bijstand rekening houdt. De vrijlatingsbepalingen zijn niet van toepassing.

  • 3.

    Indien op meer structurele wijze goederen worden verkocht is sprake van inkomsten waarmee de bijstand rekening houdt. De vrijlatingsbepalingen zijn niet van toepassing.

  • 4.

    Het fokken en het (door) verkopen van dieren moet worden gemeld en de opbrengsten minus (de bewezen) kosten hiervan worden beschouwd als inkomen waarmee de bijstand rekening houdt. De vrijlating is hierop niet van toepassing.

artikel 34: verlagen in verband met inkomsten uit commerciële verhuur

  • 1.

    De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 64 per maand.

  • 2.

    De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 368 per maand.

  • 3.

    Ten aanzien van het eerste en tweede lid moet aan navolgende voorwaarden worden voldaan:

  • a.

    de afspraken over de verhuur van de woning moeten in een schriftelijk huur- of kostgangersovereenkomst staan én;

  • b.

    belanghebbende toont het onder a genoemde aan door navolgende gegevens in te leveren:

  • een huur- of kostgangersovereenkomst én;

  • bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald én;

  • aangifte inkomstenbelasting (voor zover aangifte wordt gedaan).

  • 4.

    Het bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks op 1 januari aangepast overeenkomstig de consumentenprijsindex zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek en zoals gehanteerd door Schulinck. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.

Hoofdstuk 4: voorzieningen en normen

artikel 35: ingangsdatum normwijziging opname inrichting

  • 1.

    Er wordt onderscheid gemaakt tussen situaties waarin belanghebbende al bijstand ontving en waarin belanghebbende nog geen bijstand ontving.

  • 2.

    Indien voorheen geen bijstand werd ontvangen geldt de inrichtingsnorm vanaf datum opname.

  • 3.

    Indien direct voorafgaand aan de opname bijstand wordt ontvangen, wordt onderscheid gemaakt naar een opname die op voorhand langer dan een jaar lijkt de te duren en opnames waarvan de verwachting is dat het korter is.

  • 4.

    Als het op voorhand duidelijk dat de opname langer duurt dan een jaar, geldt de inrichtingsnorm vanaf datum opname.

  • 5.

    Als één van de gehuwden wordt opgenomen in een inrichting geldt meteen de inrichtingsnorm. Voor gehuwden is dit de som van de alleenstaande (ouder) en inrichtingsnorm. Een uitzondering is ziekenhuisopname. Bij ziekenhuisopname wordt de huidige norm doorbetaald in de maand van opname en de maand hierna.

  • 6.

    Voor een alleenstaande (ouder) geldt bij verwachte kortdurende opname dat de huidige norm in de maand van opname en de maand daarop volgend wordt doorbetaald.

  • 7.

    Als belanghebbende zijn woonstede niet meer heeft in de gemeente, wordt de uitkering vanaf dat moment beëindigd ongeachte het bepaalde in de voorafgaande leden van dit artikel.

  • 8.

    Bij gedwongen opname is algemene bijstand niet mogelijk.

artikel 36: verlagen norm voor schoolverlaters

  • 1.

    Voor de schoolverlater die de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, wordt de norm gedurende 6 maanden na het tijdstip van de studiebeëindiging (datum uitschrijving) lager vastgesteld. Dit geldt niet voor alleenstaande ouders en gehuwden.

  • 2.

    Voor de schoolverlater is de bijstandsnorm gelijk aan het bedrag voor levensonderhoud, zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, dit bedrag is afhankelijk van de door de schoolverlater gevolgde onderwijs (hoger onderwijs of beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000).

  • 3.

    Als de reguliere norm lager is dan de schoolverlatersnorm, is de laagste norm van toepassing.

artikel 37: hoogte voorschot

  • 1.

    de hoogte van het wettelijk voorschot als bedoeld in artikel 52, eerste lid van de Participatiewet is 90% van de maandnorm verminderd met:

  • a.

    het inkomen;

  • b.

    doorbetalingen, bronheffing en beslag;

  • c.

    de afstemming van de uitkering;

  • d.

    verlaging van de uitkering (bijvoorbeeld het ontbreken van woonlasten).

  • 2.

    Het bedrag van het voorschot is het op grond van het eerste lid berekende eindbedrag omgerekend van een maand naar vier weken.

  • 3.

    Het voorschot wordt bij toekenning van de uitkering in het geheel en ineens verrekend. Indien er geen uitkering wordt toegekend of indien de uitkering na verrekening ontoereikend is, wordt het voorschot geheel of (als het deels verrekend kan worden) gedeeltelijk teruggevorderd.

  • 4.

