Regeling vervallen per 01-04-2013

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Moerdijk 2010

Geldend van 17-03-2011 t/m 31-03-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Moerdijk 2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

De raad van de gemeente Moerdijk,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 december 2010;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 20 en artikel 35, lid 1, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20 en artikel 35, lid 1, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

BESLUIT:

vast te stellen de volgende verordening:

AFSTEMMINGSVERORDENING WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS (IOAW) EN WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN (IOAZ).

Artikel 1. Begripsomschrijving

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk;

  • 2.

    de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en/of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ);

  • 3.

    grondslag: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de wet;

  • 4.

    uitkering: het verschil tussen de grondslag en het inkomen;

  • 5.

    verlaging: het weigeren van uitkering dan wel het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

  • 6.

    benadelingsbedrag: de netto uitkering die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting en de premies volksverzekeringen alsmede de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet;

  • 7.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, waaronder mede het gezin wordt verstaan;

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijze naar voren te brengen.

Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      De vereiste spoed zich daartegen verzet,

    • b.

      De belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn/haar zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      Belanghebbende te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn/haar zienswijze

    • 4.

      Van het opleggen van de verlaging bedoeld in artikel 14, het eerste lid, kan worden afgezien als de verwijtbaarheid van de gedraging volledig ontbreekt. Als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van een verlaging vanwege een ernstige misdraging mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake is van een zeer ernstige misdraging, wordt een verlaging opgelegd.

    • 5.

      Het is niet mogelijk een verlaging op te leggen, indien de uitkering al betaald is of als blijkt dat er geen recht is op een uitkering.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde grondslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en het bedrag waarmee de grondslag wordt verlaagd uitgaande van de grondslag en voor zover van toepassing de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Met een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast als de bijstandnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald, dan wel het opleggen van een verlaging in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is omdat de uitkering vóór de effectuering van de (volledige) verlaging wordt beëindigd.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

Als een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen van gelijke aard die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan re-integratieverplichtingen.

Artikel 8. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie en het niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    het niet verschijnen op een oproep of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de wet,

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a. procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b. procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c. vijftig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie

  • d. procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden nade vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, procent van de bijstand, uitgedrukt in een bedrag, gedurende éé.

  • 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1.

    Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

  • a.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een verlaging van € 100,-;

  • b.

    bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een verlaging van € 200,-;

  • c.

    bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een verlaging van € 400,-;

  • d.

    bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-- een verlaging van € 1.000,-.

Is de verlaging van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de verlaging beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.

  • 3.

    Een verlaging op grond van het eerste lid wordt ook opgelegd voor de in dat lid bedoelde gedragingen die zich geheel of gedeeltelijk hebben voorgedaan in de periode vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, maar die pas ontdekt zijn na de datum van inwerkingtreding daarvan.

  • 4.

    De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt van een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, procent van de bijstand, uitgedrukt in een bedrag, gedurende éé.

  • 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 13 en 14 van de wet,

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

  • a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een verlaging van € 100,-;

  • b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een verlaging van € 200,-;

  • c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een verlaging van € 400,-;

  • d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 6.000,-: een verlaging van € 1.000,-.

  • e. wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • f. Is de verlaging van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de verlaging beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers in samenhang met het niet dan wel onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting, wordt onverminderd artikel 2, lid 2 als verzwarende omstandigheid de duur van de verlaging als bedoeld in de artikelen 10 t/m 13 verdubbeld.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 15. Beleid

Het college kan ter uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Door of namens het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Moerdijk 2010".

Artikel 18. Ingangsdatum

Deze verordening treedt in werking met ingang van 17 maart 2011 en heeft een terugwerkende kracht ingaande 1 januari 2010.

Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d. 17 maart 2011,

de griffier,de voorzitter,

J.A.M. Hereijgers Drs. J.H. Mans

Toelichting afstemmingsverordening IOAW/IOAZ gemeente Moerdijk 2010

Algemeen

De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten is met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden.Met deze nieuwe wet worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het Inkomensdeel voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004.

De financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 wijzigt eveneens.

