Regeling vervallen per 01-01-2018

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Mill en Sint Hubert 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2017

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Mill en Sint Hubert 2015

De raad van de gemeente Mill en Sint Hubert

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 30 september 2014.

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gezien het advies van de Wmo/WWB-Burgerparticipatieraad gemeente Mill en Sint Hubert van d.d. 22 augustus 2014;

gezien het advies van commissie Samenleving en Bestuur van d.d. 28 oktober 2014;

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg , of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit

vast te stellen de navolgende

VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE MILL EN SINT HUBERT 2015

Hoofdstuk 1 – Begripsbepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor personen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare voorzieningen;

  • -

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wet;

  • -

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet;

  • -

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet;

  • -

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet;

  • -

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 van de Wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • -

    PGB: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet;

  • -

    voorliggende voorziening: al hetgeen tegemoetkomt aan de hulpvraag, al dan niet wettelijk, en voorgaat op een verstrekking van een maatwerkvoorziening;

  • -

    ingezetene: cliënt die woonachtig is in de gemeente Mill en Sint Hubert;

  • -

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • -

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Hoofdstuk 2 – Procedure melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2 – Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van de melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de melding van de hulpvraag en spoedeisende gevallen.

Artikel 3 – Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaande aan het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot cliëntondersteuning.

Artikel 4 – Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 7, tweede lid.

Artikel 5 – Informatie en identificatie

  • 1. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. De cliënt verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 6 – Geen (verder) onderzoek

  • 1. Als de cliënt tijdens het onderzoek te kennen geeft dat hij met de reeds aangereikte mogelijkheden zelf in een oplossing kan voorzien of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal doen, kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd.

  • 2. Als de hulpvraag en de situatie van de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek en afzien van (nader) onderzoek.

Artikel 7 – Onderzoek

  • 1. Een gesprek met de cliënt, zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie maakt deel uit van het onderzoek.

  • 2. Het college stelt in dit gesprek, in samenspraak met de cliënt of diens vertegenwoordiging, het gewenste resultaat van het verzoek om maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet vast.

  • 3. De onderwerpen, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wet en indien ingediend het persoonlijk plan zoals genoemd in artikel 2.3.2 lid 5 van de Wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 5. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 6. Binnen 10 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek. Hiermee wordt de onderzoeksfase afgerond.

  • 7. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 8 – Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen bij het college. Het ondertekende gespreksverslag als bedoeld in artikel 7 wordt daarbij aangemerkt als aanvraag.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 9 van de Wet.

Hoofdstuk 3 – Maatwerkvoorziening

Artikel 9 – Criteria voor maatwerkvoorziening

1.Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

a.ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

  • i.

    op eigen kracht en/of;

  • ii.

    met gebruikelijke hulp en/of;

  • iii.

    met mantelzorg en/of;

  • iv.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk en/of;

  • v.

    met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of;

  • vi.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en

b.ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

  • i.

    op eigen kracht en/of;

  • ii.

    met gebruikelijke hulp en/of;

  • iii.

    met mantelzorg en/of;

  • iv.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk en/of;

  • v.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving

  • 2.

    Voor alle maatwerkvoorzieningen geldt bovendien dat:

    • a.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening moeten kunnen worden aangemerkt;

    • b.

      deze in overwegende mate op het individu moet zijn gericht.

  • 3.

    Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

    • b.

      de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 10 – Geen aanspraak

Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt :

a.voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft

voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Mill en Sint Hubert voor wat betreft artikel 9 lid 1 sub a;

  • c.

    voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

  • d.

    voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

  • e.

    indien de voorziening voor een cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • f.

    voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie;

  • g.

    indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór het verstrekken van de beschikking zoals bedoeld in artikel 11 Verordening heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend;

  • h.

    voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

  • i.

    voor zover de beperkingen en/of problemen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • j.

    voor zover een woonvoorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • k.

    ten behoeve van een woningaanpassing in hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers;

  • l.

    voor zover het woonvoorzieningen en schoonmaakwerkzaamheden in gemeenschappelijke ruimten betreft;

  • m.

    indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • n.

    indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • o.

    indien de cliënt verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • p.

    indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Artikel 11 – Beschikking

    • 1.

      In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

    • 2.

      Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

  • a. welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b. de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

  • c. of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

  • d. welke andere oplossingen en/of voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

    3.Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarop het persoonsgebonden budget ziet;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

    • g.

      welke andere oplossingen en/of voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de beschikking.

Artikel 12 – Persoonsgebonden budget

    • 1.

      Aan het persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen en voorwaarden verbonden:

      • a.

        Uit het persoonsgebonden budget mogen geen administratieve bemiddelingsbureaus worden betaald.

