Regeling vervallen per 01-01-2024

Beleidsregels Middelentoets 2014

Geldend van 01-10-2016 t/m 31-12-2023

Intitulé

Beleidsregels Middelentoets 2014

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Vrijlaten van inkomsten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel n en r WWB

  • 1. Inkomsten uit arbeid worden gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden voor 25% van deze inkomsten (tot een in de wet genoemd maximum bedrag per maand) vrijgelaten, voor zover er algemene bijstand wordt ontvangen en de vrijlating naar het oordeel van het

    bestuur, bijdraagt aan de (verdere)arbeidsinschakeling ( artikel 31, tweede lid onder n WWB).

  • 2. Inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder, die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar, worden gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden tot 12,5 % van deze inkomsten (tot een in de wet genoemd maximum bedrag per maand) vrijgelaten, voor zover er algemene bijstand wordt ontvangen en de

    vrijlating, naar het oordeel van het bestuur, bijdraagt aan de (verdere) arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid onder r WWB). Deze vrijlating gaat in nadat de periode van zes aaneengesloten maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken.

    Voorwaarden

  • 3. Om in aanmerking te komen voor een vrijlating zijn onderstaande criteria van toepassing:

    - Er dient een arbeidsovereenkomst aanwezig te zijn.

    - Indien een dienstverband al aanwezig was vóór ontstaan van de bijstandsbehoevendheid is er sprake van behoud van arbeid. In dergelijke gevallen is de vrijlating niet van toepassing.

    - Uit houding en gedrag van de belanghebbende dient te blijken dat deze - binnen zijn mogelijkheden - verdere uitbreiding van het aantal arbeidsuren nastreeft.

    Gelijkstelling met inkomsten uit arbeid

  • 4. Naast inkomsten uit arbeid geldt de vrijlating ook voor de volgende inkomsten:

    - doorbetaling van loon tijdens ziekte, ongeacht wie dit betaalt;

    - een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling;

    - werkzaamheden als (marginale) zelfstandige.

  • 5. Inkomsten uit illegale activiteiten zijn niet vrijgelaten, omdat van illegale activiteiten niet gezegd kan worden dat ze de re-integratie bevorderen.

  • 6. Verzwegen inkomsten kunnen (als zij achteraf geconstateerd worden) niet in aanmerking komen voor de vrijlating, daar het achteraf vrijlaten niet meer bijdraagt aan de arbeidsinschakeling

Artikel 2 Wijze van korten inkomsten in verband met kamerhuurders / kostgangers

  • 1. Op grond van artikel 27 WWB leidt het delen van een woning met anderen tot een lagere toeslag voor een alleenstaande (ouder) of tot een verlaging voor gehuwden. Daarnaast worden de werkelijke inkomsten gekort op basis van de artikelen 19 en 32 WWB. Zij het dat dit laatste bedrag op grond van artikel 33 lid 4 WWB wordt verminderd met het bedrag waarmee de bijstand reeds is verlaagd op grond van artikel 27 WWB. Alle verwanten in de eerste graad worden als eerste medebewoner gezien.

  • 2. Zijn er echter in totaal 3 of meer kostgangers en/of kamerhuurders dan kan waarschijnlijk worden aangenomen dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten en dat er geen recht op reguliere bijstand bestaat. Mogelijk komt de betrokkene dan wel in aanmerking voor een uitkering op grond van het Bbz 2004.

Artikel 3 Vermogensvaststelling gedurende de periode van bijstandsverlening

Om praktische redenen wordt het vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand als volgt vastgesteld:

Vermogenssaldo bij vorige vaststelling (bij aanvang van de bijstand of vorig (her)onderzoek)

+ Ontvangsten sinds de vorige vaststelling (na aftrek van vrijlatingen)

+ Waardevermeerdering van bezittingen

+ Aflossing van schulden sinds de vorige vaststelling

+ Kwijtschelding van schulden sinds de vorige vaststelling

- Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling

- Waardevermindering van bezittingen (m.u.v. bestedingen) ========================================================= Nieuw vermogenssaldo

Artikel 4 Saldo lopende rekening bij echtscheidng / verlating

Van het saldo op de lopende rekening wordt bij de aanvraag om bijstand en heronderzoeken geen bedrag vrijgelaten in verband met lopende uitgaven. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt daarom mee bij de vaststelling van het vermogen.

Artikel 5 Moment vermogensvaststelling bij echtscheing / verlating

  • 1. Uitgangspunt is dat het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand. In één situatie kan van deze hoofdregel worden afgeweken, te weten:

    - als de aanvrager verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure of indien er sprake is van een verlating, en;

    - hij slechts kan beschikken over een vermogen dat minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens.

  • 2. In dat geval kan gewacht worden met de vermogensvaststelling totdat de boedelscheiding een feit is.

Artikel 6 Vaststellen vermogen bij overname cliënt uit andere gemeente

  • 1. Bij overname van een belanghebbende uit een andere gemeente dienen het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw te worden vastgesteld. Uitzondering daarop is als de belanghebbende is verhuisd binnen het werkgebied van de ISD Cuijk, Grave Mill en St. Huberrt.

  • 2. Gespaarde middelen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onderdeel c WWB en ontvangen rente welke krachtens artikel 31 lid 2 onderdeel i WWB niet in aanmerking is genomen, worden niet in aanmerking genomen bij de nieuwe vermogensvaststelling.

  • 3. Het is aan belanghebbende om, indien hij stelt dat het college één of meer van zijn vermogensbestanddelen op grond van bovenstaande buiten beschouwing dient te laten, aan het college zodanige inlichtingen te verstrekken dat het college de herkomst van bedoelde vermogensbestanddelen kan beoordelen.

Artikel 7 Vaststellen vermogen bij wijziging leefvorm

  • 1. Het vermogen (bezittingen minus schulden) dient opnieuw vastgesteld te worden.

  • 2. De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden).

  • 3. Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen dient gelet op de vrijlatingsbepalingen buiten beschouwing te blijven.

Artikel 8 Beleid inzake korten voorlopige teruggave

  • 1. Ontvangen bedragen aan teruggave en voorlopige teruggave worden gekort, voorzover deze betrekking hebben op een periode waarin bijstand wordt verleend.

  • 2. Indien het aannemelijk is dat belanghebbende in aanmerking komt voor een voorlopige teruggave in verband met de heffingskorting wordt hem op grond van artikel 55 WWB de verplichting opgelegd deze bij de belastingdienst aan te vragen. Laat hij dit na, dan wordt het bedrag waarover hij redelijkerwijs zou kunnen beschikking, gekort.

  • 3. De voorlopige teruggaaf in verband met de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de jonggehandicaptenkorting alsmede, voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, de alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting worden niet tot de middelen gerekend en is dan ook geen in aanmerking te nemen inkomen.