De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kennen tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek

van 75% declaratie en 25% eigen budget. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem

voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige

budgetfinanciering, zoals dit nu van toepassing is voor het WWB-Inkomensdeel.

Aldus ontstaat voor de gemeente, meer dan eerst, een direct belang om de regelingen zo goed

en doeltreffend mogelijk uit te voeren.

De IOAW en de IOAZ kennen analoog aan de Wet werk en bijstand een uitstroomdoelstelling

en geven de gemeente de instrumenten om het volume aan uitkeringsgerechtigden te

beïnvloeden. De financiële prikkel van het Inkomensdeel past volledig op de daaraan toe te

voegen IOAW- en lOAZ-rniddelen, aldus het rijk.

Vanwege de beperkte voorspelbaarheid van deze kosten blijft een aparte financiering (75% declaratie en 25% eigen budget) in het kader van het Bbz 2004 voor de kosten van levensonderhoud van gevestigde zelfstandigen en voor bedrijfskapitaal gehandhaafd.

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen met toepassing van het (rijks) Verlagingenbesluit Abw, IOAW en IOAZ een verlaging op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komt te vervallen. Wel is in artikel 35 met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van zowel de IOAW als de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot verlagingen.

Met betrekking tot de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling voorziet de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2009.

Artikel 20 IOAW / IOAZ .

Artikelgewijze toelichting

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

Lid1

De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:

    • a.

      naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden;

    • d.

      nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e.

      gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 13, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 13, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Lid 2

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag.In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 —> het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 —> het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 —> het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de grondslag.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, lid 3 IOAW /IOAZ). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voortuit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Hetmotiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijkemotivering moet zijn voorzien.Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaaldeperiode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordtgeconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel isgetroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apartbesluit nodig.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid1

Het afzien van het opleggen van een maatregel 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is in artikel 20, lid 3 IOAW / IOAZ geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijfjaar.

Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in het oude artikel 20e van de IOAW / IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3 en lid 4

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • ­

    door middel van een verlaging van de uitkering gedurende de eerstvolgende maand(en);

  • ­

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegdmet ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

Lid 2

Bij een aanvraag om uitkering wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.

Wanneer de uitkering nog niet aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de uitkering met toepassing van artikel 17, lid 1 IOAW / IOAZ is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald. De maatregel kan echter nooit opgelegd worden voordat de gedraging heeft plaatsgevonden.

Bij een geconstateerde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 IOAW / IOAZ waardoor ten onrechte uitkering is genoten en waarbij de uitkering van belanghebbende inmiddels is dan wel wordt beëindigd, is er in praktische zin geen mogelijkheid meer om een maatregel naar de toekomst op te leggen.

Om een dergelijk verwijtbaar gedrag van belanghebbende toch af te kunnen doen door middel van het opleggen van een maatregel, biedt de verordening bij wijze van uitzondering op de hoofdregel als omschreven in lid 1 toch de mogelijkheid om in onderhavige situatie een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Dit geldt dus alleen wanneer er sprake is van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht waarbij ten onrechte genoten uitkering is ontstaan. In het hiervoor genoemde geval dient het besluit tot toekenning van uitkering te worden herzien met toepassing van artikel 17, lid 3 IOAW / IOAZ en de hieruit voortvloeiende te veel of ten onrechte verstrekte uitkering te worden teruggevorderd.

Bij de vaststelling van de (totale) herziening / terugvordering dient rekening te worden gehouden met zowel de met terugwerkende kracht op te leggen maatregel alsmede met het bedrag van de terug te vorderen uitkering.

Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Dit betekent, dat als belanghebbende bijvoorbeeld in de maanden september tot en met november blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag, het via de herzieningsprocedure opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht dan ook enkel mogelijk is over die genoemde maanden en er dus géén maatregel mag worden opgelegd over bijvoorbeeld de voorafgaande maand augustus als belanghebbende in die maand geen verwijtbaar gedrag heeft getoond.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft alleen betrekking op gedragingen van gelijke aard’ van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Onder gedragingen van ‘gelijke aard’ moet worden verstaan die gedragingen die in deze verordening in één hoofdstuk zijn vermeld. Bijvoorbeeld het niet verlenen van medewerking aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid van tweede én die van derde categorie. Voor het toepassen van de maatregel moet dan worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

De samenloopregeling geldt niet voor (min of meer) gelijktijdig geconstateerde gedragingen van verschillende aard (bijvoorbeeld niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen én inlichtingenfraude).