    Het voorschot wordt niet verstrekt als duidelijk is dat er geen recht op een uitkering op grond van de Participatiewet bestaat. Evenmin bestaat recht op een voorschot als bedoeld in artikel 52, eerste lid van de Participatiewet als door verwijtbaar toedoen of nalaten van belanghebbende het recht op een uitkering door het college niet is vast te stellen.

artikel 38: geen voorschot mogelijk

Doorgaans is het niet mogelijk om in de volgende situaties een voorschot te verstrekken:

  • a.

    op een lopende uitkering;

  • b.

    op bijzondere bijstand;

  • c.

    op inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 Participatiewet;

  • d.

    studietoeslag als bedoeld in artikel 36b Participatiewet;

  • e.

    op een opgeschorte of geblokkeerde uitkering;

  • f.

    aan inwonende kinderen, tenzij sprake is van een wettelijk voorschot als bedoeld in artikel 52,

  • g.

    op de afrekening van een beëindigde uitkering.

artikel 39: voorschot rechtsgeldig identiteitsbewijs

Als belanghebbende niet beschikt over een rechtsgeldig identiteitsbewijs kan, voor zover dit nodig is voor de beoordeling van een aanvraag op grond van de wet, een voorschot verstrekt worden voor het aanschaffen hiervan. Dit geldt niet als er geen rechtsgeldige verblijfstitel is die recht geeft op een uitkering ingevolge de Participatiewet.

artikel 40: broodnood voorschot periodieke uitkering levensonderhoud

  • 1.

    Voor zover het noodzakelijk is dat aanvrager vanwege “broodnood” eerder een voorschot moet ontvangen dan om de 4 weken kan in een individueel geval een voorschot verstrekt worden. In ieder geval wordt geen “broodnood” voorschot verleend als aanvrager dit bedrag zelf kan opnemen van zijn rekening dan wel hiervoor rood kan staan.

  • 2.

    Het broodnood-voorschot is bedoeld voor de meest noodzakelijke boodschappen voor levensonderhoud. Hieronder staat per leefeenheid het maximale weekbedrag: alleenstaande € 40; alleenstaande ouder € 60; gehuwden/gezamenlijke huishouding € 80.

artikel 41: gemis aan alleenstaande-ouderkop

  • 1.

    Alleenstaanden met een of meerdere ten laste komende kinderen hebben recht op een aanvulling van het kind gebonden budget in de vorm van de zogenaamde alleenstaande-ouderkop.

  • 2.

    Alleenstaande ouders met een partner in bijvoorbeeld een verpleeginrichting of in detentie hebben een toeslagpartner en daarmee geen recht op de alleenstaande-ouderkop.

  • 3.

    Het college stelt vast dat voor de in het vorig lid bedoelde belanghebbenden bijzondere individuele omstandigheden bestaan die noodzaken tot het verstrekken van bijzondere bijstand, mits de alleenstaande ouder wordt geconfronteerd met noodzakelijke bestaanskosten waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.

  • 4.

    Deze groep alleenstaande ouders heeft recht op een maandelijkse vergoeding uit de bijzondere bijstand ter hoogte van de maandelijkse alleenstaande-ouderkop.

artikel 42: overbruggingsuitkering

  • 1.

    Omdat de bijstand achteraf wordt betaald en er vooraf ook de nodige kosten zijn (huur, energie, voedsel) bestaat, indien er geen andere middelen zijn, de mogelijkheid dat een belanghebbende de eerste maand soms niet kan overbruggen. Dit geldt ondanks dat er na vier weken een verplicht voorschot betaald moet worden. Omdat het voorschot bovendien terugbetaald moet worden, zou belanghebbende zonder een overbrugging in liquiditeitsproblemen komen. Daarom verstrekt het college een overbruggingsuitkering voor bijstandsgerechtigden die vanuit een nul-situatie in de bijstand komen en hierdoor de eerste maand niet kunnen overbruggen.

  • 2.

    Als de bijstand redelijkerwijs voorzienbaar was of aansluit op een eerder betalingspatroon of had kunnen reserveren voor deze kosten, bestaat er geen recht op een overbruggingsuitkering. In dat geval worden belanghebbenden geacht te reserveren voor deze kosten.

  • 3.

    Het college verstrekt een overbruggingsuitkering op grond van individueel bepaalde onvoorziene omstandigheden met toepassing van het individualiseringsbeginsel (artikel 18, eerste lid Participatiewet). Voor bijvoorbeeld statushouders die van de opvangregelingen overgaan naar een uitkering op grond van de Participatiewet, geldt dat hun situatie als onvoorzien wordt aangemerkt. Dit kan ook gelden indien sprake is van een plotselinge verlating door een voormalige partner.

  • 4.

    De overbruggingsuitkering is de voor betrokkene toepasselijke bijstandsnorm exclusief vakantiegeld voor de maand die overbrugd moet worden.

  • 5.

    Op de maandnorm (exclusief vakantiegeld als bedoeld in het vorig lid) wordt in mindering gebracht:

  • a.

    de bedragen op de bankrekeningen (inclusief bijvoorbeeld spaar- en effectenrekeningen) waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken;

  • b.

    contant geld;

  • c.

    crypto valuta;

  • d.

    de niet op de reguliere bijstand gekorte inkomsten (ook de voor de reguliere bijstand vrij te laten middelen worden op de overbruggingsuitkering in mindering gebracht),

  • e.

    vermogensbestanddelen ontvangen in de overbruggingsperiode welke redelijkerwijs ingezet kunnen worden voor de bestaanskosten, tenzij deze gekort worden op de algemene bijstand;

  • f.

    ook de in de bijstand vrijgelaten middelen moeten ingezet worden voor de overbrugging.

  • 6.