Artikel 9 Vrijlating giften en andere vergoedingen

  • Immateriële schadevergoeding

  • 1. Anders dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde uitkeringen en vergoedingen voor immateriële schade worden niet als middelen (inkomen of vermogen) in aanmerking genomen. Het komt voor dat in een dergelijke vergoeding een component is opgenomen voor loonderving. Het loondervingsdeel wordt wel bij de middelentoets betrokken. Periodieke vergoedingen worden als inkomen gezien en een éénmalige vergoeding geldt als vermogen.

    Materiële schadevergoeding

  • 2. Andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde uitkeringen en vergoedingen voor materiële schade worden niet als middelen (inkomen of vermogen) in aanmerkingen genomen, tenzij:

    • met hetzelfde doel bijstand is verstrekt of hiervoor later bijstand wordt gevraagd en/of;

    • betrokkene de ontvangen vergoeding niet heeft besteed voor het wegnemen van de geleden schade. Als iemand slechts een deel van de vergoeding heeft aangewend voor het wegnemen van de schade wordt het niet benutte deel als middelen gezien

    Giften

  • 3. Giften met een periodiek karakter worden beschouwd als inkomen.

  • 4. Bij de beoordeling of een betaling als een gift kan worden beschouwd is het niet van belang of deze eenmalig is, dan wel een zekere periodiciteit kent. Evenmin is het van belang of de betaling door een natuurlijk persoon, door een particuliere instelling, of door een fonds plaatsvindt. Doorslaggevend is of de betaling een onverplicht karakter draagt. Betalingen die zijn gebaseerd op wederkerige overeenkomsten kunnen om die reden dan ook niet aangemerkt worden als giften.

Artikel 10 Ex-partner betaalt woonkosten

Als niet de belanghebbende zelf de woonkosten betaalt, maar iemand anders (bijvoorbeeld de ex-partner) wordt hiermee bij de inkomenstoets geen rekening gehouden (artikel 33 WWB). In een voorkomend geval wordt de bijstand namelijk al op grond van artikel 27 WWB in combinatie met de toeslagenverordening lager vastgesteld.

Artikel 11 Waarde auto / motor bij vermogensvaststelling

  • 1. Auto’s en motoren met een waarde tot en met € 2.500,00 zijn algemeen gebruikelijk. Caravans, boten en aanhangwagens zijn niet algemeen gebruikelijk. Van het uitgangspunt dat auto's (en motoren) duurder dan € 2.500,00 volledig meetellen voor de vermogensvaststelling kan worden afgeweken indien de auto (motor), gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk is (bijvoorbeeld vanwege medische redenen).

  • 2. Voor de vaststelling van de waarde van de auto’s en motoren (inclusief BTW) wordt in beginsel uitgegaan van de ANWB Autokoerslijst (Richtprijs-Verkoop tussen particulieren). Zie www.anwb.nl Voor de vergelijking wordt zoveel mogelijk gekeken naar het merk, type, brandstof, motorinhoud, bouwjaar en kilometerstand van het voertuig. Daarbij wordt uitgegaan van het meest voorkomende bedrag. Bij de bepaling van de kilometerstand van het voertuig wordt in beginsel uitgegaan van gemiddeld 20.000 km per jaar. Voor motoren wordt uitgegaan van de koerslijst van BOVAG.

  • 3. Van auto’s en motoren die tien jaar of ouder zijn wordt aangenomen dat hun waarde niet meer bedraagt dan € 2.500,00. Van bovengenoemde waardevaststelling kan worden afgeweken indien er aantoonbaar verschillen zijn tussen de betrokken auto/motor en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld als er sprake is van een schadeauto, een oldtimer of een exclusieve auto, dit ter beoordeling van het college.

  • 4. De waarde van een oldtimer, wanneer sprake is van een auto ouder dan 25 jaar dient beoordeeld te worden. Hiervoor kan de aanwezigheid van een afwijkende autoverzekering (polis is hiervoor noodzakelijk) een indicatie zijn. Tevens kan gebruik worden gemaakt van het internet om te bepalen of een auto wel of niet een oldtimer is, bijvoorbeeld via de sites: http://www.oldtimernederland.nl/ of http://www.oldtimer.pagina.nl/.

  • 5. Bij een oldtimer dient de klant de waarde aan te tonen. Wanneer de klant zijn auto verzekerd heeft als oldtimer zal hij een taxatierapport kunnen overleggen, omdat de verzekeraar dit namelijk vereist.

  • 6. Wanneer er geen sprake is van een verzekering als oldtimer zal de klant zelf zorg moeten dragen voor een taxatierapport. Zolang er geen taxatierapport is, is het in beginsel niet mogelijk het vermogen (artikel 34 WWB) juist te kunnen vaststellen en dus ook niet mogelijk het (verdere) recht op bijstand te bepalen. Voor de kosten van een taxatierapport kan in beginsel geen bijzondere bijstand worden verstrekt (artikel 35 WWB). Afwijken is mogelijk. Een afwijking van de algemene regel (artikel 18 lid 1 WWB) zal uiteraard goed gemotiveerd plaats moeten vinden.

Artikel 12 Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling

  • Reservering uitvaartkosten

  • 1. Gestorte bedragen voor een begrafenis worden buiten beschouwing gelaten tot de bedragen van een sobere doch gebruikelijke uitvaart (richtbedrag € 4.750,00 per persoon)..

    Als voorwaarde geldt dat het gestorte bedrag slechts opneembaar is na het overlijden (artikel 31 lid 1 WWB). Dit kan bij de bankinstelling geregeld worden. Als er reeds een verzekering is afgesloten, dient het verzekerde bedrag in mindering te worden gebracht.

    Uitvaartverzekeringen

  • 2. Uitvaartverzekeringen dienen evenals levensverzekeringen, koopsompolissen etc., voor zover als zij te gelde gemaakt kunnen worden, op grond van artikel 31 lid 1 WWB als middel in aanmerking te worden genomen. Het is niet mogelijk om de toepasselijke vermogensgrens te verhogen door vermogen met een bepaalde bestemming buiten beschouwing te laten.

  • 3. Bij uitvaartverzekeringen die uitkeren in natura door de uitvaart te verzorgen (geldstorting in depot bij een begrafenisondernemer of verzekeringsmaatschappij), kan het mogelijk zijn dat belanghebbende niet redelijkerwijs over dit geld beschikken. Afkopen is vaak uitgesloten, zodat deze verzekering (geld in depot) in het algemeen niet tot de middelen gerekend kan worden op grond van artikel 31 lid 1 WWB. In die zin wordt het vermogen in depot bij een begrafenisondernemer of verzekeringsmaatschappij buiten beschouwing gelaten indien het geld niet tussentijds opeisbaar is.