In dat geval kunnen twee maatregelen worden opgelegd.

Als twee of meer maatregelen te samen op maandbasis minder dan 100% van de bijstandsnorm vertegenwoordigen worden ze in dezelfde maand toegepast. Vertegenwoordigen beide maatregelen te samen meer dan 100% van de bijstandsnorm, dan wordt de ene maatregel toegepast in de eerste maand volgende op die waarin het besluit bekend gemaakt is en wordt de tweede maatregel toegepast in de daaropvolgende maand.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de arbeidsplicht, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Onderdeel a

De eerste categorie betreft de verplichting om als werkzoekende geregistreerd te (blijven) staan bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.

Onderdeel b

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren. Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsinschakeling.

Onderdeel c

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op uitkering dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen

van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerking aan een opgesteld trajectplan.

Onderdeel d

De vierde categorie betreft het niet behouden van dan wel het niet aanvaarden / verkrijgen van

algemeen geaccepteerde arbeid.

Van dringende redenen kan sprake zijn:

  • a.

    wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;

  • b.

    wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;

  • c.

    wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap;

  • d.

    wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering en bedrog;

  • e.

    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;

  • f.

    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;

  • g.

    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;

  • h.

    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan

  • i.

    ernstig gevaar blootstelt;

  • j.

    wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;

  • k.

    wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;

  • l.

    wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;

  • m.

    wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Algemeen

Het staat de gemeente vrij in de verordening te regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd.

In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. In het kader van de hoogwaardige handhaving worden de medewerkers hierin getraind. Hierdoor mag verwacht worden dat ook de naleving van de verplichtingen groter wordt en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd.

De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Gelet op de wijze waarop de gemeente Moerdijk vorm geeft aan de voorlichting met betrekking tot de rechten én plichten en de maatregelen die kunnen volgen als de verplichtingen niet worden nagekomen kan een waarschuwing richting klanten achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Gelet op de duidelijker signaalfunctie van de maatregel is er voor gekozen ook in de gevallen dat niet of niet op tijd voldaan is aan bepaalde administratieve verplichtingen geen waarschuwing meer te geven.

Overigens is het in individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a van artikel 5 (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt).

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De omschrijving ’x%,´ uitgedrukt in vaste bedragen’ houdt in dat de op te leggen maatregelen zowel in de financiële richtlijnen, het voorlichtingsmateriaal als de beschikking zullen worden vermeld in (afgeronde) eurobedragen. De op te leggen maatregelen zullen per gedraging op drie niveaus worden bepaald en wel aan de hand van percentages van de uitkeringen voor zelfstandig wonende alleenstaanden van 23 jaar en ouder, respectievelijk alleenstaande ouders en gezinnen. Het hanteren van vaste bedragen per gedraging bevordert de duidelijkheid voor de belanghebbende. De verwachting is dat hierdoor ongewenste gedragingen beter kan worden voorkomen dan de onder de Abw gehanteerde systematiek van percentages van de uitkering. Bekendmaking van de in enig kalenderjaar per uitkeringscategorie en per gedraging te hanteren maatregelen zal vanaf 2005 plaatsvinden per 1 januari. De aan de hand van de uitkeringen berekende maatregelen worden daarbij op hele euro’s naar beneden afgerond.