      • b.

        Uit het persoonsgebonden budget mogen geen tussenpersonen of belangenbehartigers worden betaald.

      • c.

        Uit het persoonsgebonden budget mag de bijdrage in de kosten niet worden betaald.

      • d.

        In afwijking van het bepaalde onder a. mogen de kosten voor arbeidsbemiddeling, in het kader van deze wet, uit het persoonsgebonden budget worden betaald indien dit bemiddelingsbureau een Per Saldo Keurmerk heeft.

      • e.

        De budgethouder maakt met de hulpverlener of aanbieder in een schriftelijke overeenkomst tenminste afspraken over het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning, de kwaliteit en de wijze van declareren.

      • f.

        Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen uiterlijk zes maanden na uitbetaling niet is aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

      • g.

        Een persoonsgebonden budget voor het sociaal netwerk moet in ieder geval beperkt blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.

    • 2.

      Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget worden de volgende criteria gehanteerd:

  • a. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

  • b. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder onderhoud reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.

  • c. Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget worden de volgende criteria gehanteerd:

    • i.

      De kosten voor een zzp’er mogen nooit hoger zijn dan de kosten voor ingekochte hulp bij een organisatie.

    • ii.

      De kosten voor ondersteuning uit het sociale netwerk mogen nooit hoger zijn dan de kosten voor een zzp’er.

  • d. Voor het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget kan de in lid 1, onder e. genoemde schriftelijke overeenkomst als uitgangspunt worden genomen.

    • 3.

      Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van persoonsgebonden budgetten.

    • 4.

      Het college kan in de nadere regels eisen stellen met betrekking tot de verstrekking, uitsluitingsgronden, de hoogte, uitbetaling, besteding, kwaliteitseisen en verantwoording van de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen maatwerkvoorziening.

Artikel 13 – Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het PGB is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het PGB niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het PGB verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het PGB niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3. Een beslissing tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken als blijkt dat het PGB binnen een redelijke termijn doch uiterlijk zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten PGB.

  • 5. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Hoofdstuk 4 – Bijdrage in de kosten

Artikel 14 – Bijdrage in de kosten

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet, niet zijnde cliëntondersteuning, en,

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening dan wel PGB, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het PGB wordt verstrekt, overeenkomstig de bedragen en percentages van het landelijk Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2. Als een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

  • a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

  • b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3. Het college kan nadere regels bepalen:

    • a.

      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd;

    • b.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is;

    • c.

      of en voor welke doelgroepen een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening geldt.

  • 4. Het college stelt nadere regels:

    • a.

      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en PGB wordt bepaald, en

    • b.

      door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid van de Wet, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of PGB worden vastgesteld en geïnd.

Hoofdstuk 5 – Kwaliteit en inspraak

Artikel 15 – Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.Aanbieders zijn verantwoordelijk voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Dat betekent dat de maatwerkvoorziening:

  • a. veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt gerealiseerd;

  • b. is afgestemd op de persoonlijke situatie en behoeften van de cliënt en zijn omgeving;

  • c. is afgestemd op andere vormen van ondersteuning en zorg, waaronder informele zorg;

  • d. geleverd wordt door beroepskrachten die voldoen aan de professionele standaard;

  • e. wordt geleverd door personen die beschikken over de competenties en vaardigheden die nodig zijn om de gevraagde dienstverlening uit te voeren;

  • f. beantwoordt aan de stand van wetenschap en praktijk voor zover dit noodzakelijk/ gebruikelijk is in de kring van beroepsgenoten en voortvloeiend uit de professionele standaard;

  • g. voldoet aan alle kwaliteitseisen die voortvloeien uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de organisatie dit ook controleerbaar maakt voor de gemeente.

    • 2.

      Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

    • 3.

      Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 16 – Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de levering van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de levering van een voorziening.

Artikel 17 – Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening mee dat aanbieders (des)kundig personeel inzetten tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden zoals bedoeld in artikel 2.6.6 lid 1 van de Wet.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1o. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening; 2o. instructie over het gebruik van de voorziening; 3o. onderhoud van de voorziening, en

4°. verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden (bijv. sociale wijkteams).

Artikel 18 – Klachtregeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 19 – Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 20 – Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 6 – Mantelzorgwaardering

Artikel 21 – Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college stelt nadere regels omtrent de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Hoofdstuk 7 – Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen

Artikel 22 - Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen

Het college stelt nadere regels omtrent de tegemoetkoming meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen.

Hoofdstuk 8 – Slotbepalingen

Artikel 23 – Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt voor het eerst in 2017 geëvalueerd en wordt daarna eenmaal per vier jaar geëvalueerd.

Artikel 24 – Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijk ondersteuning 2012 wordt bij de inwerkingtreding van deze Verordening ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijk ondersteuning 2012, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijk ondersteuning 2012 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijk ondersteuning 2012, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 25 – Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Mill en Sint Hubert 2015.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert in zijn openbare vergaderingvan 6 november 2014.
ing. S.A. de Best - Boere
griffier
ing. A.A.M.J. Walraven
voorzitter

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 1

Hoofdstuk 1 – Begripsbepalingen 2

Artikel 1 – Begripsbepalingen 2

Hoofdstuk 2 – Procedure melding, onderzoek en aanvraag 3

Artikel 2 – Melding hulpvraag 3

Artikel 3 – Cliëntondersteuning 3

Artikel 4 – Persoonlijk plan 3

Artikel 5 – Informatie en identificatie 3

Artikel 6 – Geen (verder) onderzoek 3

Artikel 7 – Onderzoek 4

Artikel 8 – Aanvraag 4

Hoofdstuk 3 – Maatwerkvoorziening 5

Artikel 9 – Criteria voor maatwerkvoorziening 5

Artikel 10 – Geen aanspraak 6

Artikel 11 – Beschikking 7

Artikel 12 – Persoonsgebonden budget 7

Artikel 13 – Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering 8

Hoofdstuk 4 – Bijdrage in de kosten 10

Artikel 14 – Bijdrage in de kosten 10

Hoofdstuk 5 – Kwaliteit en inspraak 11

Artikel 15 – Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning 11

Artikel 16 – Meldingsregeling calamiteiten en geweld 11

Artikel 17 – Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden 11

Artikel 18 – Klachtregeling 12

Artikel 19 – Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning 12

Artikel 20 – Betrekken van ingezetenen bij het beleid 12

Hoofdstuk 6 – Mantelzorgwaardering 13

Artikel 21 – Jaarlijkse waardering mantelzorgers 13

Hoofdstuk 7 – Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen 14

Artikel 22 - Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen 14

Hoofdstuk 8 – Slotbepalingen 15

Artikel 23 – Evaluatie 15

Artikel 24 – Intrekking oude verordening en overgangsrecht 15

Artikel 25 – Inwerkingtreding en citeertitel 15

TOELICHTING OP DE VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE MILL EN SINT HUBERT 2015

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 – Begripsbepalingen 6

Artikel 1 – Begripsbepalingen 6

Hoofdstuk 2 – Procedure melding, onderzoek en aanvraag 8

Artikel 2 – Melding hulpvraag 8

Artikel 3 – Cliëntondersteuning 9

Artikel 4 – Persoonlijk plan 9

Artikel 5 – Informatie en identificatie 9

Artikel 6 – Geen (verder) onderzoek 9

Artikel 7 – Onderzoek 9

Artikel 8 – Aanvraag 10

Hoofdstuk 3 – Maatwerkvoorziening 12

Artikel 9 – Criteria voor maatwerkvoorziening 12

Artikel 10 – Geen aanspraak 12

Artikel 11 – Beschikking 12

Artikel 12 – Persoonsgebonden budget 13

Artikel 13 – Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering 13

Hoofdstuk 4 – Bijdrage in de kosten 15

Artikel 14 – Bijdrage in de kosten 15

Hoofdstuk 5 – Kwaliteit en inspraak 16

Artikel 15 – Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning 16

Artikel 16 – Meldingsregeling calamiteiten en geweld 16

Artikel 17 – Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden 16

Artikel 18 – Klachtregeling 17

Artikel 19 – Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning 17

Artikel 20 18

Hoofdstuk 6 – Mantelzorgwaardering 18

Artikel 21 – Jaarlijkse waardering mantelzorgers 18

Hoofdstuk 7 –Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen 18

Artikel 22 – Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen 18

Hoofdstuk 8 – Slotbepalingen 19

Artikel 23 – Evaluatie 19

Artikel 24 – Intrekking oude verordening en overgangsrecht 19

Inleiding

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die Wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de Wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • -

    op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • -

    op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • -

    welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • -

    ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • -

    ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • -

    op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de Wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • -

    op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • -

    op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet;

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • -

    bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • -

    de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • -

    bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • -

    bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • -

    bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • -

    bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Hoofdstuk 1 – Begripsbepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

Een algemeen gebruikelijke voorzieningis bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de Wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de Wettelijke definitie hieronder.

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke Wettelijke definities hieronder weergegeven.