  • 4. In het geval belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij op korte termijn aangewezen zou raken op een bijstandsuitkering en hij (toch) een uitvaartverzekering afsluit wordt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid verweten. In dat geval zal op grond van artikel 2 lid 1 van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 de bijstand worden verlaagd.

Hoofdstuk II Slotbepalingen

Artikel 13 Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college. waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 14 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels ‘Middelentoets 2014".

Artikel 15 Inwerkingtreding

  • 1. De Beleidsregels ‘Middelentoets 2014’ treden na bekendmaking met ingang van 1 januari 2014 in werking.

  • 2. Alle eerdere beleidsregels omtrent artikel 1 t/m 12 van de Middelentoets komen gelijktijdig te vervallen bij de inwerkingtreding van de Beleidsregels "Middelentoets 2014".

Ondertekening

Burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert
de gemeentesecretaris de burgemeester
Drs.H.J.H. de Bekker Ing.A.A.M.J. Walraven

Toelichting op de beleidsregels

HOOFDSTUK I ALGEMEEN

Artikel 1. Vrijlaten van inkomsten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel n en r WWB

In deze beleidsregel kan het college aangeven in welke gevallen het van mening is, dat het vrijlaten van inkomsten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel n en r WWB bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende.

Overwegingen

Het college bepaalt of de inkomsten bijdragen aan de arbeidsinschakeling. Dat geldt zowel voor de algemene vrijlating van artikel 31 lid 2 onderdeel n WWB als de aanvullende vrijlating (alleenstaande ouders) van artikel 31 lid 2 onderdeel r WWB. Indien een arbeidsovereenkomst een duurzaam karakter ontbeert en de werkzaamheden feitelijk slechts van korte duur zijn geweest kan het college in redelijkheid besluiten geen toepassing te geven aan de inkomstenvrijlating. Het college kan dus beleid vaststellen op grond waarvan geen inkomstenvrijlating wordt toegepast bij kortdurende tijdelijke contracten (zie CRvB 27-04-2010, nrs. 09/4715 WWB e.a.).

Artikel 31 lid 2 onderdeel n WWB

Inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 188,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling. (bedrag geldt per 1 juli 2013)

Artikel 31 lid 2 onderdeel r WWB

Inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 118,09 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, ingeval: hij:

1. de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar.

2. de periode van zes aaneengesloten maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken.

3. en dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

Toelichting artikel 1

Het aanvaarden en behoud van (deeltijd)werk wordt gezien als een belangrijk middel in de route naar duurzame uitstroom. De kennismaking met werk en het opdoen van arbeidsritme in een mogelijke combinatie van werk en zorg zijn belangrijke factoren die volledige uitstroom kunnen bewerkstelligen.

De mogelijkheid inkomsten vrij te laten wordt eerst dan toegepast nadat een individuele beoordeling heeft plaats gevonden. Dat betekent dat deze vrijlating geen categoriale toepassing heeft.

De vrijlating van inkomsten ingevolge artikel 31, tweede lid onder n en r is NIET van toepassing op personen jonger dan 27 jaar (artikel 31 lid 7 WWB)

Artikel 2. Wijze van korten inkomsten in verband met kamerhuurders/kostgangers

In deze beleidsregel kan het college aangeven op welke wijze het de inkomsten in aanmerking neemt bij verhuur of onderhuur van de door belanghebbende bewoonde woning of bij het hebben van kostgangers.

Juridische overwegingen

De middelen ontvangen vanwege huur, onderhuur of het hebben van kostgangers gelden op grond van artikel 32 lid 1 WWB als inkomen. Artikel 33 lid 4 WWB schrijft voor dat indien belanghebbende de woning deelt met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers de lagere kosten van bestaan die voor hem hieruit voortvloeien als inkomen in aanmerking genomen moeten worden, voor zover het college daarmee nog geen rekening heeft gehouden bij de verhoging of verlaging van de norm, bedoeld in paragraaf 3.3. Deze inkomsten uit huur, onderhuur of het hebben van kostgangers kunnen slechts op de uitkering in mindering worden gebracht voor zover het college deze nog niet heeft verdisconteerd in het kader van de toeslag (artikel 25 WWB) of verlaging (artikel 26 WWB).

Dit betekent dat als het college de toeslag, bedoeld in artikel 25 WWB, voor de alleenstaande of alleenstaande ouder die zijn woning deelt met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers lager vaststelt, dan wel een verlaging toepast voor gehuwden op basis van artikel 26 WWB, het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van artikel 33 lid 4 WWB kan korten. Wel moet het mogelijk geacht worden om, indien de werkelijke inkomsten (veel) hoger zijn dan hetgeen op grond van artikel 30 WWB wordt gekort, dit meerdere te korten op grond van artikel 33 lid 4 WWB.

De toeslagen en verlagingen bedoeld in resp. artikel 25 WWB en artikel 26 WWB zijn niet van toepassing op belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. In een voorkomend geval kan het college bij een belanghebbende die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt dus enkel op grond van artikel 33 lid 4 WWB de werkelijke inkomsten korten.

Financiële overwegingen

Door de bijstand van de belanghebbende die zijn woning deelt met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers reeds te verlagen op grond van artikel 25 WWB en artikel 26 WWB kan het college toepassing van artikel 33 lid 4 WWB buiten beschouwing laten. Dit vereenvoudigt de uitvoering. Echter indien de inkomsten uit huur, onderhuur of kostgeld (veel) hoger zijn dan wordt teveel of zelfs ten onrechte bijstand verstrekt. Dit risico zal zich met name in steden kunnen voordoen waar veel vraag is naar (studenten)kamers en dus de inkomsten uit kamerverhuur hoog zijn.

Overige overwegingen

Indien een belanghebbende de woning deelt met meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers, kan de vraag zich voordoen of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. In dat geval is het Bbz 2004 op hem van toepassing. Het enkele feit dat iemand behoorlijk wat inkomsten uit kamerhuur ontvangt maakt hem overigens niet zonder meer tot een zelfstandige. Zie CRvB 02-03-2004, nrs. 01/4619 NABW e.a. Onderzocht zal moeten worden of belanghebbende voldoet aan de criteria van artikel 1 onderdeel b Bbz 2004

Artikel 3. Vermogensvaststelling gedurende de periode van bijstandsverlening

In deze beleidsregel kan het college aangeven op welke wijze het vermogen van belanghebbende wordt vastgesteld tijdens de verlening van algemene bijstand.

Gevolgen van vermogensmutaties

Indien het nieuwe vermogenssaldo lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens bestaat er recht op algemene bijstand (artikel 34 lid 3 WWB). Is het nieuwe vermogenssaldo daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de algemene bijstand beëindigen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat er weer recht op algemene bijstand ontstaat.

Ontvangsten sinds de vorige vaststelling

Als de belanghebbende tijdens de bijstandsverlening vermogen ontvangt, dan moet het college dit ontvangen vermogen meenemen bij het bepalen van het nieuwe vermogenssaldo, voor zover dit niet is vrijgelaten. Belangrijke voorbeelden van ontvangen vermogen zijn:

 - Het ontvangen van een gift die niet geheel of gedeeltelijk wordt vrijgelaten;

- Het ontvangen van een erfenis;

- Het ontvangen van een uitkering krachtens een (levens)verzekering (zie CRvB 18-02-2003, nr. 00/2982 NABW);

 - Het winnen van een prijs.

Aflossing en kwijtschelding van schulden

Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijk bestaan ervan aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit.

In bovenstaande systematiek leiden schulden per saldo tot een verhoging van de vermogensvrijlating. Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden leidt tot een hoger vermogen en daarmee tot een lager restant van de vermogensvrijlating. Het niet meenemen van aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden blijvend bevoordelen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden. Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot een hoger vermogen. Immers, de ontvangsten worden ook al meegeteld bij de vaststelling van het nieuwe vermogenssaldo. Het daarnaast meetellen van de aflossing zou een dubbeltelling betekenen.

Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de WWB, mede op grond van jurisprudentie over de Abw, voor gekozen is om rekening te houden met schulden ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 61-64 en TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 10 alsmede CRvB 02-05-2000, nr. 98/5326 NABW en CRvB 02-01-2001, nr. 99/373 NABW). Door in bovenstaande systematiek bij de bepaling van het vermogenssaldo tijdens de bijstand nieuwe schulden (d.w.z. schulden die na aanvang van de bijstandsverlening zijn ontstaan) in mindering te brengen op het vorige vermogenssaldo wordt bereikt dat schulden die tijdens de bijstandsverlening ontstaan exact hetzelfde effect hebben op het vermogenssaldo (en daarmee op het recht op bijstand) als schulden die reeds bij aanvang bestaan.

Bestedingen/interen

Besteding van/interen op contant geld of geld dat op bank- en spaarrekeningen staat heeft tijdens de bijstand geen invloed op het vermogenssaldo. Met andere woorden: een daling van het banksaldo na aanvang van de bijstand leidt niet tot een daling van het vermogen. Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 61-64 en TK 2002-2003, 28 870, nr. 13, p. 167-168.

Waardevermindering en waardevermeerdering van bezittingen

Zaken die tijdens de bijstandsverlening in waarde verminderen (bijvoorbeeld auto's) of vermeerderen (bijvoorbeeld aandelen) leiden tot een wijziging van het vermogenssaldo. Dit kan worden afgeleid uit WWB is op de punten waar de CRvB zijn uitspraak op baseert gelijkluidend aan de WWB geen betekenis meer toekomt.

Negatief vermogenssaldo

De vaststelling van het vermogen geschiedt zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening door het maken van een optelsom van positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Indien de negatieve bestanddelen groter zijn dan de positieve is de uitkomst negatief. Een negatief vermogenssaldo is dus gewoon mogelijk. Het kan het beste worden vergeleken met een negatief banksaldo. Een negatief vermogenssaldo betekent dat er recht op bijstand blijft bestaan zolang de som van de vermogensmutaties kleiner is dan het verschil tussen het negatieve vermogen en de toepasselijke actuele vermogensgrens. Zie ook onderstaande voorbeelden.

Rapportage en beschikking

Uit de rapportage zal moeten blijken op welke wijze het vermogenssaldo is vastgesteld. Daartoe zal de berekening opgenomen moeten worden onder verwijzing naar bewijsstukken. Indien het vermogenssaldo lager is dan de toepasselijke actuele vermogensgrens bestaat er recht op bijstand. In de beschikking kan dan worden volstaan met vermelding van het vermogenssaldo en de van toepassing zijnde vermogensgrens. Een weergave van de vermogensberekening kan achterwege blijven aangezien het college vaststelt dat er recht op bijstand bestaat. Pas indien als gevolg van vermogensmutaties het vermogenssaldo boven de vermogensgrens uitkomt, zal het college inzage moeten geven in de wijze waarop het vermogenssaldo berekend is.

Voorbeeld 1

Bij aanvang van de algemene bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,--, opgebouwd uit een auto van € 3.500,-- en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,--. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,--. Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand. Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand is € 9.000,--. De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 13.500,-- (€ 4.500,-- plus € 9.000,--). Dit bedrag is hoger dan de actuele vermogensgrens. Het college moet de algemene bijstand beëindigen.

Voorbeeld 2

Bij aanvang van de bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,--, opgebouwd uit een auto van € 3.500,-- en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,--. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,--. Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand. Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,--. Bovendien is er een schuld ontstaan van € 6.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 3.000,-- (€ 9.000,-- minus € 6.000,--). De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 7.500,-- (€ 4.500,-- plus € 3.000,--). Dit bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat nog steeds recht op algemene bijstand. Het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,-- minus € 7.500,-- = € 2.750,--.

Artikel 4. Saldo lopende rekening bij vermogensvaststelling

In deze beleidsregel kan het college aangeven in hoeverre het saldo op de lopende rekening niet in aanmerking wordt genomen bij de vermogensvaststelling.

Bij de invoering van de WWB is het begrip vermogen vanuit de Abw overgenomen. Hieruit volgt dat er geen rekening gehouden wordt met de op peildatum nog te betalen vaste lasten.

Er wordt in de WWB wel rekening gehouden met schulden die voorafgaand aan en tijdens de aanvraag ontstaan zijn. Hiermee wordt het effect van de momentopname benadrukt, waardoor een compensatie voor maandlasten feitelijk niet aan de orde is. Dit is tevens vastgelegd in de beleidsnotitie herziening minimabeleid 2012.

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB vormt de waarde van bezittingen waarover de belanghebbende of diens gezin beschikt een bestanddeel van het vermogen. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB naar aanleiding van artikel 51 lid 1 onder a Abw, dat in dit opzicht niet afwijkt van de bepalingen van artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB, maken op deze grond de saldi van alle bank- of girorekeningen van belanghebbende of diens gezin deel uit van het vermogen. Impliciet heeft de CRvB het echter geoorloofd geacht dat het college het positief saldo van een betaalrekening (= lopende rekening) niet geheel in aanmerking neemt vanwege lopende kosten. Zie CRvB 04-08-1998, JABW 1998 nr. 152.

Financiële overwegingen

Door het saldo tot een bepaald bedrag op de lopende rekening niet mee te tellen, is het vermogen eenvoudiger vast te stellen. Daartegenover staat het risico dat (de eerste maand) ten onrechte bijstand wordt verstrekt.

Overige overwegingen

Het is mogelijk dat van een positief saldo op een lopende rekening bij aanvang van de bijstand nog kosten betaald moeten worden (levensonderhoud, huur etc.). Voor zover deze kosten niet bestaan uit reeds bij aanvraag bestaande schulden kan het meetellen van een positief saldo op de lopende rekening voor belanghebbende onredelijk uitwerken. Dit geldt eens te meer in het geval het positief saldo ontstaan is doordat bijvoorbeeld net de kinderbijslag is gestort.

Het college kan het daarom redelijk vinden (een deel van) een positief saldo op een lopende rekening niet als vermogen in aanmerking te nemen vanwege lopende kosten. Mogelijk mede in het licht van het feit dat de bijstand doorgaans maandelijks achteraf betaald wordt. Anderzijds kan bedacht worden dat reeds het vermogen tot aan de vermogensgrens is vrijgelaten en dat deze vermogensgrens ruim voldoende is voor het voldoen van lopende uitgaven gedurende de eerste maand bijstand.

Artikel 5. Moment vermogensvaststelling bij echtscheiding/verlating

In deze beleidsregel kan het college aangeven op welk moment de vermogensvaststelling plaatsvindt in het geval van echtscheiding of verlating.

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 34 WWB moet het college het vermogen vaststellen bij aanvang van de bijstandsverlening. De verplichting van artikel 34 WWB zal in het geval van echtscheiding of verlating niet altijd even gemakkelijk zijn, omdat op het moment van aanvang van de bijstand de boedel vaak nog niet verdeeld is. Het is in dat geval zaak een praktische richtlijn te hebben hoe hiermee omgegaan moet worden.

Toekenningsbeschikking

In de toekenningsbeschikking moet dan de mededeling worden opgenomen dat het vermogen na afwikkeling van de echtscheiding wordt vastgesteld en dat bij overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens de teveel betaalde bijstand zal worden teruggevorderd (artikel 58 lid 1 WWB).

Voorbeeld

Annelies vraagt bijstand aan. Tijdens het intakegesprek blijkt dat Annelies gaat scheiden van haar man Kees. Annelies en Kees beschikken over een huis met een waarde van € 150.000,00 waarop een hypotheek rust van € 110.000,00. Daarnaast is er een spaarrekening met een saldo van € 12.000,00. Afgesproken is dat Kees in het huis blijft wonen. Annelies kan over het volledige spaartegoed beschikken.

De aanvraag om bijstand moet worden afgewezen. Nu Annelies kan beschikken over een vermogen dat ruim boven de voor haar geldende vermogensgrens ligt, is het niet nodig om de vermogenstoets uit te stellen tot na de afwikkeling van de echtscheiding.

Indien er geen spaarrekening was geweest kon de aanvraag worden toegewezen met uitstel van de vermogenstoets.

Artikel 6. Vaststellen vermogen bij overname cliënt uit andere gemeente

In deze beleidsregel kan het college aangeven hoe het vermogen vastgesteld word bij vestiging in de gemeente van een belanghebbende die direct voorafgaand aan deze verhuizing in een andere gemeente reeds bijstand genoot.

Juridische overwegingen

Artikel 40 lid 1 WWB bepaalt dat het recht op bijstand geldt jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft. Daardoor moet bij verhuizing naar een andere gemeente bijstandsuitkering in de oude gemeente beëindigd worden en kan een nieuwe aanvraag worden ingediend bij het college van de nieuwe gemeente. Gezien de algehele verantwoordelijkheid van het college voor de uitvoering van de WWB, is het college dus ook verantwoordelijk voor het vaststellen van het vermogen van belanghebbende bij de aanvraag voor bijstand.

Artikel 19 lid 1 onderdeel b WWB bepaalt dat alleen recht op algemene bijstand bestaat, indien er geen in aanmerking te nemen vermogen aanwezig is. De wijze waarop het vermogen in aanmerking moet worden genomen, wordt geregeld in artikel 34 WWB. Daarbij bepaalt artikel 34 lid 1 WWB dat het moet gaan om het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening. Aanvang van de bijstandsverlening kan zijn:

1. het moment waarop belanghebbende in zijn oude gemeente voor het laatst bijstand aanvroeg, het college gaat dan uit van het vermogen zoals dat is vastgesteld door het college van de verlaten gemeente; of

2. het moment waarop belanghebbende in deze gemeente zich voor het eerst meldt, het college stelt zelf het (nieuwe) vermogen bij aanvang van deze bijstandsverlening vast.

Gezien de algehele verantwoordelijkheid van het college voor de uitvoering van de WWB, is het college ook verantwoordelijk voor het vaststellen van het vermogen van belanghebbende bij de aanvraag voor bijstand.

Let wel: indien er tijdens de bijstandverlening in de vorige gemeente gespaard is, zou dit spaargeld niet meetellen voor de vermogenstoets. Indien belanghebbende bij vestiging in een gemeente een aanvraag voor bijstand doet en hij voorafgaand aan zijn verhuizing naar deze gemeente ook in zijn vorige gemeente bijstand genoot, is het onredelijk om bedoelde vermogensbestanddelen wel mee te tellen bij de vermogenstoets.

Financiële overwegingen

Een eenvoudige uitvoeringspraktijk zal natuurlijk ook gunstige gevolgen hebben op de uitvoeringskosten. Vanuit die visie is mogelijkheid a. zeker interessant.

Overige overwegingen

Naast de financiële overwegingen (beperking uitvoeringskosten) dient in dit verband ook aandacht te worden besteed aan de rechten van belanghebbende ten aanzien van een mogelijke vermogensopbouw (artikel 34 lid 4 WWB)

Indien voor het moment van aanvang van de bijstandsverlening aangesloten wordt bij mogelijkheid a. wordt aangeraden om belanghebbende bij de verhuizing enige tijd te geven om zijn zaakjes op orde te brengen en daarvoor -naar analogie van de termijn van artikel 45 lid 3 onderdeel a WWB- een termijn van 30 dagen te hanteren tussen de datum van beëindiging in gemeente van vertrek en de aanvraag van de bijstand in de gemeente van vestiging. Indien de aanvraag daarbinnen is ingediend neemt het college de vermogensvaststelling van de vorige gemeente over.

NB: indien er aanzienlijke bedragen gespaard zijn tijdens de bijstand, is dat wellicht wel een reden om nader te bezien of de bijstand niet te hoog is vastgesteld of dat er mogelijk gefraudeerd is.

Artikel 7. Vaststellen vermogen bij wijziging leefvorm

In deze beleidsregel kan het college aangeven hoe het omgaat met de vermogensvaststelling van belanghebbenden van wie de leefvorm wijzigt.

Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is het onder omstandigheden aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen waardoor het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande lager wordt. Maak van deze mogelijkheid gebruik indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van ten laste komende kinderen. De systematiek van de WWB schrijft dit immers voor als de kinderen tot het gezin behoren. Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich mee dat zodra de betreffende kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken (en dus niet langer tot het gezin in de zin van de WWB behoren) bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Dit is slechts dan anders indien er voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen.

Voorbeeld

Mevrouw Peters vraagt op 1 januari 1998 bijstand aan. Op die dag wordt haar zoon Kees 12 jaar. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 3.630,24. Het saldo van de spaarrekening van zoon Kees bedraagt € 2.268,90. Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar vermogen wordt vastgesteld op € 5.899,14 (de som van de saldi op de beide spaarrekeningen). Op 1 januari 2004 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande.

Op grond van bovenstaande regels geldt dat de toepasselijke vermogensgrens wijzigt in de actuele vermogensgrens voor een alleenstaande: € 4.975,00 (bedrag geldt per 1 april 2003). De banksaldi zijn nog steeds aanwezig dus de hoogte van vermogen blijft in beginsel gelijk, namelijk € 5.899,14. Gevolg is dat er sprake is van een vermogensoverschot dat mevrouw Peters zou moeten interen. Echter, het is redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.268,90. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 3.630,24 en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensgrens. Interen is nu niet nodig

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 34 WWB moet het college het vermogen vaststellen bij aanvang van de bijstandsverlening. De wetgever heeft echter geen regels vastgesteld inzake de vaststelling van het vermogen bij wijziging van de leefvorm. Wel is duidelijk dat op grond van artikel 34 lid 3 WWB de toepasselijke vermogensgrens kan veranderen

Overige overwegingen

Bij wijziging van de leefvorm vindt tevens aanpassing van de norm algemene bijstand plaats. Het is daarom logisch het vermogen opnieuw te toetsen aan de vermogensgrens. Indien dat gedaan wordt als ware het een geheel nieuwe aanvraag, wordt belanghebbende mogelijk bevoordeeld. Hij kan dan immers zijn vermogensgrens weer opnieuw 'volmaken'. Het in het geheel niet opnieuw vaststellen van het vermogen kan de belanghebbende daarentegen benadelen. Indien bijvoorbeeld zijn minderjarig kind meerderjarig wordt, behoort het vermogen van het kind niet meer tot het vermogen van belanghebbende.

Het is niet redelijk om dit dan nog wel bij belanghebbende mee te tellen, vooral niet als hij door het meerderjarig worden van zijn kind van een alleenstaande ouder een alleenstaande is geworden en dus een lagere norm krijgt en daarbij een lagere vermogensgrens. Een redelijk toepassing van artikel 34 WWB brengt met zich mee dat bij wijziging van leefvorm het vermogen opnieuw wordt vastgesteld, waarbij de met de gewijzigde leefvorm samenhangende vermogensveranderingen opnieuw worden behandeld als ware zij gebeurd bij aanvang van de bijstand.

Artikel 8. Beleid inzake korten voorlopige teruggave

In deze beleidsregel kan het college aangeven hoe een teruggave of voorlopige teruggave van de belastingdienst in verband met de heffingskorting wordt gekort op de bijstandsuitkering.

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 19 lid 2 WWB is de hoogte van bijstandsuitkering het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Artikel 31 lid 1 WWB jo. artikel 32 lid 1 onderdeel a WWB bepaalt dat een teruggave en een voorlopige teruggave van inkomstenbelasting in verband met de toepasselijke heffingskorting van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt als inkomen. Gezien het feit dat artikel 31 lid 1 WWB niet alleen ziet op middelen waarover daadwerkelijk wordt beschikt, maar ook op middelen waarover redelijkerwijs beschikt kan worden, betekent dit dat indien belanghebbende geen (voorlopige) teruggave aanvraagt het college de daardoor niet ontvangen heffingskorting toch als inkomen in aanmerking neemt. Voor de volgende heffingskortingen moet bij de belastingdienst een (voorlopige) teruggave worden aangevraagd indien men ervoor in aanmerking wil komen:

- algemene heffingskorting minst verdienende partner

-  inkomensafhankelijke combinatiekorting

-  jonggehandicaptenkorting

-  (aanvullende) alleenstaande ouderkorting

Vanwege het bepaalde in artikel 31 lid 2 onderdeel c WWB wordt de jonggehandicaptenkorting niet tot de middelen gerekend en is mitsdien geen in aanmerking te nemen inkomen. Deze vrijlating geldt niet voor personen jonger dan 27 jaar (artikel 31 lid 7 WWB).

Op grond van artikel 55 WWB kan het college belanghebbende verplichten om, indien hij daar recht op heeft, een aanvraag voor (voorlopige) teruggave in te dienen. Hierdoor wordt de bijstand immers verminderd. Indien belanghebbende deze verplichting schendt, kan het college, mits de afstemmingsverordening daarin voor ziet, het recht op bijstand verlagen. Uiteraard komt een verplichting om een voorlopige teruggave aan te vragen niet meer aan de orde als het college reeds heeft geoordeeld dat het bedrag aan voorlopige teruggave beschouwd kan worden als middelen waarover belanghebbende redelijkerwijze kan beschikken en dit bedrag reeds heeft gekort op de uitkering van belanghebbende. De ontvangst van de teruggave leidt in dat geval immers niet tot een verminderde behoefte aan bijstand.

NB: de heffingskorting geldt alleen maar als inkomen voor zover deze betrekking heeft op een periode waarin bijstand wordt ontvangen (artikel 32 lid 1 onderdeel b WWB).

Overige overwegingen

Het is ook in het voordeel van belanghebbende om een voorlopige teruggave van de heffingskorting aan te vragen als hij daar recht op heeft. Maakt belanghebbende geen gebruik van de voorlopige teruggave dan loopt hij het risico dat hij geconfronteerd kan worden met een bruto-terugvordering (als de jaargrens wordt overschreden).

Artikel 9. Vrijlating giften en andere vergoedingen

In deze beleidsregel kan het college aangeven in welke gevallen giften en smartengeld (lees: andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade) uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, zodat deze vrijgelaten kunnen worden.

Het korten van giften en schadevergoedingen op de uitkering algemene bijstand leidt voor de gemeente tot lagere bijstandsuitgaven. Omgekeerd geldt dat het vrijlaten van giften en schadevergoedingen tot hogere uitgaven leidt.

Juridische overwegingen

Giften en andere dan de bij ministeriële regeling aangewezen vergoedingen voor materiële en immateriële schade (artikel 31 lid 2 onder l WWB) worden in beginsel geheel vrij gelaten. Echter, giften en vergoedingen welke bestemd zijn voor het algemene levensonderhoud worden echter wel als middelen in aanmerking genomen.

Vergoedingen voor materiële en immateriële schade

Het college dient haar oordeel ten aanzien van de vraag of vergoedingen voor materiële en immateriële schade vrijgelaten moeten worden te baseren op de bijzondere bestemming en de hoogte van de vergoedingen (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 56-58). Ook ten aanzien van giften geldt dat bij de bepaling van de hoogte van de vrijlating de bestemming en de hoogte van de gift een rol dienen te spelen. De wet maakt geen onderscheid tussen giften van instellingen en giften van personen. Door de giften niet in aanmerking te nemen wordt voorkomen dat de WWB een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voorzover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wat betreft de bestemming is met name van belang of de gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift volledig in aanmerking te nemen. Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 56-58 en CRvB 30-12-2003, nr. 00/123 NABW.

Immateriële schadevergoeding

Andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde uitkeringen en vergoedingen voor immateriële schade worden niet als middelen (inkomen of vermogen) in aanmerking genomen. Het komt voor dat in een dergelijke vergoeding een component is opgenomen voor loonderving.

Het loondervingsdeel wordt wel bij de middelentoets betrokken. Periodieke vergoedingen worden als inkomen gezien en een eenmalige vergoeding geldt als vermogen.

Materiële schadevergoeding

Andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde uitkeringen en vergoedingen voor materiële schade worden niet als middelen (inkomen of vermogen) in aanmerking genomen, tenzij: met hetzelfde doel bijstand is verstrekt of hiervoor later bijstand wordt gevraagd en/of betrokkene de ontvangen vergoeding niet besteed heeft voor het wegnemen van de geleden schade. Als iemand slechts een deel van de vergoeding heeft aangewend voor het wegnemen van de schade wordt het niet benutte deel als middelen gezien.

Als de gift zo hoog is dat het buiten beschouwing laten tot gevolg heeft dat de klant een bestedingsniveau krijgt dat ver boven bijstandsniveau ligt, dan zal de gift wel in aanmerking moeten worden genomen. Giften met een periodiek karakter worden beschouwd als inkomen.

Giften en andere dan de bij ministeriële regeling aangewezen vergoedingen voor materiële en immateriële schade (artikel 31 lid 2 onder l WWB) worden in beginsel geheel vrijgelaten, tenzij deze zijn bestemd voor de kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen (lees: kosten van levensonderhoud).

Toelichting artikel 9

Artikel 31 lid 2 onderdeel m WWB bepaalt dat giften en andere dan de in artikel 31 lid 2 onderdeel l WWB bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade niet tot de middelen van belanghebbende worden gerekend, voorzover deze naar het oordeel van het bestuur uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

Artikel 10. Ex-partner betaalt woonkosten

In deze beleidslijn kan het college aangeven of het in het geval dat een ander dan belanghebbende de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt het aldus verkregen woongenot aanmerkt als inkomen in natura.

Begrip woonkosten

Ten aanzien van wat er nu precies onder "woonkosten" moet worden verstaan, wordt gedeeltelijk aangesloten bij de oude wet en de daarop gebaseerde jurisprudentie.

Juridische overwegingen

Het recht op en de hoogte van de bijstand is afhankelijk van de eigen middelen van belanghebbende (artikel 19 WWB). Op grond van artikel 31 lid 1 WWB gelden als middelen alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het college moet op basis van artikel 32 WWB het inkomen vaststellen. Indien inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, wordt de waarde daarvan vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 33 lid 1 WWB).

Blijkens de Memorie van toelichting heeft het college de keuze om in het geval een ander dan belanghebbende, bij voorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB. Zie TK 2002–2003, 28 870, nr. 3, p. 60-61. Ook in de toelichting op artikel 30 WWB wordt aangegeven, dat in het geval een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt er een keuzemogelijkheid is tussen het toepassen van een verlaging op grond van artikel 27 WWB of het in aanmerking nemen van het verschafte woongenot als inkomen in natura op grond van artikel 33 lid 1 WWB. Zie TK 2002–2003, 28 870, nr. 3, p. 55. Indien het college kiest voor het in aanmerking nemen van het woongenot als inkomen in natura dient deze richtlijn ingevuld te worden. Valt de keuze op het verlagen van de norm of de toeslag dient dit opgenomen te worden in richtlijn).

Indien het college er voor kiest, om in het geval dat een ander de woonkosten betaalt, het woongenoot bij belanghebbende mee te tellen als inkomen in natura, moet het de waarde daarvan vaststellen op de hoogte de besparing. Het is niet toegestaan om de waarde vast te stellen op de waarde van de prestatie in het economisch verkeer, omdat belanghebbende niet daadwerkelijk kan beschikken over dat bedrag (zie ook CRvB 20-02-2001, nr. 99/644 NABW). Ook de kwaliteit van het gebodene is daarbij niet van belang (vergelijk CRvB 15-04-2003, nr. 00/5163 NIOAW).

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.

Hoogte van het besparingsvoordeel

Er kunnen zich ook situaties voordoen waarin de waarde in het economisch verkeer van het verschafte woongenot zeer afwijkt van de als inkomen in aanmerking genomen besparing. In het geval het woongenot veel minder waard is, kan niettemin het volledig bedrag dat bespaard wordt als inkomen beschouwd worden.

Van belanghebbende kan verwacht worden dat als hij ontevreden is met deze gang van zaken hij op andere wijze in zijn huisvesting gaat voorzien. Vanuit het oogpunt van bijstandsverlening kan in elk geval niet gesteld worden, dat belanghebbende te kort wordt gedaan als in voorkomend geval het gehele bedrag van de besparing als inkomen wordt beschouwd. Ook het tegenovergestelde kan zich voordoen. Mogelijk is het woongenot veel meer waard dan de als inkomen in aanmerking genomen besparing. Ook dan is geen plaats om een ander bedrag als inkomen in aanmerking te nemen. Maar omdat het ook niet de bedoeling is om indirect op kosten van de bijstand in een te dure woning te wonen, moet het geoorloofd geacht worden om in dergelijke gevallen de verplichting op te leggen naar een goedkopere woning te verhuizen c.q. andere afspraken te maken met de ex-partner. Artikel 55 WWB geeft het college die bevoegdheid. Voor het hanteren van een bovengrens voor een maximaal acceptabele waarde van het woongenot kan aansluiting gezocht worden bij de maximaal subsidiabele huur. Ook dan is immers een verhuisverplichting aan de orde.

Let op: relatie met Toeslagenverordening WWB 2012

Verlaging woonsituatie met 10 procent

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor 10 procent van de gehuwdennorm. Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen,

vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% de gehuwdennorm. Het aantal personen die

kosten kunnen delen is niet van invloed op de hoogte van de toeslag.

Verlaging woonsituatie met 20%

Op grond van de Toeslagenverordening WWB 2012 dient de bijstandsnorm verlaagd of dient de toeslag lager vastgesteld te worden voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag. Daar gehuwden geen toeslag krijgen vindt bij hen een verlaging op de basisnorm plaats. De belanghebbende moet aantonen dat er voor het bewonen van de woning woonkosten verbonden zijn.

Volgens artikel 5 van de Toeslagenverordening WWB 2012 bedraagt de verlaging bedoeld in artikel 27 van de WWB 20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

Artikel 11. Waarde auto bij vermogensvaststelling

In deze beleidsregel kan het college aangeven of een auto en motor, al dan niet tot een bepaald bedrag, als algemeen gebruikelijk goed wordt aangemerkt. Daarbij kan tevens worden aangegeven hoe de waarde van een auto wordt vastgesteld.

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel a WWB worden bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, als ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt.

Uit de tekst van artikel 34 lid 2 onderdeel a WWB kan worden afgeleid dat als bezittingen niet algemeen gebruikelijk zijn (en ook niet noodzakelijk gelet op de omstandigheden van belanghebbende of diens gezin) de waarde van deze bezittingen meetelt als vermogensbestanddeel.

Aangezien in het geval van een auto het niet algemeen gebruikelijk zijn voortvloeit uit een hogere waarde dan de door het college vastgestelde waardegrens, kan het college bepalen in dergelijke gevallen alleen het gedeelte van de waarde boven deze grens in aanmerking te nemen. Gezien het systeem van de wet lijkt echter het in dergelijke gevallen volledig in aanmerking nemen van de waarde van de auto meer voor de hand te liggen.

Informatie over kenteken

Via de sociale recherche en SUWInet kan nagegaan worden of een belanghebbende een kenteken (lees: auto, caravan, aanhangwagen, etc.) op zijn naam heeft staan. Staat een kenteken op naam van belanghebbende dan rechtvaardigt dit volgens de CRvB de veronderstelling dat die auto een bestanddeel vomt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Levert hij geen toereikend tegenbewijs dan kan de waarde van de auto worden betrokken bij de vermogensvaststelling.

Let wel: indien er signalen binnenkomen dat het betrokken object niet op naam staat van de belanghebbende, maar de belanghebbende de vrije beschikking heeft over het object (bijvoorbeeld blijkens onderzoek van een sociaal rechercheur), dan valt het object alsnog onder de vermogensvrijstelling.

Indien een belanghebbende niet meldt dat gedurende kortere of langere tijd één of meer auto’s (motoren) op zijn naam zijn of waren gesteld , is dit een schending van de inlichtingenplicht.

Algemeen gebruikelijk

Een auto met een beperkte waarde geldt als algemeen gebruikelijk bezit. Daarbij houdt het college rekening met de wijze waarop het openbaar vervoer is georganiseerd. In een stedelijk gebied met een goed opgezet openbaar vervoer wordt een auto minder snel aangemerkt als een algemeen gebruikelijk bezit dan in een plattelandsgebied, zoals het Land van Cuijk. Om die reden wordt een auto/motor hier als een algemeen gebruikelijk bezit. Het vrij te laten bedrag van € 2.500,00 is daarop gebaseerd.

Artikel 12. Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling

In deze beleidsregel kan het college aangeven in hoeverre het bij de vermogensvaststelling rekening houdt met de waarde van verzekeringen en/of reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten.

Juridische overwegingen

Er is geen juridische grondslag waarop het college de vermogensgrens voor belanghebbende kan verhogen met een bedrag aan reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten. Artikel 34 WWB voorziet hier niet in (zie CRvB 31-05-2011, nr. 09/3161 WWB). Indien de verzekering of reservering echter zodanig van vorm is dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 WWB niet als middel in aanmerking nemen. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen welke in natura uitkeren. Het vrijlaten van de waarde van de verzekering in natura is dus niet gelegen in de bestemming van de uitkering maar in het feit er niet over beschikt kan worden.

Ten aanzien van de bestemming heeft de CRvB reeds meermalen overwogen dat begrafeniskosten niet kunnen worden geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van de overledene (zie CRvB 28-01-2003, nr. 01/4196 NABW). Daaruit vloeit voort dat bij leven dus ook niet gereserveerd hoeft te worden voor uitvaartkosten.

Financiële overwegingen

Afkoop van levensverzekeringen of tussentijdse opname van deposito rekening ten behoeve van uitvaartkosten kan maken dat belanghebbende niet meer bijstandsafhankelijk is, hetgeen een besparing is voor de gemeente.

Afkoop van levensverzekeringen of tussentijdse opname van deposito rekening ten behoeve van uitvaartkosten kan voor belanghebbende erg onvoordelig zijn. Maar let op: belanghebbende wordt evenwel niet verplicht de waarde af te kopen of tussentijds op te nemen. Het college moet de hoogte van het bedrag waarover belanghebbende over zou kunnen beschikken als vermogen in aanmerking nemen. Of de waarde van de verzekering (e.d.) daadwerkelijk te gelde wordt gemaakt door belanghebbende is niet relevant zolang deze waarde niet leidt tot overschrijding van de vermogensgrens.

Overige overwegingen

In de WWB is het strikt genomen niet mogelijk om reserveringen voor kosten van begrafenis of crematie buiten beschouwing te laten bij de vermogensvaststelling (zie CRvB 31-05-2011, nr. 09/3161 WWB). In de praktijk hebben echter veel gemeenten toch een dergelijke regeling. Deze is ontleend aan de niet meer van kracht zijnde Wet op de bejaardenoorden, waarin voorzien werd in een vrijlating van het vermogen in verband met reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten. In het kader van gelijke behandeling van belanghebbende met een verzekering die in natura en die in contanten uitkeert lijkt het niet onredelijk om ook in het tweede geval een bedrag buiten beschouwing te laten. Voor zover het college daarvoor kiest is sprake van begunstigend buitenwettelijk beleid.

Toelichting artikel 12

Omdat er op basis van de WWB geen juridische grondslag is waarop het college de vermogensgrens voor belanghebbende kan verhogen met een bedrag aan reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten, doch behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente achten wij een vrijstelling van

€ 4.750,00 voor gestorte bedragen voor begrafenis- of crematiekosten acceptabel.

HOOFDSTUK II SLOTBEPALINGEN

Artikel 13. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

In de slotbepalingen is bepaald dat het college besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien. Van deze mogelijkheid dient terughoudend gebruik gemaakt te worden om het scheppen van precedenten tegen te gaan.

Artikel 14. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt na bekendmaking met ingang van 1 januari 2014 in werking en vervangt per die datum de bestaande beleidsregels omtrent de Middelentoets.