Bij het vaststellen van de hiervoor benoemde uitgangspunten van het te hanteren maatregelenbeleid zijn twee vragen nadrukkelijk meegewogen:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

In het onder de Abw geldende Maatregelenbesluit werden 4 categorieën gedragingen onderscheiden. De eerste en de vierde categorie gedragingen uit dit besluit komen overeen met de eerste en derde categorie van deze verordening. In categorie drie van de verordening zijn de categorieën twee en drie van het Maatregelenbesluit samengevoegd. De reden hiervoor is gelegen in het feit, dat in praktijk het onderscheid tussen de categorieën twee en drie van het Maatregelenbesluit zo marginaal werden bevonden dat het verschil in de op te leggen maatregel niet goed uit te leggen was. Door in de verordening de verschillende gedragingen in één categorie te plaatsen is dit bezwaar verdwenen en wordt beter voldaan aan de hiervoor genoemde uitgangspunten.

Voor de hoogte van de op grond van de verordening bij categorie twee op te leggen maatregel is aangesloten bij die van categorie drie uit het Maatregelenbesluit.

De bij categorie één op te leggen maatregel is het dubbele (10%, uitgedrukt in een bedrag) van die welke onder het Maatregelenbesluit kon worden opgelegd (5%). De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een maatregel van 5% in praktijk door de belanghebbenden niet als serieuze maatregel wordt beschouwd. Een dergelijke maatregel leidde in de praktijk bijna nooit tot de met de maatregel voorgestane gedragsverbetering. Met een maatregel van 10% of hoger komen de hiervoor genoemde uitgangspunten voor het opleggen van een maatregel beter tot uiting.

Tweede lid

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een maatregel van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de maatregel nog slechts worden verzwaard door de duur van de maatregel te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld.

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een verwijtbare gedraging van een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een maatregel die overeenkomt met de verdubbelde maatregel van die hogere categorie. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de dubbele maatregel van hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een maatregel van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de maatregel nog slechts worden verzwaard door de duur van de maatregel te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld.

Derde lid

Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd wordt bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een zodanige maatregel van honderd procent is opgelegd, de duur van de maatregel steeds met één maand verhoogd. Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in duur verzwaarde maatregel (twee maanden honderd procent in plaats van één maand) binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de duur van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel van honderd procent opnieuw met één maand verhoogd (drie maanden honderd procent in plaats van twee maanden), enz.

Mocht als gevolg van meervoudige recidive een honderd procent maatregel worden opgelegd die qua duur meer bedraagt dan drie maanden, dan moet, op grond van artikel 18, derde lid WWB, binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling plaatsvinden. Zoals bij artikel 7, derde lid van deze verordening is aangegeven hoeft bij zo’n herbeoordeling niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht

onderscheiden:

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op uitkering worden opgeschort (artikel 17, lid 1).

Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn).

Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt de uitkering stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van uitkering). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de uitkering voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.

Lid 2

Bij herhaling van het feit binnen eenjaar wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Artikel 11:

Lid 1

In artikel 13, lid 1 IOAW / IOAZ is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het percentage van de maatregel wordt hierop afgestemd.

Lid 3

Het benadelingsbedrag waarbij op grond van de Aangifterichtlijn sociale zekerheid aangifte moet worden gedaan bij de Officier van Justitie is per 1 januari 2009 opgetrokken naar € 10.000,00.

Lid 4

De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit.

Artikel 12

In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de hoogte hiervan. Een voorbeelden hiervan is het niet melden van vrijwilligerswerk.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Het zich zeer ernstig misdragen valt expliciet onder de reikwijdte van artikel 20, lid 2 IOAW / IOAZ.

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Wel dient er sprake te zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Een maatregel kan alleen worden opgelegd, indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel

geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de uitkeringsgerechtigde en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve sanctie (leedtoevoeging, vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire sanctie gaat het om herstel van een ongewenste toestand en/of gedraging. Bijvoorbeeld: het niet of niet tijdig aanleveren van informatie. De verlaging van de uitkering als reparatoire sanctie heeft als doel, dat alsnog de informatie wordt aangeleverd dan wel in de toekomst dit tijdig zal geschieden.

In het kader van de Wet werk en bijstand heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970) - kort samengevat - expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden.

In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener beweging bij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen' niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassings-voorwaarden van artikel 18, lid 2 WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen.Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen.

De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld-Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft.

In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid.