Regeling vervallen per 01-01-2018

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

Artikel 0 Dit artikel moet nog worden gesplitst

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland;

Overwegende dat:

Het wenselijk is om Beleidsregels op te stellen voor het beleid over en de uitvoering van te ver-strekken maatwerkvoorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning als be-doeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Gelet op:

De wet, het Beleidsplan Wmo 2015 - 2016 ‘Zorgen doen we met elkaar’, de Gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015 en het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

Gezien het advies van de Sociale Raad Montferland 25 juni 2015

Besluit vast te stellen het:

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

Inhoudsopgave

1 Inleiding 4

  • 1.

    1 Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente 4

  • 1.

    2 Wat wordt van burgers verwacht 4

  • 1.

    3 Wat mogen burgers van de gemeente verwachten 5

  • 1.

    4 Positie in het zorgstelsel 6

  • 1.

    5 Kwaliteit 8

  • 1.

    6 Het begrip ‘zeer kwetsbaar’ 8

  • 1.

    7 Beoordelingskader 8

2 De procedure 9

  • 2.

    1 Inleiding 9

  • 2.

    2 Algemeen 9

  • 2.

    3 Melding van de hulpvraag 9

  • 2.

    4 De aanvraag 11

  • 2.

    5 Advisering 12

3 Beoordelen van de aanspraak 12

  • 3.

    1 Inleiding 12

  • 3.

    2 Algemene uitgangspunten 14

  • 3.

    3 Beperkende criteria aanspraak 15

4 Gebruikelijke hulp 17

  • 4.

    1 Inleiding 17

  • 4.

    2 Beoordeling gebruikelijke hulp 19

  • 4.

    3 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht 22

  • 4.

    4 Boven-gebruikelijke hulp 23

  • 4.

    5 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp 23

5 Mantelzorg 23

  • 5.

    1 Inleiding 23

  • 5.

    2 Mantelzorgondersteuning als respijtzorg 24

  • 5.

    3 Kortdurend eerstelijns verblijf 25

  • 5.

    4 Kortdurend verblijf 25

  • 5.

    5 Mantelzorgwoning 25

6 Ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis 25

  • 6.

    1 Inleiding 25

  • 6.

    2 Beleidsuitgangspunten 26

  • 6.

    3 Werkwijze 28

  • 6.

    4 Hulp bij het huishouden overig 29

7 Ondersteuning gericht op zelfredzaamheid en kortdurend verblijf 30

  • 7.

    1 Inleiding 30

  • 7.

    2 Beleidsuitgangspunten 30

  • 7.

    3 Werkwijze 31

  • 7.

    4 Individuele ondersteuning 31

  • 7.

    5 Drie niveaus 32

  • 7.

    6 Groepsondersteuning 33

  • 7.

    7 Drie niveaus 33

  • 7.

    8 Normtijden bij groepsondersteuning 34

  • 7.

    9 Vervoer van en naar de locatie bij groepsondersteuning 34

  • 7.

    10 Kortdurend verblijf 34

  • 7.

    11 Normen kortdurend verblijf 34

  • 7.

    12 Vervoer 35

8 Ondersteuning gericht op het wonen 35

  • 8.

    1 Inleiding 35

  • 8.

    2 Specifieke criteria 36

  • 8.

    3 Uitraasruimte 38

  • 8.

    4 De procedure woningaanpassing overig 38

  • 8.

    5 Hulpmiddelen 39

  • 8.

    6 Rolstoel 39

9 Ondersteuning deelname maatschappelijk verkeer 40

  • 9.

    1 Inleiding 40

  • 9.

    2 Beleidsuitgangspunten 40

  • 9.

    3 Soorten vervoersvoorzieningen 45

10 Persoonsgebonden budget 46

  • 10.

    1 Inleiding 46

  • 10.

    2 Algemeen 46

  • 10.

    3 Beoordeling van de voorwaarden 47

  • 10.

    4 Budgetplan 49

  • 10.

    5 Hoogte pgb schoon en leefbaar huis 50

11 Advisering 50

  • 11.

    1 Inleiding 50

  • 11.

    2 Advies vragen 50

  • 11.

    3 Beoordeling advies 51

12 Citeertitel en inwerkingtreding 52

13 Bijlagen 53

  • 13.

    1 Bijlage I Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen 53

  • 13.

    2 Bijlage II Onderzoek naar (dreigende) overbelasting 54

  • 13.

    3 Bijlage III Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen 56

  • 13.

    4 Bijlage IV Normtijden Individuele ondersteuning 57

1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan Beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Geen algemeen verbindend voorschrift

Bij Beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over de toepassing van de bepalingen in de Verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Montferland 2015 strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente Montferland die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De Beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de op-bouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken in deze Beleidsregels over de verschillende soorten maatschappelijke ondersteuning waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe het college de aanspraak daarop beoordeeld. Kernbegrippen zijn:

• eigen verantwoordelijkheid;

• uitgaan van te bereiken resultaten; en

• het leveren van maatwerk.

In artikel 1.1 van de Verordening wordt een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze Beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze Beleidsregels. De volgende bijlagen zijn opgenomen:

• Bijlage I Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen

• Bijlage II Onderzoek naar overbelasting

• Bijlage III Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen

• Bijlage IV Normtijden Individuele ondersteuning

1.1 Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

Gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015 de brede verantwoordelijkheid voor de deelname van al hun burgers aan het maatschappelijke verkeer, waaronder in het bijzonder diegenen met een beperking, chronisch psychische of psychosociale problematiek. Door de decentralisatie van de (langdurige) zorg is de personenkring die aanspraak maakt op maatschappelijke ondersteuning verruimd. De melding en het eventueel afhandelen van de aanvraag in verband met beschermd wonen en opvang wordt door centrumgemeenten uitgevoerd. Voor de gemeenten Montferland zijn dat respectievelijk de gemeenten Doetinchem en Arnhem. Deze maatwerkvoorzieningen blijven in deze Beleidsregels dan ook onbesproken.

1.2 Wat wordt van burgers verwacht

Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zo lang mogelijk en zoveel moge-lijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is in de Wmo 2015 onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger en door het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoons-gebonden budget (pgb). De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, is in de Wmo 2015 meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

Een beroep doen op de sociale omgeving

Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burger behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is im-mers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Met de Wmo 2015 wordt het automa-tisme doorbroken dat burgers zich bij elke hulpvraag tot de gemeente wenden. In de omslag die met de Wmo 2015 in gang wordt gezet, is het niet meer vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

Eigen verantwoordelijkheid

Wat nog meer onder de eigen verantwoordelijkheid kan worden gerekend laat zich niet makkelijk in beleidsregels vertalen. Het is namelijk (ook) afhankelijk van het individuele geval. In de Veror-dening zijn een aantal beperkende voorwaarden dan wel criteria opgenomen waarin de eigen ver-antwoordelijkheid van de cliënt zit besloten. Ook in deze Beleidsregels zijn bepalingen en/of voor-beelden opgenomen dat daar betrekking op hebben. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 6 Ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis van deze Beleidsregels.

Eigen verantwoordelijkheid: inzet financiële middelen

Onder eigen verantwoordelijkheid valt in ieder geval ook de inzet financiële middelen. Hiermee worden nadrukkelijk niet de middelen bedoeld. Wel mag van de cliënt worden verwacht dat hij financiële middelen inzet die te verkrijgen zijn (of kunnen worden verkregen) uit een wettelijke aanspraak. Het moet in voorkomende gevallen gaan om middelen met een gelijk doel als waar de maatschappelijke ondersteuning op is gericht.

Het kan, afhankelijk van de individuele omstandigheden, ook gaan om middelen die uit een pri-vaatrechtelijke aanspraak voortvloeien. De cliënt is in voorkomende gevallen niet aangewezen (of hoeft dat niet te zijn) op maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een ‘thuiswonen-de’ verzekerde die op grond van de Wet langdurige zorg een (standaard) ophoging van het pgb krijgt, welke bestemd is voor het schoonhouden van de woning (hulp bij het huishouden). Ook is het mogelijk dat de verzekerde met een Wlz-indicatie een opslag kan krijgen als hij in 2014 tot een bepaalde hoogte een pgb voor hulp bij het huishouden van de gemeente heeft ontvangen (zie Stcrt. 2015, nr. 11135).

Onder de eigen verantwoordelijk kan ook worden verstaan dat de cliënt rechtsmiddelen inzet die er op gericht zijn een aanspraak te gelde te maken dan wel daar duidelijkheid over te verkrijgen.

1.3 Wat mogen burgers van de gemeente verwachten

Met de eigen verantwoordelijkheid van burgers wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op maatschappelijke ondersteuning. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Eenieder kan zich melden met een hulpvraag. In het onderzoek dat het college na de melding zal uitvoeren, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. In artikel 2.3.2 lid 4 van de wet staat nauwkeurig omschreven welke onderwerpen bij het onderzoek aan bod moeten komen. Het college beslist op de aanvraag of en zo ja welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

1.4 Positie in het zorgstelsel

Aanspraken op zorg zijn neergelegd in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Beide wetten kunnen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de Wmo 2015.

Zorgverzekeringswet

De persoonlijke verzorging en verpleging op grond van de Zvw zijn sinds 1 januari 2015 als aan-spraak ondergebracht in het Besluit zorgverzekering (Bzv). Verpleging en verzorging omvat zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden, waarbij die zorg verband houdt met de behoefte aan de geneeskundige zorg of een hoog risico daarop en er geen sprake is van verblijf in een instelling. Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden, zintuiglijk gehandicaptenzorg, zorg bij stoppen-met-rokenprogramma, geriatrische revalidatie en paramedische zorg (zie met name art. 2.10 Bzv).

Hoog risico op een behoefte aan geneeskundige zorg

Als er sprake is van een hoog risico op een aandoening, ziekte of verergering hiervan dan valt de geneeskundige zorg die nodig is om dit te voorkomen, onder de Zvw. Er is dan sprake van geïndi-ceerde preventie. Dit betekent overigens dat verblijf ook aan de orde kan zijn als er nog geen sprake is van een acute aandoening, maar wel van een hoog risico op een aandoening. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat de patiënt thuis het risico loopt op ontstaan van of verergering van een aandoening, of omdat, kortweg, gezondheidsverlies dreigt. Het gaat in het algemeen vooral om mensen bij wie de gezondheidssituatie snel kan veranderen en verslechteren en die dikwijls al (intensief) te maken hebben met huisartsenzorg of ziekenhuiszorg.

Afbakening Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging zoals die tot 1 januari 2015 ten laste van de AWBZ werd ver-leend, kan echter ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij Algemeen Dagelijkse Le-vensverrichtingen (ADL). Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij ADL komt met name voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze verzorging in de vorm van ondersteuning bij ADL is niet naar de Zvw overgeheveld, maar per 1 januari 2015 gepositioneerd onder de Wmo 2015, net als de voorheen onder de AWBZ-aanspraken vallende begeleiding. Indien deze mensen een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige hulpvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder blijft voor mensen die begeleiding en ADL-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties Zvw vallen.

Wet langdurige zorg

Een tweede wet die een rol speelt bij de uitvoering van de Wmo 2015 is de Wlz die het sluitstuk vormt van ons nieuwe zorgstelsel. De gemeente kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor een situatie waarbij zij - vanuit de kaders van de Wmo 2015 - de veiligheid van de burger of zijn omgeving niet kan waarborgen. Heeft iemand aanspraak op zorg op grond van de Wlz, dan is hij niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Op dat moment is (of kan) immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel. Die zorgplicht is - net als voor 1 januari 2015 - belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zvw. Het college kan wel gehouden zijn om noodzakelijkerwijs tijdelijk, tot op de aanvraag is be-sloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.

Thuis blijven wonen met Wlz-indicatie

Met een Wlz-indicatie is het mogelijk om ‘thuis’ te blijven wonen met een Volledig Pakket Thuis (VPT) of een Modulair Pakket Thuis (MPT). Met een MPT kunnen delen (modules) van de zorg in natura thuis worden geleverd, mits dat naar oordeel van de Wlz-uitvoerder (Zorgkantoor) verant-woord en doelmatig is. Is dat naar oordeel van het Zorgkantoor niet het geval zal de verzekerde aangewezen zijn op verblijf in een instelling. Op basis van de tot het geïndiceerde zorgprofiel behorende vormen van zorg spreekt de verzekerde (of zijn vertegenwoordiger) met het zorgkantoor af welke zorg hij in welke omvang in natura thuis wil ontvangen. Het MPT kan, anders dan een VPT, worden gecombineerd met een pgb. Verder kan de ene module ingekocht worden bij de ene zorgaanbieder, en de andere module bij een andere zorgaanbieder. Ook dit kan met het VPT niet.

2015 en 2016

In 2015 is nog geen module in natura (MPT) voor het schoonhouden van de woning beschikbaar. In een bestuursakkoord is afgesproken dat gemeenten hier tot 2016 verantwoordelijk voor zijn. In 2016 is deze module wel beschikbaar. Dit betekent dat verzekerden vanaf dat moment niet meer zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning omdat het schoonhouden van de woning volledig onder het verzekerde pakket valt. Ontvangt de verzekerde een pgb, dan geldt nog steeds dat het Zorgkantoor het pgb ophoogt met een bedrag dat bestemd is voor ‘huishoudelijke hulp’. Een bepaalde groep verzekerden kan een pgb-opslag krijgen voor ‘huishoudelijke hulp’ (art. 5.13 lid 5 Regeling langdurige zorg). Vanaf 2016 geldt, ook voor de gevallen waarin het pgb niet toereikend is, dat iemand niet is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Daarnaast is het zo dat op grond van de Wlz aanspraak bestaat op een woningaanpassing zodat het thuis wonen ook daadwerkelijk mogelijk blijft, mits dat naar oordeel van de Wlz-uitvoerder een doelmatige investering is. Zie verder hierna onder het kopje ‘2015 als overgangsjaar’ van deze Beleidsregels.

Niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning

Bestaat er aanspraak op een Wlz-indicatie, dan is iemand niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Daarop kunnen mogelijk twee uitzonderingen bestaan. Het betreft het sociaal vervoer (anders dan een mobiliteitshulpmiddel op grond van de Wlz) en de maaltijdvoorziening voor verzekerden die Wlz-zorg geleverd krijgen in de vorm van een MPT. Dit zijn in principe uitzonderingen omdat deze (in voorkomende gevallen) niet onder de verzekerde aanspraak van de Wlz vallen. Zo wordt vooralsnog aangenomen dat de Regiotaxi niet als zoge-noemd mobiliteitshulpmiddel kan worden aangemerkt.

2015 als overgangsjaar

De Wlz-uitvoerders (Zorgkantoren) worden voor het jaar 2015 echter nog vrijgesteld van de taak om aan thuiswonende Wlz-gerechtigden hulpmiddelen, roerende woonvoorzieningen en vergoedingen voor woningaanpassingen te verstrekken. Dat geldt ook voor personen die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd (art. 8.6a van de wet). Dit geschiedt in 2015 nog op grond van de Wmo 2015. Het is wel zo indien en voor zover de gevraagde voorziening tot de outillage van bijvoorbeeld een instelling kan worden gerekend de cliënt niet is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2013:CA0312).

Weigeren maatwerkvoorziening

Artikel 2.3.5 lid 6 van de wet bepaalt de hoofdregel. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren. Dit artikel heeft betrekking op het weigeren van aanvragen om maatwerkvoorzieningen in relatie tot de aanspraak of het recht op een indicatie op grond van de Wlz. In Artikel 2.3.5 lid 7 van de wet staan verzekerden genoemd die zijn uitgezonderd van de hiervoor genoemde weige-ringsgrond. Het college kan een maatwerkvoorziening individuele - of groepsondersteuning weige-ren als er aanspraak bestaat of zou kunnen bestaan op een indicatie op grond van de Wlz. Het kan in voorkomende gevallen nog wel zo zijn dat het college in 2015 gehouden is een beperkt aantal andere maatwerkvoorzieningen te verlenen. Zie hiervoor onder het kopje ‘2015 als overgangsjaar’ van deze Beleidsregels.

1.5 Kwaliteit

De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunten voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:

∗ veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

∗ is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

∗ wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijk-heid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

∗ wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Op landelijk niveau zullen gemeenten in overleg met organisaties van cliënten, aanbieders en zorgverzekeraars bezien voor welke cliënttypen en voorzieningen landelijke kwaliteitsstandaarden een bijdrage kunnen leveren aan een goede uitvoering van de wet. Dit betekent dat de gemeente Montferland op dit moment nog geen specifieke Beleidsregels vaststelt over de kwaliteit van maat-werkvoorzieningen. Wel wordt opgemerkt dat in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Mont-ferland 2015 is bepaald dat besteding van het pgb bij een door het college gecontracteerde aan-bieder niet als doeltreffend en doelmatig aangemerkt zou kunnen worden. Zie verder hoofdstuk 10 Persoonsgebonden budget van deze Beleidsregels.

1.6 Het begrip ‘zeer kwetsbaar’

Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulpbronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat, 2001).

Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep zeer kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:

  • 1.

    Een beperkte sociale steunstructuur (weinig betekenisvolle sociale relaties).

  • 2.

    Weinig veerkracht (de draaglast is groter dan de draagkracht).

  • 3.

    Gering vermogen tot eigen regie voeren (in beperkte mate eigen wensen en behoeften duidelijk kunnen maken).

Deze beschrijving betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke om-standigheden van een cliënt en van de tot zijn leefeenheid of sociale netwerk behorende personen. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Of een cliënt in de categorie ‘zeer kwetsbaar’ valt, kan aan de orde komen bij de melding van de hulpvraag en het gesprek en/of bij de beoordeling van een aanvraag. Ook bij de beoordeling van het recht op een pgb heeft het college nadrukkelijk oog voor cliënten die als zeer kwetsbaar kunnen worden aangemerkt. Zie verder hoofdstuk 10 Persoonsgebonden

budget van deze Beleidsregels.

1.7 Beoordelingskader

Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden hanteert het college bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening vanzelfsprekend het verslag en indien aanwezig het per-soonlijk plan als uitgangspunt. Daarbij geldt dat de beoordelingskaders kunnen verschillen per soort maatwerkvoorziening.

• Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie?

• Wat zijn de resultaten die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en participatie te ver-sterken, verbeteren of te behouden?

• Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te versterken of te verbeteren?

• Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te behouden?

Pas als bovenstaande bedoelde mogelijkheden naar oordeel van het college niet leiden tot een passende oplossing, komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Dat moet blijken uit het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt.

• Zijn er weigeringsgronden en/of beperkende voorwaarden van toepassing volgens de Verorde-ning, Besluit of deze Beleidsregels?

• Welke mogelijkheden kan het college bieden om de gewenste resultaten (passende bijdrage) te bereiken via een kortdurende maatwerkvoorziening, een collectieve- of individuele maatwerk-voorziening?

Zie verder hoofdstuk 2 Procedure van deze Beleidsregels.

2 De procedure

2.1 Inleiding

In de hoofdstukken 2 en 3 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. Daarnaast zijn regels bepaald over de aan-vraag. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure van de melding en het onderzoek moet zijn afgerond is zes weken. Voor de aanvraag geldt dat het college in beginsel binnen twee een besluit neemt. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt, die een melding heeft gedaan, in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.

2.2 Algemeen

Bij het onderzoek zal het college in de eerste plaats nagaan wie de betrokkene is, waarbij onder meer zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en persoonskenmerken in kaart worden gebracht. Bij het vaststellen van die behoefte gaat het college na wat diens beperkingen en pro-blemen zijn en de hulpvraag precies is. Het feit dat iemand een aandoening heeft hoeft niet zonder meer te leiden tot beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie. Bij het onderzoek wordt gekeken in hoeverre aan de behoefte in maatschappelijke ondersteuning binnen de grenzen van de Wmo 2015 en de Verordening kan worden tegemoetgekomen. Zie ook hoofdstuk 3 Beoordelen van de aanspraak in deze Beleidsregels.

2.3 Melding van de hulpvraag

Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke onder-steuning. Daarnaast moet de melding vanzelfsprekend onder de kwalificatie van maatschappelijke ondersteuning vallen. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een onder-zoek, zie artikel 2.5 van de Verordening. Lid 5 van dat artikel bepaalt overigens wel dat van een onderzoek kan worden afgezien, dit alleen in overeenstemming met de cliënt. Hoewel dat strikt genomen niet voortvloeit uit de wet is het aan de andere kant moeilijk voorstelbaar dat een cliënt die bijvoorbeeld nieuwe banden nodig heeft voor zijn rolstoel daarvoor de gehele procedure van de melding en het onderzoek moet doorlopen en pas daarna zijn aanvraag kan indienen.

Persoonlijk plan

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling Verordening). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.

Inhoud persoonlijk plan

Uit het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. De inhoud van die moti-vatie moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie.

Dit zijn de meeste onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet. Deze sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleidt tot de mogelijkheid van het indienen van een per-soonlijk plan. Concreet betekent dit dat het college de inhoud van het persoonlijk plan moet beoor-delen op de wijze waarop het verslag (in samenspraak met de cliënt) door het college zelf wordt (of zou worden) opgesteld.

Verplichte voorlichting

Op het college rust de wettelijke voorlichtplicht over de bijdrage in de kosten die de cliënt ver-schuldigd zal zijn voor de maatwerkvoorziening of pgb of bij gebruikmaking van algemene voorzie-ningen. Door de cliënt vroegtijdig en goed te informeren over de hoogte van de verschuldigde bijdrage voor zijn ondersteuning kan de cliënt een goede afweging maken of hij daadwerkelijk een aanvraag wil doen of de ondersteuning juist zelf organiseert.

Ook moet het college aan de cliënt informatie over de mogelijkheden verstrekken waaronder be-grepen de gevolgen van een keuze voor een pgb, zoals het blijven voldoen aan de voorwaarden. De manier waarop het college de cliënt voorlichting biedt is vormvrij. Wel moet het college er rede-lijkerwijs zeker van zijn dat de cliënt weet welke bijdrage in de kosten hij kan verwachten en dat hij zich bewust is van alle rechten en plichten die de keuze voor een pgb met zich brengt. Zie ver-der hoofdstuk 10 Persoonsgebonden budget van deze Beleidsregels.

Clientondersteuning

Ook rust op het college de plicht om de cliënt te wijzen om gebruikmaking van onafhankelijke cli-entondersteuning. Het betreft maatschappelijke ondersteuning die het college verplicht moet tref-fen (art. 2.2.4 aanhef lid 1 en onder a van de wet). Cliëntondersteuning is onafhankelijke onder-steuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugd-hulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). Cliëntondersteu-ning heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo 2015.

Preventief

Cliëntondersteuning heeft een preventieve functie en kan een beroep op (zwaardere vormen van) ondersteuning voorkomen. Veel cliënten zullen zeer goed in staat zijn om zelf informatie te verga-ren en eventueel zelf in staat zijn te beoordelen of de inhoud van het verslag van het college aan-sluit bij wat ze nodig hebben. Sommige cliënten zullen een familielid of iemand uit hun netwerk vragen om mee te denken. Deze personen kunnen ook aanwezig zijn, dan wel door het college worden uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek. In die gevallen zal cliëntondersteuning niet nodig zijn.

Verwijzen

Het college kan de cliënt bijvoorbeeld verwijzen naar MEE, indien en zolang cliëntondersteuning bij deze organisatie is ingekocht. Verder is het zo dat patiëntenverenigingen of andere belangenorga-nisaties beschikken over vrijwilligers of beroepskrachten die als cliëntondersteuner kunnen optre-den. Een cliëntondersteuner kan ook een professional zijn in dienst van een welzijnsinstelling, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

Ondersteuning bij keuzes maken

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de hulpvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

Onafhankelijkheid gewaarborgd

Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aan-vraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en al-leen in het belang van de cliënt handelen.

Anoniem luisterend oor

Naast de verplichting de cliënt bij de melding te wijzen op het indienen van een persoonlijk plan en cliëntondersteuning maakt het college de cliënt ook attent op de mogelijkheid gebruik te maken van een anoniem luisterend oor en advies (telefonisch of elektronisch). Het betreft maatschappelij-ke ondersteuning die het college verplicht moet treffen (art. 2.2.4 aanhef lid 1 en onder b van de wet).

Spoedeisende situatie

Er kunnen zich situatie voordoen waarin de cliënt die zich meldt, gelet op een spoedeisend ka-rakter, niet kan wachten tot het college onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het gaat om doorgaans onvoorziene situaties die geen uitstel dulden qua het on-dernemen van actie. Het ligt op de weg van de cliënt om het spoedeisende karakter aannemelijk te maken en zonodig nader te onderbouwen. Vervolgens ligt het op de weg van het college om zono-dig onverwijld een maatwerkvoorziening in zetten alvorens dus het onderzoek te doen. Welke ter-mijn onder onverwijld wordt verstaan kan niet nader worden gedefinieerd. Het kan terstond zijn maar ook binnen bijvoorbeeld twee weken na de melding.

Beschermd wonen en opvang

Het ligt, vanwege de voorlichting en afstemming, niet voor de hand dat een melding met een be-hoefte aan beschermd wonen of opvang bij het college van de gemeente Montferland wordt ge-daan. Is daar toch sprake van, dan is het van belang dat het college er zorg voor draagt dat deze melding zo spoedig mogelijk terecht komt bij de betreffende centrumgemeente. Dat is of de ge-meente Doetinchem (beschermd wonen) of de gemeente Arnhem (opvang).

2.4 De aanvraag

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van juridisering. Dit heeft tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag. Daarop wordt een uitzondering gemaakt als het college niet in staat is dat binnen twee weken te doen omdat het aan de cliënt te wijten is dat het onderzoek niet volledig of tijdig is afgerond of het college andere informatie nodig heeft om een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag. Denk dan vooral situaties waar een (extern) advies nodig is. Zie hoofdstuk 11 Advisering van deze Beleidsregels.

Indienen aanvraag

Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek (het gesprek) is uitgevoerd worden gedaan, tenzij dat niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 lid 9 van de wet). De hoofdregel is dat de aanvraag wordt gedaan op een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Om onnodig administratieve lasten voor zowel de burger als het college te voorkomen kan een verslag, als aanvraag worden aangemerkt. Vereist is dat de cliënt het verslag voorziet van de NAW-gegevens, een handtekening en de opmerking dat de cliënt in aanmerking wenst te komen voor een maatwerkvoorziening.

Termijn indienen aanvraag

De wet zelf voorziet niet in een termijn waarbinnen de aanvraag, na afronding van het onderzoek, moet worden ingediend. In artikel 3.1 lid 4 van de Verordening is bepaald dat een aanvraag die binnen twee maanden nadat het verslag door de cliënt is verkrijgen als aanvraag wordt aange-merkt. Feitelijk betekent dit dat het verslag twee maanden ‘geldig’ is. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om dit bij verordening te mogen regelen. In voorkomende ge-vallen wordt de aanvraag (als het ware) als melding aangemerkt en heeft de cliënt aanspraak op een onderzoek. Dit is slechts anders indien het college op basis van het verslag een beslissing kan nemen op de aanvraag omdat er geen gewijzigde omstandigheden zijn. Op deze manier wordt de cliënt dus niet geconfronteerd de administratieve belasting van de melding en het onderzoek.

Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 3.2 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking worden opgenomen.

2.5 Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake kundig is. Artikel 2.7 van de Verordening bepaalt wanneer het college van deze bevoegd-heid gebruik kan maken. Vereist is in het algemeen dat de beperkingen van de cliënt, of zijn huis-genoot ingeval van gebruikelijke hulp, ieder geval objectiveerbaar zijn. Dit wordt vastgesteld aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). Zie verder hoofdstuk 11 Advisering van deze beleidsregels.

3 Beoordelen van de aanspraak

3.1 Inleiding

Verordening: artikel 4.1

De Wmo 2015 voorziet in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen. Van het college wordt verwacht dat zij dit onderzoek uitvoeren in goede samenspraak met de mensen om wie het gaat en dat zij samen met betrokke-nen komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening. De Wmo 2015 voorziet daarom in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onder-werpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen. Dat is bepaald in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet. Zie verder hoofdstuk 2 Procedure van deze Beleidsregels.

Beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland komt in aanmer-king voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Vereiste hoofdverblijf

Hiermee wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging daadwerkelijk ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens (te verwachten) beperkingen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Veror-dening.

Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is de eigen kracht van de cliënt. Daaronder wordt in het algemeen dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspan-nen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nut-tige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo 2015 echter niet verplicht. Tijdens het onderzoek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken. Het college beoordeelt ook of de cliënt met gebruikmaking van voor hem te achten algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn beperkingen kan oplossen of verminderen, zie ook artikel 4.2 lid 2 aanhef en onder a van de Verordening en de toelichting daarop.

Gebruikelijke hulp

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en zo ja in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. In de Verordening is bepaald wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan. Het college bespreekt samen met de cliënt die maatschappelijke ondersteuning nodig heeft wat redelijk is ook in het kader van deze Beleidsregels. Zie verder hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze Beleidsregels.

Mantelzorg

Een mantelzorger kan een huisgenoot zijn, maar dat hoeft niet. Mantelzorg gaat verder dan ge-bruikelijke hulp. Mantelzorg is de hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale rela-tie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Het verlenen van man-telzorg is vrijwillig, maar voelt vaak als een vanzelfsprekendheid. Zie verder hoofdstuk 5 Mantel-zorg van deze Beleidsregels.

Ondersteuning vragen

Cliënten kunnen het moeilijk vinden om een ander te vragen iets voor hen te doen terwijl mensen in het netwerk best bereid (kunnen) zijn iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit is ook onderwerp van het onderzoek, waarbij het college kan onder-steunen in het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Deze personen kunnen ook wor-den uitgenodigd bij het onderzoek.

Gebruik maken van algemene voorzieningen

Het college is gehouden algemene voorzieningen te treffen ter bevordering van de zelfredzaamheid en participatie die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het Beleidsplan over het te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Daarbij wordt ook benadrukt dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan met de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren.

Wat is een algemene voorziening

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). Algemene voorzieningen worden getroffen door het college en zijn, zoals ook blijkt uit de definitie, laagdrempelig toegankelijk. Dit neemt niet overigens weg dat het college algemene voorzieningen kan treffen die bestemd zijn voor burgers met specifieke persoonskenmerken, bijvoorbeeld ouderen.

Voorbeelden van algemene voorzieningen kunnen zijn:

• Maaltijdservice;

• Vrijwilligers die beschikbaar en geschikt zijn om de cliënt te ondersteunen bij bijvoorbeeld het doen boodschappen (in plaats van gebruikmaking van de boodschappendienst), vervoer en/of deelname aan activiteiten;

• Inloop (dagbesteding) in een buurthuis.

Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Afstemmen

Bij het onderzoek moet het college bij de cliënt informeren of hij op andere terreinen binnen het sociale domein zorg, ondersteuning of diensten ontvangt. De eventueel toe te kennen maatwerk-voorziening wordt daar, als daartoe aanleiding is, op afgestemd. Doel is te komen tot een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie.

3.2 Algemene uitgangspunten

Verordening: artikel 5.2

Primaat

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Denk bijvoorbeeld aan het collectief vervoer (zoals de Regiotaxi) in plaats van een individue-le vervoersvoorziening. Het genoemde primaat van de Regiotaxi is al bekend onder de Wet voor-zieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi (of ander collectief vervoer) kan in de omstandigheden van het individuele geval als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. In dat kader gaat ook de groepsonder-steuning voor op individuele ondersteuning, tenzij dat niet als passende bijdrage kan worden aan-gemerkt. Dat laatste geldt natuurlijk ook bij het primaat van de Regiotaxi.

Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschap-pelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of zorg op grond van de Zvw worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschap-pelijke ondersteuning aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp mag worden verwacht dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

Geheel aan maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan het concreet tot stand brengen van contact (afspraak) tussen de vrijwilligersorganisatie en de cliënt (vergelijk CRVB:2011:BR7013). Het geheel van maatregelen kan ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 lid 5 van de wet.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhou-ding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie zo-veel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB:2012: BV5448). Daarbij wordt ook de eigen verantwoordelijkheid niet uit het oog wordt verloren.

3.3 Beperkende criteria aanspraak

In artikel 4.4 lid 2 van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Algemeen gebruikelijk

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de Verordening.

Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is alge-meen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maat-schappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van de cliënt in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032).

Beoordelingskader

De drie vragen hebben betrekking op het oordeel van het college of de voorziening algemeen ge-bruikelijk is. In Bijlage I van deze Beleidsregels is een niet-limitatief aantal algemeen gebruikelijke voorzieningen opgenomen. Er zijn dan ook meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoorde-ling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe al-gemeen maatschappelijke normen.

De persoon als cliënt

In het individuele geval gaat het om de vraag of de voorziening voor de persoon als de cliënt alge-meen gebruikelijk is. Eenvoudig gezegd: past het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt binnen zijn normale bestedingspatroon. Het college beoordeelt de vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat dit voor de cliënt als aanvrager ook zo is.

Moment van de aanvraag

Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daar-van steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Niet te strikt

Verder wordt nadrukkelijk opgemerkt dat de beoordeling niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn -in principe - algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).

Standpunt wetgever

In de Wmo 2015, zo blijkt uit toelichting, neemt de wetgever het standpunt in dat voor zaken, die naar hun aard algemeen gebruikelijk worden geacht, er geen rol is voor het college deze onder maatschappelijke ondersteuning te scharen. Een voorbeeld is de eenvoudige rollator. Aangenomen wordt dat de aanleiding van dit standpunt gelegen is in het feit dat eenvoudige mobililiteitshulp-middelen sinds 1 januari 2013 niet meer tot de verzekerbare aanspraken behoren. Uit de toelich-ting bij die wijziging blijkt dat verzekerden namelijk ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen.

Vervanging

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een regu-liere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven; dat is voorzienbaar. Daaruit kan worden afgeleid dat een onverwachtse noodzakelijke aanschaf of vervanging mogelijk niet als algemeen gebruikelijk voor de cliënt kan worden beschouwd.

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechte-lijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het college kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen en valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).

Onverwachts optredende noodzaak

Het zogenoemde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.

Renovatie

Het uitgangspunt in ogenschouw genomen dat geen voorzieningen worden verleend die algemeen gebruikelijk zijn voor de persoon als de cliënt, geldt dat, als sprake is van renovatie, (woon)voorzieningen in beginsel worden geweigerd. Dat is op zich ook logisch immers voor perso-nen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden ver-vangen of aangepast aan de eisen van de tijd. Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). Voorbeelden zijn keukens, natte cel, et cetera. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015 worden de afschrijftermij-nen van een aantal voorzieningen genoemd.

Meerkosten

Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de cliënt algemeen ge-bruikelijk zijn, kunnen soms toch voor verlening in aanmerking komen. Het gaat dan om kosten die personen zonder beperkingen per definitie niet hebben. Voorbeelden hiervan zijn:

• De aanpassingen aan een bakfiets die eventueel nodig zijn voor het vervoer speciale zitkuip.

• Geveerde zijwielen aan een fiets.

• Bijzondere fixatiemiddelen in een reguliere autostoel voor kinderen.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Voorbeelden: auto of huishoudelijke hulp

Verder kunnen het bezit van een auto of het beschikken over huishoudelijke hulp als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. Zie toelichting bij artikel 4.2 aanhef en onder a van de Verorde-ning.

Besteding persoonsgebonden budget

De cliënt een pgb mag een pgb niet besteden aan een voor de persoon als de cliënt aan te merken algemeen gebruikelijke voorziening (art. 5.1 lid 2 onder b van de Verordening).

4 Gebruikelijke hulp

4.1 Inleiding

Verordening

Artikelen 1.1 lid 1 en 4.3

Gebruikelijke hulp is gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). Onder een leefeenheid worden alle bewoners verstaan die gemeenschappelijke een woning bewonen omdat zij gezamenlijk een huishouden voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. Daarin kan overigens wel zijn overeengekomen dat ook ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. Zie verder de begripsbepalingen van de Verordening.

Algemeen uitgangspunt

In de Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen (beperkingen) op te vangen. De Verordening be-paalt wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan:

• het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

• het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

• het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

Er kan naar oordeel van het college (in het individuele geval) ook nog andere ondersteuning onder gebruikelijke hulp worden verstaan.

Naar oordeel van het college

Het is ter beoordeling aan het college of gebruikelijke hulp kan worden verlangd van huisgenoten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in onze samenleving het normaal wordt geacht dat de echtge-noot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaam-heid. Een huishouden heeft in dit kader niet alleen betrekking op de huishoudelijke taken maar moet in een breder verband worden opgevat. Ondervindt een huisgenoot beperkingen in zijn zelf-redzaamheid of participatie, dan heeft dat betrekking op het (functioneren van) huishouden binnen de leefeenheid.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid

Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de ‘sociale relatie’ tussen huisgenoten, waarin het gemeenschappelijk voeren van een huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Objectief wegingskader

Het is wenselijk om in Beleidsregels objectieve uitgangspunten (kaders) vast te stellen wat betreft het bieden van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat sprake is van toeval of van willekeur. De Verordening bepaalt waar het college in ieder geval rekening mee moet houden (zie verder hierna). Het college neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ en voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke taken gelden de regels zoals die onder de Wmo 2007 werden gehanteerd. Daarbij geldt het algemene uitgangspunt dat van huisgenoten wordt verwacht dat zij de huishoudelijke taken overnemen als de cliënt, vanwege diens beperkingen, daartoe niet of niet voldoende in staat is. In deze Beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijk hulp in de zin van begeleiden bij of het overnemen van bepaalde activiteiten, waaronder ook het bieden van vervoer kan worden verstaan, en bij het overnemen van huishoudelijke taken.

Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 2014, 565)

Met dit wetsvoorstel zijn de regels voor verlof in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing ar-beidsduur vereenvoudigt. Denk aan het gebruik van verlofrechten en de mogelijkheid van aanpas-sing van de arbeidsduur. Ook is het opnemen van ouderschapsverlof, adoptie- en pleegzorgverlof en langdurend zorgverlof eenvoudiger geworden. De reikwijdte van het kort- en langdurend zorg-verlof is uitgebreid naar werknemers die zorgen voor andere huisgenoten dan partner, ouder of kind. De personenkring voor het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid met familieleden in de tweede graad en anderen met wie de werknemer een sociale relatie heeft. De werkingssfeer van het langdurend zorgverlof is verbreed met de zorg voor zieken en hulpbehoevenden. Deze regels kunnen betrokken worden bij de vraag of gebruikelijke hulp kan worden verlangd van de huisgenoot.

4.2 Beoordeling gebruikelijke hulp

De beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp is, volgens de Verordening, gebaseerd op de volgende omstandigheden:

  • 1.

    De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden ge-vergd.

Ad. 1. De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij:

• zelfzorg;

• de thuisadministratie;

• het plannen of ondernemen van (dagelijkse) activiteiten in het kader van participatie; of

• bij problematisch gedrag.

De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met bijvoorbeeld hulp van anderen of met gebruikmaking van algemene voorzieningen (zie artikel 4.1 van de Verordening).

Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar verwacht wordt geboden te worden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon bin-nen de leefeenheid met de cliënt’ van deze Beleidsregels.

De omvang

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op begeleiding bij of het overnemen van bepaalde activiteiten maar ook afhankelijk zijn van (volledig) toezicht. Naast de vraag of dit toezicht onder gebruikelijke hulp kan worden geschaard, kan het zware eisen stellen aan en/of een zware wissel trekken op de persoon die deze hulp biedt. Ook kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte in de zelfredzaamheid met zich meebrengen dat niet volledig van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Het college neemt daarbij de uitstelbare en niet-uitstelbare hulp en/of planbare en niet-planbare hulp in aanmerking maar ook de mogelijkheid van redelijk te vergen oplossingen die een eventuele aanspraak op maatschappelijke ondersteuning kunnen voorkomen. De omvang van de ondersteuning kan (deels) ook onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en/of klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, op familiebezoek gaan, et cetera. Dergelijke hulp kan volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer als gebruikelijk worden aangemerkt (zie verder in deze Beleidsregels). Het college kan voor de boven-gebruikelijke hulp een maatwerkvoorziening verlenen (zie verder in deze Beleidsregels).

Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteu-ningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een perio-de van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Ook in die gevallen kan er nog steeds uitzicht zijn op herstel maar er kan ook sprake zijn van een (naar verwachting) permanente ondersteuningsbehoefte. Als er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

Huishoudelijke taken

Ook bij het overnemen van huishoudelijke taken wordt in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

Ad. 2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bie-den. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid kiezen ervoor om gezamenlijk een huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzich-te van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.

Huishoudelijke taken

Ook bij het overnemen van huishoudelijke taken wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is de lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer

Het college houdt bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. De volgende voorbeelden worden genoemd.

• Hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera. Daaronder wordt ook het ver-voer verstaan; het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden.

• Het vervoer bij structurele verplaatsingen, waarbij rekening wordt gehouden met de intensiteit van de verplaatsingen en de reguliere daginvulling van de huisgenoot.

• Hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie.

• Hulp aan anderen, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het (leren) omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, vrijwilligers, et cetera.

• Hulp van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of ande-re activiteiten die kinderen doen en waarbij zij normaal gesproken door hun ouders begeleid worden. Verwezen wordt naar Bijlage III ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze Be-leidsregels.

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt ver-wacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht die echtgenoten/partners naar elkaar toe hebben. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij een substantiële omvang in de ondersteuningsbehoefte kan dit er evenwel toe leiden dat sprake is van boven-gebruikelijke hulp.

Kinderen ten opzichte van ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen aan hun ouders. Daarbij moet vooral gedacht worden aan het overne-men van de huishoudelijke taken. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan het bieden van begeleiding als gebruikelijke hulp anders liggen. Het hoeft ook niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat meerderjarige inwonende kinderen hun ouder(s) individuele ondersteuning bieden. Het college zal dat in het individuele geval moeten beoordelen.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Voor huisgenoten ten opzichte van elkaar kan het bieden van begeleiding als gebruikelijke hulp anders liggen. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het ook zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander bijvoorbeeld aanspoort tot zelfzorg.

Ouders en kinderen

De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortduren-de ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp/zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp/zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon, die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het tijdelijk overnemen van de gebruikelijke hulp/zorg van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Verwezen wordt naar Bijlage III ‘Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze Beleidsregels.

Ad. 3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, gaat het college er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overne-men van huishoudelijke taken. Dat beoordeelt het college in het individuele geval.

Kinderen binnen de leefeenheid

In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, gaat het college er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden in principe geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder de omstandigheden in het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder geleden de volgende uitgangspunten bij de huishoudelijke taken:

* Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

* Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishou-delijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

* Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

Ad. 4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp van een huisgenoot kan worden ver-langd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier gebruikelijke hulp kan of moet worden verleend, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een nog niet eerder aanwezige ondersteuningsbehoefte van de cliënt zoals bij een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie het geval kan zijn. Of een huisgenoot die nooit heeft geleerd huishoudelijke taken uit te voeren, maar die wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de ‘gebruikelijke hulp’ aan te leren. De ondersteuning kan dan ook gericht zijn op het leren om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Er moet in die gevallen wel sprake zijn van een nood-zaak tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die in overwegende mate is gericht op de cli-ent. Het spreekt voor zich dat hierbij de leerbaarheid van de cliënt ook een belangrijke rol kan spe-len. Dat kan ook betrekking hebben op het (leren) accepteren van de te bieden gebruikelijke hulp.

4.3 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties sprake kan zijn van een uitzondering op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast is (of dreigt te geraken) en niet meer in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Ook kan een medisch advies nodig zijn. Zie daarvoor hoofdstuk 11 Advisering van deze Beleidsre-gels.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt of huisge-noot aannemelijk worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. In dat geval rust er op het college de plicht daar een onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert de huisgenoot dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld, tenzij het college het recht op een andere manier kan vaststellen.

Omvang planbare en/of onplanbare hulp

Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aan-wezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg/hulp in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zvw en/of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze respectievelijk zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder hierna onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze Beleidsregels.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, te vergen eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aange-wend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het bieden van mantelzorg, dan kan het college verlangen dat de huisgenoot die overbelasting voorkomt of opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren. Denk bijvoorbeeld aan het bieden persoonlijke verzor-ging als bedoeld in de Zvw of de Jeugdwet. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroor-zaakt door maatschappelijke activiteiten met een niet verplichtend karakter, al dan niet in combi-natie met een fulltime werkweek, kan het verlenen van gebruikelijke hulp voor gaan op die maat-schappelijke activiteiten.

Verder wordt verwezen naar Bijlage II ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze Beleidsregels.

4.4 Boven-gebruikelijke hulp

Het kan zijn dat de gebruikelijk hulp (substantieel) wordt overschreden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishou-delijke taken en/of het bieden van noodzakelijke individuele ondersteuning. Ook de hulp/zorg van ouders voor kinderen kan boven-gebruikelijk zijn gelet op de omvang daarvan. In vergelijking met gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze hulp/zorg worden overschreden. Het is echter niet zo dat het college in Beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp precies gebruike-lijk is te bieden. Het college moet daarvoor de omstandigheden van het individuele geval beoorde-len. Zie Bijlage III Uitgangspunten ‘hulp/zorg ouders voor kinderen’ bij deze Beleidsregels. In voor-komende gevallen kan een maatwerkvoorziening aangewezen zijn, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet of intensieve kindzorg op grond van de Zvw.

4.5 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

In de volgende situaties gaat het college er in principe van uit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

• de huisgenoot is overbelast of dreigt te worden overbelast;

• de huisgenoot heeft beperkingen en mist de kennis/vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze vaardigheden niet aanleren;

• de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

• de huisgenoot is regelmatig niet aanwezig, vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of

• er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.

5 Mantelzorg

5.1 Inleiding

Verordening

Artikelen 4.1 lid 1 onder c en 8.6

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de nor-male (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt.

Wettelijke begrip

In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, partici-patie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1 lid 1 van de wet).

Niet verzilveren van een aanspraak

De hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden vertegenwoordigt een wettelijke aan-spraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet.

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).

Afstemmen

Anders dan in de Wlz (ook AWBZ) het geval is, kan het college bij het bepalen van de ondersteu-ning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt. Dit neemt ove-rigens niet weg dat het bieden van mantelzorg vrijwillig is. En zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten. Dat gebeurt in ieder geval tijdens het onderzoek na de melding.

Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling op grond van de Wlz. Wel kunnen deze verzekerden gebruik maken van algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Dergelijke voorzieningen zijn immers ‘vrij’ toegankelijk.

5.2 Mantelzorgondersteuning als respijtzorg

De maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf adequaat te ondersteunen. Het college houdt daarbij rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. Denk bijvoorbeeld aan kortdurend verblijf, individuele- of groepsondersteuning of hulp bij het huishouden. De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt wordt toegekend. Daarvoor is overigens een bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij de Verordening of het Besluit anders bepalen. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:

  • a.

    de ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het gesprek) plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het ver-lenen van een maatwerkvoorziening.

Ondersteuning maatregelen algemeen

Tijdens het gesprek onderzoekt het college de mogelijke behoefte aan ondersteuning van de man-telzorger(s) van de cliënt. Dat behoort tot de wettelijke de opdracht. Zie verder hoofdstuk 2 De procedure van deze Beleidsregels.

Overbelasting van de mantelzorger

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om over-belasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Van cliënt en mantelzorger wordt in principe verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning van een medewerker van het sociaal team) onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kunnen hier ook een rol in spelen. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij altijd meegewogen. Inzet van respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken. In geval de mantelzorger persoonlijke verzorging, als bedoeld in de Zvw, biedt kan het college verlangen dat daar een aanvraag voor wordt gedaan. Persoonlijke verzorging op grond van de Zvw kan door de zorgverzekeraar in natura of als pgb worden toegekend. Een indicatie wordt gesteld door de wijkverpleegkundige. Hiermee kan het verlenen van een maatwerkvoorziening worden voorkomen.

5.3 Kortdurend eerstelijns verblijf

Eerstelijns verblijf is een aanspraak onder de Zvw. Medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg) in de eerste lijn onder de verantwoordelijkheid van de huisarts is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Met de invoering van de Wlz is het niet meer mogelijk om kortdu-rend te worden opgenomen omdat de Wlz alleen toegang biedt voor verzekerden met een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid.

De overheveling van het kortdurend verblijf naar de Zvw is echter uitgesteld tot 1 januari 2016 en het eerstelijns verblijf wordt mogelijk gemaakt op basis van een subsidieregeling binnen de Wlz. De subsidieregeling geldt alleen voor het jaar 2015. Het CIZ beoordeelt de aanvragen voor deze subsidieregeling. Er zijn drie soorten indicaties:

  • 1.

    eerstelijns verblijf basis met geldigheidsduur drie maanden;

  • 2.

    eerstelijns verblijf intensief met geldigheidsduur drie maanden;

  • 3.

    eerstelijns verblijf palliatief met geldigheidsduur drie jaar.

  • 5.

    4 Kortdurend verblijf

Een vorm van respijtzorg is kortdurend verblijf in een instelling. Bij kortdurend verblijf gaat het om logeren in een instelling. Dat is een accommodatie van een aanbieder. De maatwerkvoorziening kortdurend verblijf wordt slechts toegekend als het is gericht op het overnemen van het toezicht op de cliënt zodat de mantelzorger wordt ontlast. Verwezen wordt naar hoofdstuk 7 Ondersteuning gericht op zelfredzaamheid en kortdurend verblijf van deze

Beleidsregels.