  • -

    aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • -

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • -

    begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • -

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • -

    cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • -

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • -

    maatschappelijke ondersteuning: 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving, 3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

  • -

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen: 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen, 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • -

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de ZorgverzekeringsWet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • -

    participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • -

    persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • -

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

  • -

    vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • -

    voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • -

    zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Hoofdstuk 2 – Procedure melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2 – Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

Nadere toelichting:

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere Wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de ZorgverzekeringsWet, de Wet werk en bijstand en de LeerplichtWet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de Wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3 – Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de Wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet. De Wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de Wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4 – Persoonlijk plan

In artikel 4 is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

Artikel 5 – Informatie en identificatie

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in artikel 5, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de Wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van artikel 5 zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Artikel 6 – Geen (verder) onderzoek

Op grond van artikel 6 kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

Artikel 7 – Onderzoek

Dit artikel is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats.

In lid 2 is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het Wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Lid 5 t/m 8 zijn in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en zijn overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de Wet opgenomen.

Lid 5 borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint lid 7 met de zinsnede “Binnen […] werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 8 – Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De Wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij Wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Hoofdstuk 3 – Maatwerkvoorziening

Artikel 9 – Criteria voor maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Artikel 10 – Geen aanspraak

In dit artikel staan de uitsluitingsgronden voor een maatwerkvoorziening.

Lid e: Hier wordt bedoeld dat het college moet onderzoeken of een algemeen gebruikelijke voorziening ook voor de desbetreffende cliënt als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. Voorbeeld: Van een cliënt die onder bijstandsniveau leeft, is het maar de vraag of een fiets met hulpmotor tot de financiële mogelijkheden behoort en dus algemeen gebruik is. Het college zal dit nader moeten onderzoeken.

Lid f: Voorbeeld: Wanneer een cliënt jarenlang een particuliere hulp heeft betaald voor het schoonmaken van het huis en er verandert iets in de gezondheid, dan ontstaan er veelal geen meerkosten voor het schoonhouden van het huis ten opzichte van de situatie voordat de cliënt beperkingen ging ondervinden.

Lid g: Het college moet bij een aanvraag in staat zijn geweest een volledig onderzoek uit te voeren waarin onder andere wordt vastgesteld of er maatschappelijke ondersteuning nodig is en wat daarin de goedkoopst adequate oplossing is.

Artikel 11 – Beschikking

Uitgangspunt van de Wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Lid 2 onder c en lid 3 onder f dienen uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 13 en artikel 2.14, zesde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 12 – Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wet een PGB verstrekken. Als aan alle Wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een PGB alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de belanghebbende zelf is om een PGB aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het zesde lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het PGB niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het PGB. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een PGB kan geweigerd worden voor zover de kosten van het PGB hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het PGB om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een PGB. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een PGB is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een PGB is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Met de drie-trap die is opgenomen onder lid 2, onderdeel c, wordt de mogelijkheid gecreëerd dat voor die ondersteuning die goedkoper gerealiseerd kan worden ook lagere PGB-tarieven kunnen worden vastgesteld. Een ZZP-er heeft immers minder overhead kosten als een instelling en bij het inzetten van een PGB voor het sociaal netwerk zijn daarnaast de werkgeverslasten niet van toepassing.

Artikel 13 – Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet.

Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze Wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een PGB wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het PGB nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of PGB. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Hoofdstuk 4 – Bijdrage in de kosten

Artikel 14 – Bijdrage in de kosten

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de Wet.

De Wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de Wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de Wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.

Een besluit om een andere instantie dan het CAK in te schakelen zoals bedoeld in artikel 14 lid 4 onderdeel b wordt genomen op voorstel van de centrumgemeente Oss.

Hoofdstuk 5 – Kwaliteit en inspraak

Artikel 15 – Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wet.

Artikel 16 – Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 16 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 17 – Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de Wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 18 – Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze Wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 19 – Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 20 – Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de GemeenteWet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de Wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 6 – Mantelzorgwaardering

Artikel 21 – Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.6 van de Wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of PGB, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze Wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Hoofdstuk 7 –Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen

Artikel 22 – Tegemoetkoming meerkosten personen met beperkingen of chronische problemen

De Wet tegemoetkoming chronische zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (CER) zijn komen te vervallen. De motivering voor dit besluit is dat het organiseren van zorg dicht bij de mensen het mogelijk maakt om deze regelingen te beperken, vereenvoudigen en te decentraliseren.

Gemeenten krijgen onder de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) de mogelijkheid om mensen met aannemelijke meerkosten als gevolg van een chronische beperkingen c.q. aandoening te ondersteunen (artikel 2.1.7.). In de Verordening wordt geregeld dat het college van B&W hiervoor een nadere regeling treft.

Hoofdstuk 8 – Slotbepalingen

Artikel 23 – Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de Wet) zal plaatsvinden, maar gaat meer over een evaluatie van lokale effecten van de verordening.

Artikel 24 – Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de Wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wet.