    Voor zover belanghebbende nog een COA-uitkering ontvangt over dezelfde periode als de bijstand, wordt dit bedrag op de reguliere bijstandsuitkering in mindering gebracht en niet op de overbruggingsuitkering. Voor zover en in zoverre het COA het bedrag terugvordert vindt geen verrekening plaats.

  • 7.

    De overbruggingsuitkering wordt in beginsel om niet verstrekt. Een overbruggingsuitkering heeft geen effect op het toekennen van bijzondere bijstand waaronder onder meer de individuele inkomenstoeslag. De overbruggingsuitkering is immers bedoeld voor noodzakelijke kosten van het bestaan en die kosten waren in de overbruggingsperiode hoger dan gebruikelijk.

artikel 43: onderhoudsbijdrage jong meerderjarigen

  • 1.

    De bijstandsnorm voor jong meerderjarigen van 18 tot 21 jaar is gebaseerd op de kinderbijslagnormen. Ouders moeten een bijdrage te leveren om in het onderhoud van een jongere te voorzien. Daarom wordt de onderhoudsbijdrage conform de volgende leden niet beschouwd als inkomen.

  • 2.

    Indien ouders voorzien in de betaling van de zorgverzekering voor hun jong meerderjarig kind van 18 tot 21 jaar wordt dit gezien als voldoen aan de onderhoudsplicht en wordt dit niet aangemerkt als op de bijstand te korten inkomen.

  • 3.

    Indien ouders anderszins voorzien in het onderhoud van hun jong meerderjarig kind van 18 tot 21 jaar wordt dit niet als op de bijstand te korten inkomen aangemerkt maar als voldoen aan de onderhoudsplicht als bedoeld in artikel 1:392, eerste en tweede lid Burgerlijk Wetboek.

  • 4.

    Voor zover en in zoverre de som van de betalingen van de ouders aan hun jong meerderjarig kind (als bedoeld in het tweede en derde lid) en de toegekende bijstandsnorm, hoger is dan de (kostendelers)norm die voor belanghebbende van toepassing zou zijn geweest als hij of zij 21 jaar was wordt het meerdere aangemerkt als een middel voor de bijstand en als inkomen gekort op de algemene bijstand van belanghebbende.

  • 5.

    Bij het vaststellen van de (kostendelers)norm bedoeld in het vierde lid wordt geen rekening gehouden met de uitzonderingen op de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 19a, eerste lid onderdelen b, c en d van de Participatiewet.

  • 6.

    Het in natura voldoen aan de verplichting om een onderhoudsbijdrage te betalen in de vorm van kost en inwoning is geen middel dat gekort wordt op de algemene bijstand voor belanghebbende.

  • 7.

    Indien de jong meerderjarige van 18 tot 21 jaar noodzakelijkerwijs niet in gezinsverband met de ouders kan wonen en een beroep wordt gedaan op bijzondere bijstand, wordt volledig rekening gehouden met de onderhoudsbijdrage voor het bepalen van het bedrag aan bijzondere bijstand voor levensonderhoud van belanghebbende.

  • 8.

    Onder ouders wordt in dit artikel tevens een stiefouder verstaan.

artikel 44: norm jong meerderjarigen in een inrichting

Voor zover het noodzakelijk is dat bijzondere bijstand wordt verleend voor zak en kleedgeld van een jongere in een inrichting is de norm gelijk aan de norm als bedoeld in artikel 20, eerste lid en onder a van de Participatiewet.

artikel 45: overgangsrecht jong meerderjarigen

Voor zover een jong meerderjarige op 31 december 2017 bijzondere bijstand ontving van de toenmalige gemeente Menterwolde als aanvulling op de bijstandsnorm, omdat deze jongere genoodzaakt was en is om zelfstandig te wonen, blijft in aanmerking komen voor deze in vergelijking met het beleid bijzondere bijstand hogere toeslag voor zolang het recht hierop blijft voortduren.

Hoofdstuk 5: verlaging en boete

Paragraaf 5.1: verlaging

Artikel 46: verlaging van 100%

Indien het college de bijstand met 100% gedurende een maand verlaagt op grond van artikel 18 Participatiewet of de Afstemmingsverordening Participatiewet 2020, kan deze maatregel over 3 maanden uitgesmeerd worden indien de verwachting bestaat dat belanghebbende anders zijn of haar vaste lasten niet kan betalen.

Paragraaf 5.2: boete

Artikel 47: zienswijze

  • 1.

    Het college vraagt in de brief voornemen boete naar de zienswijze van betrokken, ook als het benadelingsbedrag ten hoogste 340 euro is.

  • 2.

    Betrokkene kan naar keuze zijn of haar zienswijze schriftelijk, per email, mondeling of telefonisch geven.

Artikel 48: Boetes afgestemd op de draagkracht

  • 1.

    Voor zover de draagkracht hiertoe aanleiding geeft, wordt het bedrag van de boete als bedoeld in artikel 2 Boetebesluit sociale zekerheidswetten verlaagd tot de som van de in het tweede lid bedoelde berekening.

  • 2.

    De draagkracht geeft hiertoe aanleiding als ingevolge artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten het totaal bedrag van de boete hoger is dan:

  • a.

    24 maanden keer het inkomen boven de niet gecorrigeerde beslagvrije voet indien sprake is van opzet;

  • b.