5.5 Mantelzorgwoning

Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en waar mogelijk belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).

6 Ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis

6.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 7

Het te bereiken resultaat ten aanzien van een schoon en leefbaar huis bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functio-neel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Het te bereiken resultaat is beperkt tot de gebruiks-ruimten die voor de cliënt onder zijn normale gebruik van de woning vallen. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn in dat kader vallen hierbuiten.

Huishoudelijke taken

Indien een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het college een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van hulp bij het huishouden die kan bestaan uit het overnemen van en/of ondersteuning bij lichte en zware huishoudelijke taken (zie art. 7.3 lid en 2 van de Verordening en art. 2.4 Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015).

Hulp bij het huishouden overig

Onder hulp bij het huishouden wordt ook verstaan:

• Bereiden van maaltijden;

• Het kunnen beschikken over normaal benodigde boodschappen;

• Het aanwezig zijn van gewassen en zonodig opgevouwen of opgehangen kleding of ander lin-nengoed en indien medisch noodzakelijk gestreken;

• De dagelijkse zorg voor kinderen.

Wijze van financiering

Het college heeft contracten afgesloten met aanbieders over het bieden van een schoon en leefbaar huis. De aanbieder krijgt per cliënt een vast bedrag per periode van 4 weken. De aanbieder kan met deze wijze van financiering mogelijk ook middelen tussen de cliënten en op die manier maatwerk leveren. De ene cliënt zou bijvoorbeeld in de praktijk meer ondersteuning kunnen krijgen als dat nodig is dan een andere cliënt, terwijl de aanbieder wel hetzelfde bedrag per periode aan het college factureert.

6.2 Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van hulp bij het huishouden gelden de volgende beleidsuitgangspunten.

Vooronderstelling

Met uitzondering van de hulp met betrekking tot ‘de was’ geldt het volgende uitgangspunt. Voor de ‘hulp bij het huishouden overig’ gaat het college uit van de vooronderstelling dat de cliënt (onder meer financiële zin) gebruik kan maken beschikbare algemene voorzieningen, zoals een maaltijdservice, of van algemene gebruikelijke voorzieningen zoals kant-en-klaar maaltijden en de boodschappendienst van de supermarkt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken en dat zonodig nader te onderbouwen dat dit niet het geval is (vergelijk CRVB:2011:BR6634, CRVB:2012:BY2147, CRVB:2013:2205, CRVB:2014:4276 en CRVB:2015:97). Voor wat de opvang voor kinderen geldt in het algemeen de vooronderstelling dat gebruik kan worden gemaakt van diverse vormen van opvang (zie art. 7.3 lid 3 aanhef en onder e van de Verordening).

Van de hier bedoelde vooronderstellingen wordt natuurlijk niet uitgegaan indien (op voorhand) tijdens het onderzoek blijkt of vast is komen te staan dat de cliënt geen gebruik kan maken van de bedoelde ‘voorliggende’ oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan iemand die is aangewezen op een medisch noodzakelijk dieet of dusdanige beperkingen heeft dat de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt niet kunnen worden geopend en/of in de magnetron kunnen worden gezet. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Gebruikelijke hulp

Voor hulp bij het huishouden geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college ge-bruikelijke hulp kunnen verlenen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze Beleidsregels.

Geen andere oplossingen

Ook geldt vanzelfsprekend dat er geen andere oplossingen mogelijk (kunnen) zijn die problemen bij een schoon en leefbaar kunnen voorkomen of oplossen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3 Be-oordeling aanspraak van deze Beleidsregels. Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aan-gewezen op ondersteuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804). Mogelijk is ook dat een deel van de huishoudelijke taken door de cliënt zelf wordt gedaan en voor een ander deel ondersteuning door het college wordt geboden.

Zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking zodat de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera. Ook mag van de cliënt worden verwacht dat hij - indien mogelijk - voorbereidingen treft bijvoorbeeld voor het doen van de was.

Aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorziening

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Zie ook artikel 4.2. lid 2 aanhef en onder a van de Verordening. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoon-maakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke taken zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau of een handwringer voor het uit-wringen van werkdoekjes. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die wel bereikbaar is voor de cliënt zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet voor hulp bij het huishouden. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Immers, het hebben van huisdieren brengt nu eenmaal (wat) meer vervuiling van de woning met zich mee. Een uitzondering geldt indien de cliënt is aangewezen op een hulphond die is verstrekt op grond van de Zvw.

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij de hulp bij het huishouden wordt uitgegaan van een gesaneerde woning ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of kat-ten maar deze dieren wel door de cliënt worden gehouden geldt geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

Schoon

Het resultaat van de hulp bij het huishouden is dat de betrokkene beschikt over een schoon en leefbaar huis. Dit betekent dat men in het algemeen gebruik moet kunnen maken van schone ruimten die worden gebruikt in verband met het in staat zijn tot het uitvoeren van elementaire woonfuncties. In het algemeen is het natuurlijk zo dat deze ruimten met enige regelmaat schoon-gemaakt moeten worden. Het wil echter niet zeggen dat alle ruimten wekelijks schoongemaakt moeten worden. Bij schoon wordt onderscheidt gemaakt hygiënisch schoon en optisch (lees ook representatief) schoon. Hygiënisch schoon kan zijn aangewezen omdat het bevorderlijk is voor de gezondheid. Het resultaat hygiënisch schoon heeft dan ook betrekking op de sanitaire ruimten en het keukenblad waar de maaltijden worden bereid. Een optisch schoon resultaat wordt verkregen als het oppervlak vrij is zichtbare vervuiling. Denk aan stofzuigen, dweilen, afstoffen en ramen lappen.

Leefbaar

Een algemene definitie van leefbaarheid luidt als volgt; ‘geschikt om erin of ermee te kunnen leven’ (Van Dale, 1997). Dat maakt leefbaarheid nog niet geheel objectief. Leefbaarheid in dit kader gaat over de relatie van de cliënt en de woning. In het algemeen gaat leefbaarheid in het kader van deze Beleidsregels er van uit dat de woning opgeruimd moet zijn om bijvoorbeeld vallen te voorkomen. En zoals gezegd mag van de cliënt worden verwacht dat hij daar - voor zover mogelijk en in wat redelijk is - zijn medewerking aan verleend.

Schoon en leefbaar huis en schoon en leefbaar huis +

Bij de inzet van hulp bij het huishouden wordt onderscheidt gemaakt een tussen schoon en leef-baar huis en schoon en leefbaar huis + (niet zijnde individuele ondersteuning). Het verschil tussen een schoon en leefbaar huis en schoon en leefbaar huis + is gelegen in de mate waarin de cliënt in staat is de huishoudelijke taken te organiseren. Van cliënten met bijvoorbeeld ernstige visusbeper-kingen, cognitieve- en geheugenbeperkingen, psychosociale problematiek of zij die zich in hun laatste levensfase bevinden kan het college vaststellen dat zij niet of slechts in beperkte mate in staat zijn de huishoudelijke taken: adequaat in te schatten, te bepalen (te zien), te plannen, te organiseren, voor te bereiden en te overzien. Kort gezegd: het regelen. Hoewel het om dezelfde soort ondersteuning kan gaan als bij schoon en leefbaar huis, spreekt het voor zich dat bij cliënten met een ‘beperkt regelvermogen’ andere eisen worden gesteld aan de persoon die de ondersteu-ning biedt.

Aanleren van taken (schoon en leefbaar huis +)

Het gaat om het geven van advies, instructie en voorlichting gericht op de uit te voeren huishoudelijke taken aan cliënten (of huisgenoten) die leerbaar zijn. Zij hebben doorgaans geen beperkingen in het regelen.

Zorg voor kinderen (schoon en leefbaar huis +)

Het gaat om het verzorgen thuis (in crisissituaties) van jonge (in principe gezonde) kinderen in verband met de uitval van de primaire verzorger(s), de afwezigheid van personen uit het sociale netwerk of andere soorten van informele hulp of andere oplossingen.

6.3 Werkwijze

Het college beoordeelt of de cliënt is aangewezen op hulp bij huishouden op basis van de volgende criteria:

• de onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod zijn gekomen;

• is er sprake van te objectiveren beperkingen waardoor de cliënt beperkingen ondervindt in het uitvoeren van huishoudelijke taken; en

• beschikt de cliënt over (voldoende) regelvermogen; en

• kan van de huisgenoot/huisgenoten gebruikelijke hulp worden verwacht.

Hulp bij huishouden in natura

In geval van hulp bij het huishouden in natura zorgt het college dat de betreffende aanbieder een afspraak maakt met de cliënt. Een medewerker van die aanbieder gaat dan bij de cliënt op huisbe-zoek. Er worden in samenspraak met de cliënt afspraken gemaakt over:

• welke hulp bij het huishouden (huishoudelijke taken) geboden zal gaan worden;

• hoe dat zal gebeuren; en

• met welke frequentie.

Indien dat uit het onderzoek (of tijdens de aanvraagprocedure) naar voren is gekomen, wordt onder deze afspraken ook verstaan:

• het bespreken van de mogelijkheden die de cliënt zelf heeft; en/of

• de ondersteuning vanuit het sociale netwerk van de cliënt; en/of

• de eventuele inzet van vrijwilligers,

en hoe de huishoudelijke taken het beste tussen de aanbieder en de cliënt, personen uit het sociale netwerk of vrijwilligers kunnen worden verdeeld.

Met deze werkwijze kunnen de aanbieder en de cliënt het beste met elkaar tot een maatwerk op-lossing komen. De cliënt en de aanbieder zijn in principe vrij hoe de hulp bij het huishouden wordt georganiseerd.

Ondersteuningsplan

De gemaakte afspraken worden vastgelegd in een ondersteuningsplan welke door beide partijen (cliënt en aanbieder) wordt ondertekend. Daarvan ontvangt het college een afschrift. Het college bekijkt of de gemaakte afspraken overeenkomen met de eerder genoemde beoordeling (toegang). Daarna ontvangt de cliënt de beschikking; het ondersteuningsplan maakt daar een integraal on-derdeel van uit.

Niet tevreden

Deze werkwijze brengt ook het volgende met zich mee. Indien de cliënt niet tevreden is met de geboden hulp bij het huishouden ligt het op diens weg om daar eerst de aanbieder op aan te spre-ken. Het gaat er in voorkomende gevallen om dat het om reële klachten gaat. Het college verwacht in deze een bepaalde mate van inspanning van de cliënt; dat behoort tot zijn eigen verantwoorde-lijkheid. Mocht de cliënt, naar oordeel van het college, de aanbieder voldoende te hebben aange-sproken zonder dat dit heeft geleid tot resultaat, kan de cliënt bij het college melden waarom hij niet tevreden is met de geboden hulp. In eerste instantie zal een medewerker van het Sociaal Team een huisbezoek afleggen om ‘de klacht’ te beoordelen. Afhankelijk van de uitkomst daarvan zal het college zonodig in overleg treden met de aanbieder. In het geval de aanbieder, naar oordeel van het college, niet een aanvaardbaar resultaat van een schoon en leefbaar biedt draagt het college er zorg voor dat dit wel wordt geboden. Het kan ook zijn dat de cliënt de mogelijkheid heeft om over te stappen naar een andere aanbieder.

Wijziging

Ook kan het zijn dat er (tijdelijk) een wijziging optreedt in bijvoorbeeld de beschikbaarheid van personen uit het sociale netwerk. In die gevallen zal de aanbieder mogelijk meer hulp bij het huis-houden kunnen of moeten inzetten of wordt de eerder ingezette hulp anders georganiseerd. De cliënt en de aanbieder bespreken dat met elkaar.

6.4 Hulp bij het huishouden overig

Broodmaaltijd

Onder een broodmaaltijd wordt verstaan het verzorgen van de broodmaaltijd, koffie en thee zet-ten. Een broodmaaltijd kan 1 keer dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet.

Warme maaltijden

Onder een warme maaltijd wordt verstaan het verzorgen van warme maaltijd waaronder ook het opwarmen kan vallen. Een warme maaltijd kan 1 keer dag worden geboden. Dit geldt vanzelfspre-kend alleen als er geen andere oplossingen zijn zoals de maaltijdservice of de kant-en-klaar maal-tijden van de supermarkt.

Boodschappen

Het kunnen beschikken over normale benodigde boodschappen valt onder de hulp bij het huishou-den. De ondersteuningsplicht heeft betrekking op levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelijke die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden.

Het is doorgaans mogelijk en wordt als gangbaar beschouwd dat mensen boodschappen geclusterd doen door bijvoorbeeld eens per week of tweewekelijks een voorraad in huis te halen. Voor zover het gaat om de zware boodschappen kan daar in ieder geval van worden uitgegaan. Bij de bood-schappendienst wordt er van uitgegaan dat iemand de boodschappen via de telefoon of via de PC kan bestellen. Het gebruik maken van boodschappendiensten zijn algemeen gebruikelijke voorzie-ningen. Supermarkten hebben doorgaans een dergelijke service.

Ook kan het zijn dat de cliënt zelf nog in staat is om met bijvoorbeeld een scootmobiel (dagelijkse) boodschappen te doen. Daarbij kan van de cliënt ook worden verlangd om de hulp van het perso-neel of een derde in te roepen als hij onverwacht niet bij een boodschap kan omdat deze te laag of te hoog ligt. Verder mag van de cliënt in voorkomende gevallen ook worden verwacht dat met een daarop gerichte training wordt geleerd om met een scootmobiel op een veilige manier winkels bin-nen te gaan en boodschappen te doen.

Wasverzorging

De dagelijkse kleding, beddengoed, handdoeken, e.d. moeten met enige regelmaat schoongemaakt worden. Daaronder valt het aanwezig zijn van gewassen, opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien medisch noodzakelijk gestreken. Bij dat laatste wordt opgemerkt dat van de cliënt ook mag worden verwacht dat hij rekening houdt met het kopen van kleding waarbij strijken niet nodig is. Dit moet overigens ook in relatie worden gezien met de aanschaf van een algemeen gebruikelijke wasdroger. Van de cliënt mag in dit kader worden verwacht dat er bijvoorbeeld extra (dubbel) beddengoed aanwezig is. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld voldoende handdoeken, andere linnengoed en/of kleding. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning ook zo efficiënt mogelijk worden gedaan.

Verzorgen kinderen

De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is in eerste instantie een taak van de ou-der(s). Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beide werken op-vang voor de kinderen is. Dat kan op de manier waarop zij dat willen (oppasoma, diverse vormen van kinderopvang, e.d.), het is een eigen verantwoordelijkheid daar voor te zorgen. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. Het college kan dan ook slechts tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat er ruimte ontstaat om een oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden tijdelijk opgelost zodat er gezocht kan worden naar een permanente oplossing.

7 Ondersteuning gericht op zelfredzaamheid en kortdurend verblijf

7.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 8

Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt het college aan de cliënt die aanspraak heeft op maat-schappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:

  • a.

    Individuele ondersteuning bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden te kunnen voeren;

  • b.

    Groepsondersteuning voor een zinvolle dagbesteding waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden;

  • c.

    Arbeidsmatige dagbesteding als ondersteuning naar de arbeidsmarkt;

  • d.

    Kortdurend verblijf in een instelling om de mantelzorger te ontlasten.

    • 7.

      2 Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van individuele ondersteuning en groepsondersteuning gelden in ieder geval de volgende beleidsuitgangspunten.

Gebruikelijke hulp

Voor individuele ondersteuning en groepsondersteuning geldt dat de cliënt daarvoor niet in aan-merking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze Beleidsregels.

Maatwerk

De maatwerkvoorziening(en) wordt, indien en voor zover mogelijk, afgestemd op eigen kracht, vrijwilligers en/of ondersteuning vanuit het sociaal netwerk. Bij alle vormen van ondersteuning speelt het afstemmen met andere organisaties die de cliënt ondersteuning bieden een belangrijke rol. Groepsondersteuning (dagbesteding) vindt zo veel mogelijk lokaal plaats en waar mogelijk in/met gemengde groepen. In deze (gemengde) groepen draagt de zinvolle dagbesteding van de ene cliënt bij aan die van de andere cliënt.

Primaat

Voor individuele ondersteuning en groepsondersteuning geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

7.3 Werkwijze

Het college beoordeelt of de cliënt is aangewezen op individuele- en of groepsondersteuning op basis van onder meer de volgende criteria:

• de onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod zijn gekomen;

• is er sprake van te objectiveren beperkingen; en

• kan van de huisgenoot/huisgenoten gebruikelijke hulp worden verwacht.

Ondersteuning in natura

In geval van individuele- en of groepsondersteuning in natura zorgt het college dat de betreffende aanbieder een ondersteuningsplan opstelt. Er worden in samenspraak met de cliënt afspraken ge-maakt. Indien dat uit het onderzoek naar voren is gekomen, wordt onder deze afspraken ook ver-staan het bespreken van de mogelijkheden die de cliënt zelf heeft, ondersteuning vanuit het sociale netwerk van de cliënt of de eventuele inzet van vrijwilligers. Met deze werkwijze kunnen de aanbieder en de cliënt het beste een maatwerk oplossing overeenkomen.

Vervolgens wordt vastgesteld wat noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het gaat daarbij om een selectie uit de groepen (zie verder in deze Beleidsregels):

• Stimuleren en toezicht (basis)

• Helpen bij (middel)

• Overname regie (zwaar)

Daarbij wordt door het college tevens de omvang van de maatwerkvoorziening vastgesteld.

Ondersteuningsplan

De gemaakte afspraken (doelen) worden vastgelegd in een ondersteuningsplan welke door beide partijen (cliënt en aanbieder) wordt ondertekend. Daarvan ontvangt het college een afschrift. Daarna ontvangt de cliënt de beschikking; het ondersteuningsplan maakt daar een onderdeel van uit.

7.4 Individuele ondersteuning

Individuele ondersteuning is gericht op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij. De ondersteuning omvat activiteiten aan cliënten met beperkingen op het terrein van:

  • a.

    de sociale redzaamheid;

  • b.

    het bewegen en verplaatsen;

  • c.

    het psychisch functioneren;

  • d.

    het geheugen en de oriëntatie;

  • e.

    matig tot zwaar probleemgedrag.

Individuele ondersteuning kan o.a. bestaan uit:

  • 1.

    het organiseren en stimuleren van deelname aan activiteiten in het dagelijks leven;

  • 2.

    het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen gericht op het bevorde-ren van de zelfredzaamheid;

  • 3.

    het versterken en bevorderen van het sociale netwerk;

  • 4.

    het vergroten en optimaliseren van de inzet van het sociale netwerk;

  • 5.

    het stimuleren van sociale contacten en voorkomen van een sociaal isolement;

  • 6.

    het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of voeren van de regie bij het voeren van een huishouding, waaronder financieel gezonde situatie, een gezonde admi-nistratie etc.;

  • 7.

    het indien nodig, tijdelijk overnemen van toezicht zodat de mantelzorger wordt ontlast;

  • 8.

    het toezien van de Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL)-activiteiten voor de cliënt.

Diverse resultaten van de inzet van de individuele ondersteuning zijn afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en de gestelde doelen in het ondersteuningsplan. Per cliënt wordt in het ondersteuningsplan bepaald welke van de volgende resultaten van toepassing zijn zoals:

  • a.

    de cliënt woont zelfstandig en slechts onderbroken door tijdige interventies waarbij huisvesting niet in gevaar komt;

  • b.

    de cliënt is financieel stabiel (al dan niet met inkomens beheer/bewindvoering) en heeft een overzicht van de eigen in- en uitgave en kan (verantwoorde) keuzes maken;

  • c.

    de cliënt heeft een sociaal netwerk waar hij op terug kan vallen;

  • d.

    de cliënt herkent problematiek bij zichzelf (op ieder domein) en kan hierdoor adequaat reageren (hulp inroepen);

  • e.

    de cliënt blijft zorgdragen voor zichzelf (balans draagkracht en draaglast), hierbij kan hij zijn mantelzorger(s) en netwerk inzetten;

  • f.

    de cliënt heeft een dagbesteding (parttime/fulltime) en is tevreden met zijn dagbesteding;

  • g.

    de eventuele verslaving van de cliënt is onder controle;

  • h.

    de cliënt heeft zelden contact met justitie;

  • i.

    de cliënt heeft structuur in zijn dag: huishouden, boodschappen, maaltijden, dag- en nachtritme etc.

  • j.

    de cliënt houdt zelfstandig een huishouden bij (niet zijnde een schoon en leefbaar huis +).

    • 7.

      5 Drie niveaus

Individuele ondersteuning kent drie niveaus: basis, middel en zwaar. Het niveau sluit aan bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

Individuele ondersteuning basis

Middel: stimuleren en toezicht

Er is geen noodzaak tot het overnemen van taken. Bijvoorbeeld bij de dagelijkse routine en met het uitvoeren van vooral complexere activiteiten. De cliënt kan zelf om hulp vragen. De ondersteu-ning is erop gericht door stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de cliënt in staat is om zijn sociale leven zelfstandig vorm te geven. De cliënt beschikt over voldoende verandercapaciteit. Het vergroten van zijn eigen mogelijkheden kan bij deze cliënt veelal een positief effect hebben op alle leefgebieden. Vaak is in het begin de ondersteuning van intensievere aard, voor het aanleren van vaardigheden. In de tweede fase zal de ondersteuning meer gericht zijn op toezicht houden op de juiste gang van zaken en blijvend inzetten van de aangeleerde vaardigheden. De cliënt (en zijn omgeving) leert vaardigheden om voldoende te participeren, dagelijkse gang van zaken uit te voe-ren en het persoonlijke leven te structureren en daar zoveel mogelijk de regie over te voeren. De inzet van de professional kan fluctueren.

Individuele ondersteuning middel

Middel: helpen bij

De ondersteuning wordt geboden bij het oplossen van problemen, het zelfstandig nemen van be-sluiten, het regelen van dagelijkse bezigheden en de dagelijkse routine (gebrek aan dag –en nachtritme) die voor de cliënt niet vanzelfsprekend zijn. Dit kan zodanige problemen opleveren dat de cliënt afhankelijks is van ondersteuning. De communicatie gaat niet altijd vanzelf doordat de cliënt soms niet goed begrijpt wat anderen zeggen en/of zichzelf niet voldoende begrijpelijk kan maken. Het niet inzetten van ondersteuning kan leiden tot verwaarlozing/opname. De cliënt beschikt over een beperkte verandercapaciteit. Bij deze cliënt is sprake van onvoldoende vaardigheden mogelijkheden om in verschillende situaties (op gewenst niveau) te participeren, eigen regie in gang zetten en te behouden. Behalve de cliënt, speelt de omgeving een belangrijke rol in het realiseren van de gewenste participatie. De aard van de vraag kan voortkomen uit een aandoening die gekenmerkt wordt door een fluctuerende intensiteit betreffende ernst, de cliënt kan daarbij goede en slechte periodes kennen wat om een wisselende inzet van ondersteuning kan vragen.

Individuele ondersteuning zwaar

Middel: overnemen en regie

De ondersteuning richt zich op het overnemen van taken door een professional, omdat de cliënt ernstige problemen heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om ondersteuning bij complexe taken die voor de cliënt moeten worden overgenomen maar ook het uitvoeren van eenvoudige taken en commu-niceren gaan moeizaam. De cliënt kan niet zelfstandig problemen oplossen en/of besluiten nemen. Voor de dagstructuur en het voeren van regie is de cliënt afhankelijk van de hulp van anderen. De cliënt beschikt over onvoldoende verandercapaciteit. De aard van de vraag komt voort uit een chronische aandoening die gekenmerkt kan zijn door een (progressieve) achteruitgang in functio-neren. Er is sprake van complexe en soms meervoudige problematiek. De inzet van de ondersteu-ning kan wisselend zijn en is veelal een combinatie van specialistische en acute vragen. Bijvoor-beeld op gebied van NAH (niet aangeboren hersenletsel). Het ondersteuningstraject is langdurig en specialistisch van aard. Het voorkomen en/of vertragen van achteruitgang van participatie staat centraal. Ondersteuning draagt bij aan het ontlasten van de mantelzorger.

7.6 Groepsondersteuning

Naast individuele ondersteuning behoort ook de groepsondersteuning (groepsgewijs) tot de moge-lijkheden. Deze maatwerkvoorziening is gericht op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij. Volgens de Verordening geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Groepsgewijze ondersteuning gaat dus voor op individuele ondersteuning, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

De groepsondersteuning is gericht op het:

  • 1.

    stimuleren van sociale contacten;

  • 2.

    voorkomen van sociaal isolement;

  • 3.

    ontlasten van mantelzorgers;

  • 4.

    leren omgaan met fysieke en/of cognitieve beperkingen;

  • 5.

    handhaven en bevorderen van zo zelfstandig mogelijk functioneren;

  • 6.

    voorkomen van achteruitgang in fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden;

  • 7.

    aanleren en/of onderhouden van arbeidsvaardigheden afgestemd op de interesses en mogelijk-heden van de betrokkenen.

Er worden diverse resultaten beoogd met het leveren van groepsondersteuning zoals:

• de cliënt heeft een dagbesteding;

• de cliënt heeft zijn informeel netwerk versterkt en kan deze inzetten ten behoeve van het zelf-standig leven;

• de ondersteuning van de cliënt is waar mogelijk gericht op betaalde arbeid;

• de cliënt heeft structuur in het invullen van de dag;

• bij de cliënt voor wie de zinvolle dagbesteding in een beschutte omgeving moet plaatsvinden, draagt deze bij aan het zoveel mogelijk behouden van het niveau van participatie.

7.7 Drie niveaus

Groepsgewijze ondersteuning kent drie niveaus: basis, middel en zwaar. Het niveau sluit aan bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

Groepsgewijze ondersteuning basis

Middel: stimuleren en toezicht

De zelfredzaamheid is minimaal op één leefgebied laag of onvoldoende. De cliënt beschikt over voldoende verandercapaciteit en heeft voldoende mogelijkheden tot ontwikkelen van vaardigheden. Bij deze cliënten is er geen noodzaak tot het overnemen van taken. Bijv. Bij de dagelijkse routing en met het uitvoeren van vooral complexere activiteiten. De cliënt kan zelf om hulp vragen. De ondersteuning is er op gericht oor stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de cliënt in staat is om zijn maatschappelijke deelname zelfstandig vorm te geven. De groepsondersteuning kan op afstand, via korte contactmomenten en/of door inzet van vrijwilligers die de directe ondersteuning uitvoeren, plaatsvinden.

Groepsondersteuning middel

Middel: helpen bij

De zelfredzaamheid is op minimaal één leefgebied onvoldoende. De cliënt beschikt over beperkte verandercapaciteit en heeft beperkte mogelijkheden tot ontwikkeling van vaardigheden. De onder-steuning wordt geboden bij het oplossen van problemen, het zelfstandig nemen van besluiten, het regelen van dagelijkse bezigheden en de dagelijkse routine (gebrek aan dag- en nachtritme)die voor de cliënt niet vanzelfsprekend zijn. Dit kan zodanige problemen opleveren dat de cliënt afhankelijk is van ondersteuning. De communicatie gaat niet altijd vanzelf omdat de cliënt niet goed begrijpt wat anderen zeggen en/of zichzelf niet voldoende begrijpelijk kan maken. Het niet inzetten van ondersteuning kan leiden tot verwaarlozing en eventuele opname van de cliënt. Groepsondersteuning kan met professionele ondersteuning in de lokale samenleving plaatsvinden.

Groepsondersteuning zwaar

Middel: overnemen en regie

De zelfredzaamheid is op meerdere of alle leefgebieden onvoldoende. De cliënt beschikt over on-voldoende verandercapaciteit en heeft onvoldoende mogelijkheden tot ontwikkelen van vaardighe-den. De ondersteuning richt zich op het overnemen van takendoor een professional, omdat de cliënt ernstige problemen heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om ondersteuning bij complexere taken die voor de cliënt moeten worden overgenomen. Ook het uitvoeren van eenvoudige taken en com-municeren gaan moeizaam. De cliënt kan niet zelfstandig problemen oplossen en/of besluiten ne-men. Voor de dagstructuur en het voeren van de regie is de cliënt afhankelijk van hulp van ande-ren. Groepsondersteuning vindt plaats in een beschutte omgeving waarbij continu toezicht nodig is. Mogelijk kan de cliënt aanspraak maken op toegang tot de Wlz.

7.8 Normtijden bij groepsondersteuning

De omvang van de groepsondersteuning wordt bepaald door het doel van de ondersteuning en is afgestemd op de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en eventueel zijn mantelzorger. Voor groepsondersteuning wordt de omvang vastgesteld in de vorm van dagdelen. Eén dagdeel staat gelijk aan maximaal 4 aaneengesloten uren. Er wordt per dagdeel geïndiceerd tot in principe maximaal 9 dagdelen per week (uitgaande van een 36-urige werkweek) voor personen tot 65 jaar. Voor personen van 65 jaar en ouder is het maximum voor dagopvang in principe 1-6 dagdelen per week.

Opmerking

Er is sprake is van 1 dagdeel op het moment dat iemand bijvoorbeeld om 10.00 uur naar de locatie van de groepsondersteuning gaat en daar tot 14.00 uur blijft. Het feit dat het ene deel van het dagdeel in de ochtend valt en het andere deel in de middag is geen reden tot het toekennen van 2 dagdelen.

7.9 Vervoer van en naar de locatie bij groepsondersteuning

Het college weegt de afstand van de locatie waar de activiteiten plaatsvinden, ten opzichte van het woonadres van de cliënt mee bij de boordeling. Uitgangspunt is dat de locatie die zich het dichtst bij het adres van de cliënt bevindt en die de goedkoopst passende bijdrage biedt. Vervolgens wordt bekeken of de cliënt in staat is om de locatie van de dagbesteding te bereiken. Artikel 8.3 lid 5 van de Verordening bepaalt wanneer het hier bedoelde vervoer in ieder geval noodzakelijk wordt geacht.

7.10 Kortdurend verblijf

Kortdurend verblijf in een instelling om de mantelzorger te ontlasten, is onderdeel van de wettelij-ke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat het college heeft vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander spe-cifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is in voor-komende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op onder-steuning welke gepaard gaat met permanent toezicht.

Permanent toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daar-van kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:

  • 1.

    het bieden van ondersteuning of fysieke zorg, zodat tijdig in kan worden gegrepen bij bijvoor-beeld valgevaar, of complicaties bij een ziekte;

  • 2.

    het verlenen van ondersteuning of fysieke zorg op ongeregelde en/of frequente tijden, omdat de cliënt zelf niet (meer) in staat is om hulp in te roepen;

  • 3.

    het ingrijpen bij gedragsproblemen:

    • a.

      therapeutisch: gericht op verbetering van de gedragsstoornis of aanleren van ander gedrag;

    • b.

      of preventief: voorkomen van escalatie en gevaar.

  • 7.

    11 Normen kortdurend verblijf

Het college kan kortdurend verblijf voor een etmaal per week verlenen, waarbij geldt dat kan wor-den afgeweken van de gestelde norm (art. 8.6 lid 2 en 3 van de Verordening). Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld alleen groepsondersteuning (dagbesteding) uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt.

In geval het kortdurend verblijf niet als integraal pakket wordt geboden dan kent het college zono-dig ook ondersteuning die tijdens het kortdurend verblijf nodig is toe. Denk bijvoorbeeld twee dagdelen groepsgewijze ondersteuning per etmaal.

7.12 Vervoer

Onder deze maatwerkvoorziening is ook het vervoer begrepen naar de locatie waar het kortdurend verblijf wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.

8 Ondersteuning gericht op het wonen

8.1 Inleiding

Hoofdstuk 9 van de Verordening

Uitgangspunt is dat iedere burger zelf voor een eigen woning moet zorgen. Een eigen woning kan zowel een gekochte woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen met vaste standplaats wordt gezien als een woning. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) en erkende instellingen of instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning waar-over men beschikt. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie verder hierna). Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

In hoofdstuk 9 van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het college kan verlenen, waar deze op zijn gericht en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Verder is het zo dat beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde kunnen zijn. Het te bereiken resultaat van ondersteuning gericht op het wonen bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerk-voorzieningen verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    maatwerkvoorzieningen om zich in en om de woning verplaatsen. Denk aan een rolstoel of een traplift.

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 lid 1 van de Verordening.

Woningaanpassingen

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestem-ming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eige-naar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die voor 1 januari 2015 golden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Overleg

Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede - net als voor 1 januari 2015 het geval was - dat wel te doen.

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

Wettelijke afbakening hulpmiddelen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12 lid 2 Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra dan voor gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een matwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. In het algemeen geldt dat indien en voor zover de cliënt gebruik kan maken van de uitleen behoort het tot zijn eigen verantwoordelijkheid dat ook te doen.

8.2 Specifieke criteria

De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen. Een daarvan gaat over het toepassen van het primaat verhuizen.

Primaat van verhuizen

Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Het primaat kan pas worden toegepast als de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning meer zullen bedragen dan het grensbedrag zoals bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning ge-meente Montferland 2015. Het college kan daarbij ook rekening houden met eventuele aanpassin-gen die op korte termijn te verwachten zijn.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet ver-wacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of ver-trouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wlz.

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoek-tijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (verblijf).

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

  • 5.

    Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd.

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een aanzienlijke stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot niet aanvaardbaar zijn. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woning-bouwcoöperaties rekening met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag. Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop. Of daarvan sprake is beoordeelt het college in het individuele geval.

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

* Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten)

* Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom

* Opstalverzekering

Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte; en/of

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.

    • 8.

      3 Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met een verstandelijk beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

Indicaties waaruit blijkt dat iemand aangewezen kan zijn op een uitraaskamer zijn:

• De cliënt beschadigt zichzelf (zelfverwonding)

• De cliënt beschadigt de omgeving (vernielzucht)

• Er is sprake van niet corrigeerbaar gedrag door ongecontroleerde driftbuien of overmatige apa-thie

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefe-nen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uit-raaskamer in de zin van de Wmo. Verder zal het college moeten beoordelen of het de maatwerk-voorziening kan weigeren omdat het niet verantwoord is om in de eigen leefomgeving te blijven wonen en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz.

Hoe zo’n ruimte er precies uit moet zien hangt af van de individuele situatie. Het is belangrijk dat de uitraasruimte prikkelarm is, dus met zo min mogelijke losse voorwerpen en gebruikte materialen zonder uitstekende delen. Inrichtingselementen en zaken voor zorg- of oppas (bijvoorbeeld en camerasysteem) vallen niet onder de ondersteuningsplicht van het college. Dit kan worden opge-lost door een raam in de deur van de ruimte te zetten. Ook geluidsisolatie om huisgenoten of buren tegen lawaai te beschermen valt niet onder de ondersteuningsplicht.

Een arts en/of ergonomisch adviseur bepalen de noodzaak en de eisen voor een uitraasruimte. In het algemeen zal sprake zijn van het aanpassen van een bestaande slaapkamer.

8.4 De procedure woningaanpassing overig

Aanpassingen in bijvoorbeeld de keuken zijn mogelijk, tenzij deze kosten zonder meerkosten kun-nen worden meegenomen in de bouw of er sprake is van renovatie. Ook kan van de cliënt en zijn partner en/of huisgenoten worden verlangd dat de taakverdeling kan worden aangepast waarmee een aanspraak kan worden voorkomen of beperkt in omvang. Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer activiteiten ook door andere gezinsleden kunnen worden gedaan zoals het in- en uitladen van de wasmachine, er geen ondersteuningsplicht voor het college hoeft te zijn.

Offertes

Indien de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing, dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader. Het college of de cliënt vragen op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij aannemers op. In geval van een huurwo-ning vraagt het college zelf offertes aan bij bouwbedrijven. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst passende bijdrage biedt en welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een pgb.

Starten met de werkzaamheden

Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamhe-den. Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitge-voerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing. Zie verder ook de regels hierover in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015.

Gereedmelding

Na de voltooiing van de werkzaamheden dient de woningeigenaar of huurder binnen uiterlijk 15 maanden een gereedmeldingsformulier met facturen betreffende de werkzaamheden in te leveren en wordt het definitieve pgb bepaald. Bij de gereedmelding dient een verklaring te zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het pgb is verleend. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het pgb door het college (mandaat Svb eenmalig pgb) aan de derde wie de woningaanpassing heeft gerealiseerd.

8.5 Hulpmiddelen

Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen zoals een douchestoel. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige be-perkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (aard en nagelvast). Ook zal bij voorkeur met roerende woonvoorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een Wlz-instelling, tenzij aanspraak bestaat op een hulpmiddel op grond van de Zvw (uitleen) of Wlz. Dat laatste is naar verwachting in 2016 het geval. Ook geldt dit uitgangspunt in andere situaties waarin de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.

Patiëntenliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatst genoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

• de te verwachten transfers;

• de mogelijkheden van de cliënt/het kind;

• de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;

• de beschikbare ruimte;

• de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de cliënt/het kind.

Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen

Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteunings-plicht van het college. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, dou-chebrancards, toiletstoelen.