    18 maanden keer het inkomen boven de niet gecorrigeerde beslagvrije voet indien sprake is van grove schuld;

  • c.

    12 maanden keer het inkomen boven de niet gecorrigeerde beslagvrije voet indien geen sprake is van opzet, grove schuld of verminderde verwijtbaarheid;

  • d.

    6 maanden keer het inkomen boven de niet gecorrigeerde beslagvrije voet indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • 3.

    De niet gecorrigeerde beslagvrije voet is 90% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 4.

    Voor kostendelers is de beslagvrije voet in afwijking van het derde lid ten behoeve van de berekening van een boete 90% van de kostendelersnorm.

  • 5.

    Gelijktijdig met het versturen van het voornemen om een boete op te leggen vraagt het college betrokkenen om informatie te verstrekken over zijn of haar draagkracht. Voor zover betrokkene niet aan dit verzoek voldoet wordt geen rekening gehouden met de draagkracht, tenzij deze gegevens het college bekend zijn.

Artikel 49: Vermogen wordt niet meegenomen bij boetes

Het vermogen wordt niet als draagkracht meegewogen in de vaststelling van de boete.

Artikel 50: Waarschuwing boete

Het college ziet af van een boete en volstaat met het geven van een waarschuwing indien:

  • a.

    de overtreding van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan 150 euro, of

  • b.

    de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog, binnen 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt, de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.

Artikel 51: Afronding boetebedrag

De boete wordt vastgesteld op twee decimalen achter de komma.

Artikel 52: Recidive

  • 1.

    Indien sprake is van recidive is de boete nooit hoger dan het bedrag genoemd in artikel 3 van deze beleidsregels.

  • 2.

    Indien de boete op basis van recidive hoger is dan de boete afgestemd op de draagkracht bedoeld in artikel 2 van de beleidsregels, is de boete gelijk aan het overeenkomstig dit artikel berekend bedrag.

Artikel 53: Verminderde verwijtbaarheid

In aanvulling op hetgeen in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten is gesteld acht het college in het geheel geen verwijtbaarheid aanwezig als het niet nakomen van een verplichting niet aan de belanghebbende kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in zeer ernstige onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen. Te denken valt aan een plotselinge ziekenhuisopname van de uitkeringsgerechtigde, partner of kind, of indien sprake is van levensbedreigende omstandigheden of overlijden van de uitkeringsgerechtigde, partner of kind.

Artikel 54: Schuldregeling

Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, werkt het college in voorkomende situaties mee aan een gefundeerd verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling die tot stand is gebracht door de gemeentelijke kredietbank.

Hoofdstuk 6: terugvordering en verhaal

Paragraaf 6.1: opschorting, herziening, intrekking en terugvordering Participatiewet

Artikel 55: algemeen

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het opschorten van het recht op bijstand ingevolge artikel 54, eerste lid van de Participatiewet;

  • b.

    het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning van bijstand ingevolge artikel 54, derde lid of vierde lid van de Participatiewet;

  • c.

    terug- en invordering van ten onrechte of teveel verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58 tot 61 van de Participatiewet;

Artikel 55a: zelfstandigen

Voor zelfstandigen, de uitkeringsgerechtigde in de voorbereidingsperiode, en de voormalige zelfstandigen geldt voor de terugvorderingen van geldleningen voor levensonderhoud of bedrijfskapitaal tevens de Beleidsregel Bbz Midden-Groningen 2020, op de onderdelen die daarin niet geregeld zijn noch in de wet, geldt de beleidsregel ingevolge de Participatiewet en deze paragraaf.

Artikel 56: opschorting recht op bijstand

  • 1.

    Het recht op bijstand wordt voor de duur van ten hoogste acht weken opgeschort indien: a. de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt; b. de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.

  • 2.

    De opschorting gaat in:

  • a.

    vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

  • b.

    vanaf de dag van het verzuim als niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 3.

    Indien de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen een daarvoor gestelde termijn, wordt de bijstand ingetrokken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Artikel 57: herziening of intrekking van het toekenningsbesluit en terugvordering

Een besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken als:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in art. 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;

  • b.

    anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Artikel 58: terugvordering

  • 1.

    Het college vordert de kosten van bijstand terug op grond van artikel 58, tweede lid van de Participatiewet.

  • 2.

    Onder kosten van bijstand wordt verstaan de netto bijstand verhoogd met loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.

  • 3.

    De in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen worden zo mogelijk verrekend met de uitkering in plaats van teruggevorderd. Voor zover geen verrekening (meer) kan plaatsvinden vordert het college de bijstand terug.

Artikel 59: terugvordering van gezinsleden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 58 van deze Beleidsregel en artikel 58 van de Participatiewet worden kosten van bijstand als de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden teruggevorderd.

  • 2.

    Als de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet of artikel 30c, tweede lid of derde lid van de Wet uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden de kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.

  • 3.

    Als de bijstand terecht als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend, maar de belanghebbende toch de verplichting bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen worden de kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.

  • 4.

    De onder het eerste, tweede en derde lid genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

Artikel 60: afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit

Het college ziet af van terugvordering:

  • a.

    als er sprake is van (zeer) dringende redenen;

  • b.

    als de vordering is vervallen of verjaard;

  • c.

    als belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt en redelijkerwijs niet kon weten dat er teveel of ten onrechte bijstand werd verstrekt;

  • d.

    van loonbelasting, premies volksverzekeringen, als bedoeld in artikel 58, tweede lid van deze Beleidsregel als de belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt, dit gaat slechts op in geval sprake is van een terugvordering als gevolg van bij vergissing van het college teveel betaalde bijstand (artikel 58, tweede lid en onder a van de Participatiewet);

  • e.

    het (nog) terug te vorderen bedrag (na eventuele verrekening) lager is dan € 100,00, als er een verrekening kan plaatsvinden wordt eerst verrekend, ook als het bedrag lager is dan genoemd bedrag;

  • f.

    het bepaalde onder e is niet van toepassing op vorderingen ontstaan als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid of artikel 18a van de Participatiewet of artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel 61: afzien van (verdere) inning

In afwijking van artikel 58 van deze Beleidsregel besluit het college van (verdere) inning af te zien als:

  • a.

    er sprake is van een problematische schuldensituatie, behoudens in het geval sprake is van:

  • vorderingen gedekt door pand of hypotheek;

  • vorderingen in verband met achteraf ontvangen middelen;

  • een geldlening op grond van art. 48, tweede lid sub a van de Participatiewet;

  • bijstand verstrekt aan een derde niet rechthebbende (onverschuldigde betaling; art. 6:203 Burgerlijk Wetboek);

  • vorderingen op zelfstandigen;

  • een situatie waarin er sprake is van een hoger vermogen dan de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm per maand voor periodieke algemene bijstand;

  • vorderingen als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet of artikel 18a van de Participatiewet of artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • b.

    intensief maar zonder succes (periodiek gedurende 60 maanden) is geprobeerd een vordering te innen en het niet aannemelijk is dat de debiteur op enig moment gaat aflossen, voor vorderingen als gevolg van artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 18a van de Participatiewet of artikel 30c, tweede of derde lid Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en in verband met achteraf verkregen middelen geldt dit als gedurende 120 maanden intensief maar zonder succes is geprobeerd om een vordering te innen en het niet aannemelijk is dat de debiteur nog gaat aflossen;

  • c.

    de belanghebbende in totaal een bedrag op de vordering heeft voldaan dat overeenkomt met 60 maanden de aflossingsnorm, of voor geldleningen in verband met woninginrichting 36 maanden de aflossingsnorm, tenzij het gaat om:

  • vorderingen als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet of artikel 18a van de Participatiewet of artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • vorderingen gedekt door pand of hypotheek;

  • vorderingen in verband met achteraf ontvangen middelen;

  • geldlening op grond van art. 48, tweede lid sub a van de Participatiewet;

  • bijstand verstrekt aan een derde niet rechthebbende (onverschuldigde betaling; art. 6:203 Burgerlijk Wetboek);

  • zelfstandigen;

  • een situatie waarin er sprake is van een hoger vermogen dan de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm per maand voor periodieke algemene bijstand.

  • d.

    er sprake is van verjaring;

  • e.

    er sprake is van zeer dringende redenen.

Artikel 62: terugvorderingsbesluit

In het terugvorderingsbesluit deelt het college aan de belanghebbende mee:

  • a.

    de reden van de terugvordering;

  • b.

    tot welk bedrag de ten onrechte ontvangen bijstand wordt teruggevorderd;

  • c.

    de termijn of termijnen waarbinnen de belanghebbende de ten onrechte ontvangen bijstand dient terug te betalen;

  • d.

    op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd.

Artikel 63: dwangbevel

Als de debiteur de opgelegde betaalverplichting na een aanmaning niet (op tijd) nakomt, verstuurt het college een dwangbevel. Op grond van het dwangbevel kan vereenvoudigd derdenbeslag gelegd worden of wordt de vordering (ter executie) in handen van een deurwaarder gesteld.

Artikel 64: inlichtingenplicht debiteur

De debiteur is verplicht op verzoek mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem/haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de aflossingsverplichting.

Artikel 65: vaststelling aflossingsverplichting

  • 1.

    De debiteur moet iedere vordering ineens voldoen, tenzij een betalingsregeling is aangeboden of overeengekomen.

  • 2.

    Als daartoe aanleiding bestaat, wordt de betalingsverplichting gewijzigd en daarvan mededeling gedaan aan de belanghebbende.

  • 3.

    Bij de bepaling van de aflossingsverplichting wordt rekening gehouden met alle vermogens- en inkomstenbestanddelen waarover de debiteur en zijn/haar gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

  • 4.

    De vrijlatingen van middelen voor de algemene bijstand gelden niet voor de vaststelling van de aflossingsverplichting noch voor beslag.

  • 5.

    Bij betaling in termijnen blijft de debiteur minimaal beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

Artikel 66: ten uitvoerlegging

  • 1.

    Als de belanghebbende de opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt het dwangbevel of een terugvorderingsbeschikking ten uitvoer gelegd door middel van:

  • a.

    verrekening met de maandelijks te verlenen uitkering ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ;

  • b.

    vereenvoudigd derden beslag;

  • c.

    executoriaal beslag door een deurwaarder;

  • d.

    conservatoir beslag (hiervoor is niet vereist dat eerst een dwangbevel wordt afgegeven).

  • 2.

    De kosten van (het betekenen en uitvoeren van) executoriaal- en conservatoir beslag worden bij de debiteur in rekening gebracht evenals de hiermee gepaard gaande overige kosten.

Paragraaf 6.2: opschorting, herziening, intrekking en terugvordering IOAW of IOAZ

Artikel 67: algemeen

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het opschorten van het recht op een uitkering krachtens de IOAW en IOAZ ingevolge artikel 17, eerste lid van de IOAW en de IOAZ;

  • b.

    het herzien en intrekken van het besluit tot toekenning van een IOAW- of IOAZ-uitkering ingevolge artikel 17, derde en vierde lid van de IOAW en de IOAZ;

  • c.

    terug- en invordering van ten onrechte of teveel verleende uitkering op grond van de IOAW en IOAZ op grond van artikel 25, tweede en derde lid de IOAW en IOAZ.

Artikel 68: opschorting recht op uitkering IOAW of IOAZ

  • 1.

    Het recht op een uitkering krachtens de IOAW of IOAZ wordt voor de duur van ten hoogste acht weken opgeschort als:

  • a.

    de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt;

  • b.

    de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.

  • 2.

    De opschorting gaat in:

  • a.

    vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

  • b.

    vanaf de dag van het verzuim als niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 3.

    Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen een daarvoor gestelde termijn, wordt de uitkering ingetrokken met ingang van de eerste dag waarover het recht op IOAW of IOAZ is opgeschort.

Artikel 69: herziening of intrekking van het toekenningsbesluit

Een besluit tot toekenning van IOAW of IOAZ wordt herzien of ingetrokken als:

  • a.

    een gedraging als bedoeld in artikel 17, derde lid of vierde lid, artikel 20, eerste lid van de IOAW en IOAZ, of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW of IOAZ, of artikel 30c, tweede lid of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering krachtens de IOAW of IOAZ;

  • b.

    anderszins de IOAW of IOAZ-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Artikel 70: terugvordering

  • 1.

    Het college vordert de uitkering krachtens de IOAW of IOAZ terug als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid van de IOAW of IOAZ.

  • 2.

    Onder kosten van uitkering krachtens de IOAW of IOAZ wordt verstaan de uitkering inclusief de kosten van loonbelasting en premies zoals bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de IOAW of IOAZ.

  • 3.

    De in de voorafgaande 3 maanden ontvangen middelen worden zo mogelijk verrekend met de uitkering op grond van de IOAW, IOAZ of van de wet, in plaats van teruggevorderd. Mocht dit niet (meer) mogelijk zijn wordt de ten onrechte of teveel ontvangen uitkering teruggevorderd.

Artikel 71: terugvordering van gezinsleden

  • 1.

    Als de uitkering krachtens de IOAW of IOAZ aan een gezin is verleend, wordt de uitkering van alle gezinsleden teruggevorderd.

  • 2.

    Als de uitkering krachtens de IOAW of IOAZ met inachtneming van artikel 3 van de IOAW of IOAZ had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13 IOAW of IOAZ, of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.

  • 3.

    De onder het eerste en tweede lid genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering.

Artikel 72: afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit

Het college ziet af van terugvordering:

  • a.

    als er sprake is van (zeer) dringende redenen;

  • b.

    als de vordering is vervallen of verjaard;

  • c.

    als belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt én redelijkerwijs niet kon weten dat er teveel of ten onrechte een uitkering IOAW of IOAZ werd verstrekt;

  • d.

    van loonbelasting en premies volksverzekeringen als belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt, dit gaat slechts op in geval sprake is van een terugvordering als gevolg van bij vergissing van het college teveel betaalde uitkering (artikel 25, tweede lid van de IOAW en IOAZ);

  • e.

    het (nog) terug te vorderen bedrag (na eventuele verrekening) lager is dan € 100,00 (als er een verrekening kan plaatsvinden, wordt eerst verrekend);

  • f.

    het onder e gestelde geldt niet in geval sprake is van een terugvordering als gevolg van het verwijtbaar niet (of niet volledig) nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 13 IOAW of IOAZ of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of in geval van een boete op grond van artikel 20a van de IOAW of IOAZ.

Artikel 73: afzien van (verdere )inning

Burgemeester en wethouders besluiten van (verdere) inning af te zien als:

  • a.

    er sprake is van een problematische schuldensituatie, behoudens in geval sprake is van:

  • vorderingen gedekt door pand of hypotheek;

  • vorderingen in verband met achteraf ontvangen middelen;

  • bijstand verstrekt aan een derde niet rechthebbende (onverschuldigde betaling; art. 6:203 Burgerlijk Wetboek);

  • een situatie waarin er sprake is van een hoger vermogen dan de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm per maand voor periodieke algemene bijstand;

  • sprake is van vorderingen als gevolg van artikel 25, eerste lid IOAW of IOAZ, of artikel 30c, tweede of derde lid Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of op grond van artikel 20a IOAW of IOAZ én bij de bepaling van de boete sprake was van opzet;

  • b.

    intensief maar zonder succes is geprobeerd gedurende 60 maanden een vordering te innen en het niet aannemelijk is dat de debiteur op enig moment gaat aflossen, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld onder e of van een vordering gedekt door pand of hypotheek of in verband met achteraf verkregen middelen;

  • c.

    er sprake is van verjaring;

  • d.

    er sprake is van zeer dringende redenen;

  • e.

    in afwijking van het onder b gestelde geldt voor een terugvordering als gevolg van verwijtbaar niet (of niet volledig) nakomen van de inlichtingenplicht op grond van artikel 13 IOAW of IOAZ of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een terugvordering op grond van artikel 20a van de IOAW of IOAZ een termijn van 120 maanden in plaats van 60 maanden. Dit geldt ook als sprake is van een vordering in verband met achteraf verkregen middelen.

Artikel 74: terugvorderingsbesluit

In het terugvorderingsbesluit deelt het college aan de belanghebbende mee:

  • a.

    de reden van de terugvordering;

  • b.

    tot welk bedrag de ten onrechte ontvangen uitkering wordt teruggevorderd;

  • c.

    de termijn of termijnen waarbinnen de belanghebbende de ten onrechte ontvangen uitkering moet terugbetalen;

  • d.

    op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd.

Artikel 75: dwangbevel

Als de debiteur de opgelegde betaalverplichting na een aanmaning niet (op tijd) nakomt, verstuurt het college een dwangbevel. Op grond van het dwangbevel wordt verrekend, vereenvoudigd derdenbeslag gelegd of wordt de vordering (ter executie) in handen van een deurwaarder gesteld.

Artikel 76: inlichtingenplicht debiteur

De debiteur is verplicht op verzoek mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem/haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de aflossingsverplichting.

Artikel 77: vaststelling aflossingsverplichting

  • 1.

    De debiteur moet iedere vordering ineens voldoen, tenzij een betalingsregeling is aangeboden of overeengekomen.

  • 2.

    Als daartoe aanleiding bestaat, wordt de betalingsverplichting gewijzigd en daarvan mededeling gedaan aan de belanghebbende.

  • 3.

    Bij de bepaling van de aflossingsverplichting wordt rekening gehouden met alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de debiteur en zijn of haar gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

  • 4.

    Als een aflossing in termijnen noodzakelijk is, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de beslagvrije voet (artikel 475d Wetboek van burgerlijke rechtsvordering).

Artikel 78: ten uitvoerlegging

  • 1.

    Als de belanghebbende de opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt het dwangbevel ten uitvoer gelegd door middel van:

  • a.

    verrekening met de maandelijks te verlenen uitkering ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ;

  • b.

    het bepaalde in art. 28, derde lid van de IOAW of IOAZ;

  • c.

    vereenvoudigd derden beslag;

  • d.

    executoriaal beslag door een deurwaarder;

  • e.

    conservatoir beslag (hiervoor is niet vereist dat eerst een dwangbevel wordt afgegeven).

  • 2.

    De kosten van het betekenen en uitvoeren van executoriaal- en conservatoir beslag worden bij de debiteur in rekening gebracht evenals de hiermee gepaard gaande overige kosten.

Paragraaf 6.3: verhaal van bijstand

Artikel 79: algemeen

  • 1.

    Het college maakt in alle gevallen gebruik van hun bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 61, 62, 62a, 62b, 62c, 62d, 62e, 62f, 62g, 62h en 62i van de Participatiewet.

  • 2.

    Onder kosten van bijstand wordt verstaan de netto bijstand verhoogd met loonbelasting en de premies volksverzekeringen, als bedoeld in artikel 58, tweede lid van deze Beleidsregel, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Artikel 80: verhaalsituaties

Het college verhaalt de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot maximaal de totale kosten van bijstand, als:

  • a.

    bij het ontbreken van een gezinsverband de (ex) echtgenoot/(ex)echtgenote, (ex) geregistreerde partner en/of de ouder van een minderjarig kind zijn of haar onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt (art. 62 aanhef en onder a en b van de wet);

  • b.

    de onderhoudsplichtige op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn of haar onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend (art. 62 aanhef en onder c van de wet);

  • c.

    de bijstandsontvanger een schenking heeft gedaan op de ontvanger van die schenking, tenzij de noodzaak van bijstandsverlening ten tijde van de schenking redelijkerwijs niet was te voorzien (art. 62f aanhef en onder a van de wet);

  • d.

    ten onrechte bijstand is verleend en voor het overlijden van de ontvanger van bijstand nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden (art. 62f aanhef en onder b van de wet) of bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht (art. 62 aanhef en onder b van de wet) op de nalatenschap van de overledene.

Artikel 81: verhaal op basis van rechterlijke uitspraak

Als een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek I van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak, tenzij redelijkerwijs vast staat dat de draagkracht van de onderhoudsplichtige dit redelijkerwijs niet toelaat.

Artikel 82: inlichtingenplicht onderhoudsplichtige

De onderhoudsplichtige is verplicht op verzoek en onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem/haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het verhaalsbedrag.

Artikel 83 beoordeling van de mate van onderhoudsplicht

Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht in verband met onderhoudsplicht en de omvang van het verhaalsbedrag, wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of in verband met onderhoudsplicht jegens minderjarige kinderen zou moeten worden vastgesteld (Trema-normen).

Artikel 84: wijzigen eerder opgelegd verhaalsbedrag en verhalen in afwijking van de beschikking van de rechter

  • 1.

    Als uit signalen blijkt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor een hogere bijdrage gevorderd kan worden van de onderhoudsplichtige verzoekt het college de rechter om het eerder vastgestelde bedrag (te) wijzigen (tenzij de onderhoudsplichtige zonder rechterlijke tussenkomst de nieuwe bijdrage voldoet):

  • a.

    als de rechter het bedrag zou kunnen wijzigen op gronden genoemd in art. 157 en 401 van Boek 1 BW;

  • b.

    als de rechter of het college geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokkenen beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende de onderhoudsplichtige en/of bijstandsgerechtigde.

artikel 85: geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal

Het college ziet af van verhaal als:

  • a.

    en voor zover het voor het college duidelijk is dat een eerder opgelegd verhaalsbedrag niet (meer) overeenkomt met de (financiële) omstandigheden van de onderhoudsplichtige;

  • b.

    het te verhalen bedrag minder is dan € 51 per maand en/of € 612,00 per jaar (kruimelbedrag), als de onderhoudsplichtige een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt (of een ander inkomen heeft van gelijke omvang) is het verhaalsbedrag nihil;

  • c.

    als daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die bijstand of inkomensvoorziening ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn;

  • d.

    de onderhoudsplichtige uit de bijstand is gestroomd naar betaald werk, dit afzien van verhaal is beperkt tot 12 maanden;

  • e.

    de onderhoudsplichtige buiten Nederland woont en een Nederlandse inkomen- en vermogensbron onbekend is.

artikel 86: afzien van (verdere )inning van verhaal

In afwijking van artikel 26 van deze beleidsregel besluit het college van (verdere) inning van het verhaalsbedrag af te zien, als:

  • a.

    zonder succes intensief is geprobeerd de verhaalsbedragen te innen en het niet aannemelijk is dat de onderhoudsplichtige op enig moment gaat betalen;

  • b.

    als daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 87: besluit tot verhaal van bijstand

  • 1.

    In het besluit tot verhaal van bijstand deelt het college aan de onderhoudsplichtige mede:

  • a.

    de reden van verhaal van kosten van bijstand;

  • b.

    het bedrag dat wordt verhaald en met ingang van wanneer;

  • c.

    de termijn of termijnen waarbinnen de onderhoudsplichtige de verhaalsbedrag dient te betalen.

  • 2.

    Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) of één der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.

Artikel 88: ingangsdatum verhaalsbedrag

Het maandelijks verhaalsbedrag in verband met onderhoudsplicht wordt opgelegd met ingang van de 1e van de maand volgend op de datum van de (voor)aankondiging tot verhaal.

Artikel 89: verhaal in rechte

Het college gaat over tot verhaal in rechte als de onderhoudsplichtige niet uit eigen beweging bereid is het door het college vastgesteld verhaalsbedrag aan het college te betalen, dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat.

Artikel 90: dwanginvordering

De kosten van het betekenen en uitvoeren van executoriaal- en conservatoir beslag worden bij de debiteur in rekening gebracht evenals de hiermee gepaard gaande overige kosten.

artikel 91: inwerkingtreding intrekking en citeerartikel

  • 1.

    Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2020.

  • 2.

    Per gelijke datum worden ingetrokken de:

  • Beleidsregels bijzondere inkomsten Hoogezand-Sappemeer 2016;

  • Beleidsregels bijzondere inkomsten gemeente Slochteren 2016;

  • Beleidsregels bijzondere inkomsten Menterwolde 2016;

  • Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, inkomsten uit commerciële verhuur en schoolverlaterssituatie Participatiewet gemeente Hoogezand-Sappemeer 2015;

  • Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, inkomsten uit commerciële verhuur en schoolverlaterssituatie Participatiewet gemeente Slochteren 2015;

  • Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, inkomsten uit commerciële verhuur en schoolverlaterssituatie Participatiewet gemeente Menterwolde 2015;

  • Beleidsregels giften en geldleningen Hoogezand-Sappemeer

  • Beleidsregels giften en geldleningen gemeente Slochteren;

  • Beleidsregels giften en geldleningen Menterwolde;

  • Beleidsregel gehuwden met een niet rechthebbende partner Hoogezand-Sappemeer;

  • Beleidsregels gehuwden met een niet rechthebbende partner gemeente Slochteren;

  • Beleidsregel gehuwden met een niet rechthebbende partner Menterwolde;

  • Beleidsregels compensatie alleenstaande ouder kop gemeente Menterwolde;

  • Beleidsregels boetes Hoogezand-Sappemeer 2017;

  • Beleidsregels boetes Slochteren 2017;

  • Beleidsregels boetes Menterwolde 2017;

  • Regeling krediethypotheek en pandrecht gemeente Menterwolde 2015;

  • Handhavingsbeleidsplan back office welzijn en publiekszaken (werk en inkomen) Slochteren 2005.

  • 3.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregel Participatiewet/IOAW/IOAZ Midden-Groningen 2020.

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders op 10 december 2019

Adriaan Hoogendoorn,

Burgemeester

Henk Mulder,

Gemeentesecretaris.

Ondertekening