8.6 Rolstoel

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden getroffen. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorzie-ning is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken (of kunnen ge-bruiken) voor verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.

Incidenteel gebruik

In principe zal een hulpmiddel voor verplaatsing in, om en nabij het huis verstrekt worden als men een dergelijke voorziening voor dagelijks (zittend) gebruik nodig heeft. Een rolstoel voor inciden-teel gebruik valt hier niet onder. Doorgaans wordt deze gebruikt als men zich elders moet verplaat-sen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen en dergelijke.

Selectie van een rolstoel

Bij de selectie van een rolstoel door de leverancier wordt gekeken naar de volgende factoren:

  • a.

    Het gebruik

  • b.

    Het gebruiksgebied

  • c.

    De aandrijving

• door middel van het eigen lichaam;

• door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

• voortduwen door anderen.

  • d.

    De zithouding en de eisen aan de ondersteuning

  • e.

    De meeneembaarheid

  • f.

    Antropometrische gegevens

9 Ondersteuning deelname maatschappelijk verkeer

9.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 10

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Resultaten

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen bestaan in ieder geval uit:

  • a.

    het kunnen bereiken van winkels en andere noodzakelijke voorzieningen (zie verder onder leef-omgeving);

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten;

  • c.

    het deelnemen aan activiteiten waaronder begrepen groepsondersteuning, binnen de leefomge-ving van de cliënt.

    • 9.

      2 Beleidsuitgangspunten

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betref-fende algemeen gebruikelijke voorziening in zijn geval geen geschikt vervoermiddel is om zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn zelfredzaamheid en participatie.

Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer

Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of de cliënt bijvoorbeeld de bus (of ander Openbaar Vervoer) kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevind. In die gevallen beoordeelt het college of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de ver-voersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook gebruikelijke hulp verstaan en de eventuele mogelijkheden van personen uit de sociale omgeving van de cliënt verstaan. Zie voor hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze Beleidsregels. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek na de melding van de hulpvraag zal plaatsvinden.

Verplaatsingsgedrag

Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende ken-merken:

• verplaatsingsgedrag;

• het verplaatsingsmotief (waarom); en

• de verplaatsingsbestemming (waarheen).

Beoordeling aanspraak vervoersvoorziening

Tijdens het onderzoek gericht op een (collectieve) vervoersvoorziening worden ook de hierna vol-gende zaken meegewogen.

Mobiliteit:

• maximale loopafstand op goede dag

• maximale loopafstand op slechte dag

• gebruik loophulpmiddel:(rollator, wandelstok, kruk, etc.)

• gebruik rolstoel/scootmobiel:(type, bijvoorbeeld elektrische rolstoel)

• in staat gebruik te maken van de scootmobielpool (indien aanwezig en geschikt)

Uithoudingsvermogen:

• maximale reisduur

• kan gedurende de reis overstappen

• invloed weersomstandigheden op functioneren

• invloed tijdstip (overdag/avond) op functioneren

Organisatie en begeleiding van de reis

• kan zonder begeleiding met het OV

• kan met begeleiding in het OV, zonder begeleiding met de taxi

• kan met begeleiding in het OV en met begeleiding met de taxi

• kan alleen met begeleiding met de taxi

Combinatiemogelijkheden bij vervoer in de taxi

• kan met iedereen gecombineerd worden

• kan alleen met eigen doelgroep gecombineerd worden

• kan met niemand gecombineerd worden

MEE op Weg

Naast de regiotaxi wordt door nagenoeg alle MEE organisaties in het land de mogelijkheid geboden om mensen met een beperking meer mogelijkheden te laten zien om deel te nemen aan het ver-keer. De gedachte hierbij is dat er niet automatisch vanuit wordt gegaan dat speciaal vervoer nodig is. MEE op Weg werkt met vrijwilligers, zoals een OV-maatje of een fiets maatje. De OV-/fietsmaatjes maken samen met de medewerker van het Sociaal Team een plan dat past bij de cliënt en het OV-/fietsmaatje. Hier worden verbindingen gezocht met verschillende partijen zoals ouders/verzorgers, zorgaanbieders, leerkrachten, chauffeurs en/of andere betrokkenen. Het ge-bruik van MEE op Weg kan van de cliënt worden verlangd zeker als daarmee een aanspraak wordt voorkomen en het vanzelfsprekend als passende oplossing kan worden aangemerkt.

Leefomgeving

Onder leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie begripsbepaling in de Verordening. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de leefomgeving waar in bovengenoemde locaties te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen.

Omvang

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wmo 2007 blijkt dat voor de om-vang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 10.3 lid 3 van de Verordening.

Maatwerk

Artikel 10.3 lid 5 van de Verordening bepaalt dat het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Het college zal daar dan onderzoek naar moeten doen.

Omvang is maatwerk

De omvang van de maatwerkvoorziening(en) kan, als daar aanleiding voor is, worden afgestemd op:

• De eigen mogelijkheden van de cliënt (volgens de beoordeling van de aanspraak in hoofdstuk 4 van de Verordening).

• Vervoersbehoefte, frequentie, afstand en tijdstip van de dag.

• De vervoersbehoefte gelet op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het algemene uitgangspunt van 1500-2000 ki-lometer per jaar niet voldoende is hem in staat te stellen tot participatie. Denk bijvoorbeeld ook aan situaties van noodzakelijk gebruik van de Regiotaxi alleen bij slecht weer of als het donker is.

• Het beschikken over (maatwerk)voorzieningen waarmee de cliënt zich kan verplaatsen in zijn leefomgeving.

• Bij vervoersvoorzieningen die geschikt zijn voor de korte en/of middellange afstand gaat het college er in het algemeen van uit dat daarmee voor 750 kilometer op jaarbasis kan worden voorzien in de vervoersbehoefte.

Andere wettelijke aanspraak

Het college is in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak be-staat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In voorkomende gevallen is de cliënt niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning en behoort het tot de eigen verant-woordelijkheid van de cliënt de aanspraak te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiothera-pie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Leefvervoer WIA

Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35 lid 3 WIA). Het gaat om vervoersvoorziening die betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van in-komensgrenzen is onder de Wmo 2015 – net als onder de Wmo 2007 - niet toegestaan.

Collectief vervoer passende bijdrage

Of gebruik van de Regiotaxi (of ander collectief vervoer) voor deelname aan het maatschappelijk verkeer in het individuele geval kan worden aangemerkt als passende bijdrage, is afhankelijk of de cliënt – medisch gezien - gebruik kan maken van de Regiotaxi. Verder is het afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen waardoor collectief vervoer voor de korte afstand een passende bijdrage kan zijn (vergelijk CRVB:2013:2459). Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt. In voorkomende gevallen wordt in principe het primaat van het collectief vervoer gehanteerd (vergelijk CRVB:2014:1491).

Begeleiding nodig

Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt (medisch gezien) gebruik kan maken van het collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt (medische) begeleiding no-dig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen. Bij het bezit van een begeleiderspas, heeft de begeleider gratis toegang voor het collectief vervoer. Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

Ritbijdrage voor de Regiotaxi

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Dit zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van het collectief ver-voer zijn in dat kader een de zogenoemde ritbijdrage verschuldigd.

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het hanteren van het primaat van de Regiotaxi kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoe-ningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).

Kostenaspect

Het college is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer meebrengt dat deelname aan het collectief vervoer geen passende bijdrage is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht van het college is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037).

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbe-hoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden verlangd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn.

Incidenteel rolstoelgebruik

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend indien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waar-door de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het ge-bruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelij-ke.

Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.

9.3 Soorten vervoersvoorzieningen

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen in de vorm van vervoersvoorzieningen die het college kan verstrekken zoals:

• Scootmobiel

• Fietsvoorziening

• Autoaanpassing

Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

• er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers;

• de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel;

• er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets;

• het collectief vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien;

• de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest);

• er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Stalling

Het stallen van de scootmobiel dient op een adequate wijze te geschieden. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan in dit kader als adequaat worden beschouwd. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes, indien de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn, kan een adequate oplossing zijn, mits er een oplaadmogelijkheid voor handen is.

Fietsvoorzieningen

Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar

Is de aanvrager jonger dan 16 jaar, dan is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRVB:2010:BN1265). Immers, de vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd vervoer kan niet worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden. Het college zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt voor de beperkin-gen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste geval-len een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activitei-ten en draagt de maatwerkvoorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkin-gen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen die speciaal be-doeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

• Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per vervoermiddel én is het collectief (individueel) vervoer geen passende bijdrage?

• Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

• Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto?

• Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor be-stemd is.

• Is een auto zeven jaar of ouder en is er al 75.000 kilometer of meer mee gereden? Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Heeft een auto al meer dan 75.000 kilometer gereden gaat het college daar niet van uit. De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassin-gen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (vergelijk CRVB:2011:BU7172). Zie ook Bijlage I Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen bij deze Beleidsregels.

10 Persoonsgebonden budget

10.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 6

Een persoonsgebonden budget (pgb) vertegenwoordigt (een afgeleide van) de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verlenen. Met een pgb kunnen diensten, zoals individuele ondersteuning, ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis of kortdurend verblijf worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een vervoersvoorziening, zoals een scootmobiel. Om in aanmerking te komen voor een pgb moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden.

10.2 Algemeen

In artikel 6.1 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, voorbehouden aan het college ter beoordeling. Het college moet zich bij het toekennen van een pgb ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Een daarvan heeft te maken met de kwaliteit van de maatwerkvoorziening. In tegenstelling tot een maatwerkvoorziening in natura heeft het college in ieder geval van een pgb veel minder zicht op kwaliteit en kan het zonodig slechts beperkt sturing geven. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleend aan het onderzoek. De wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zijn cumulatief. In het algemeen geldt dat een pgb niet mogelijk is als het college, na de melding van de hulpvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie (zie hoofdstuk 2 De Procedure van deze Beleidsregels). Verder zijn er nadere regels over het (recht op) pgb neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Montferland 2015. Daarbij is ook onderscheid gemaakt naar de soorten maatwerkvoorzieningen.

Deskundigenadvies

Bij de vaststelling of de cliënt voldoet aan de voorwaarden voor een pgb kan een (medisch) advies een rol spelen. Denk aan situaties waarin niet duidelijk is op welke maatwerkvoorziening de cliënt wel of juist niet is aangewezen en het college in voorkomende gevallen niet ter zake kundig is. Ook de mate waarin de cliënt wel of niet (zelf) in staat is zijn belangen te behartigen kan aanleiding zijn een deskundige in te schakelen. Verder kan een deskundigenadvies bijvoorbeeld zijn aangewezen voor het antwoord op de vraag of een woningaanpassing noodzakelijk is. En zo ja, wat de omvang daarvan moet zijn. Woningaanpassingen kunnen namelijk vaak inpandig worden opgelost in plaats van het realiseren van een aanbouw. Voor het vaststellen van de hoogte van het pgb kan het nodig zijn advies in te winnen. Zie verder hoofdstuk 11 Advisering van deze Beleidsregels.

Buitenland

Voor de besteding van een pgb voor individuele ondersteuning geldt dat de cliënt maximaal dertien weken in het buitenland kan verblijven met behoud van het toegekend pgb. Onder de omstandigheden zoals genoemd in artikel 3.3 lid 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015 kan het college de hoogte van het pgb na zes weken verlagen.

  • 10.

    3 Beoordeling van de voorwaarden

  • 1.

    De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegen-woordiger, voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het pgb verbonden taken en is in staat deze op een verantwoorde manier uit te voeren.

Het college beoordeelt of daar sprake van is. Daarvoor kan het college in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:

• Het beheersen van de Nederlandse taal. Dat kan van belang zijn bij de overeenkomst die wordt aangegaan maar ook het aansturen van degene die de ondersteuning biedt.

• De mate van beperkingen (basis, midden, zwaar) op het terrein van in ieder geval:

o sociale redzaamheid

o probleemgedrag

o psychisch functioneren

o geheugen- en oriëntatiestoornissen

• Het vermogen om een overeenkomst op te stellen of aan te gaan met degene aan wie het pgb wordt besteed.

• Het vermogen om degene, aan wie het pgb wordt besteed, aan te sturen bij de te bieden maat-schappelijke ondersteuning.

• Bestaat er het risico dat er beslag wordt gelegd op het pgb, dan wordt niet voldaan aan de hier bedoelde voorwaarde (zie Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Montferland 2015).

• Indien van toepassing. Wie de cliënt officieel heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren. Het college stelt aan deze persoon tenminste dezelfde eisen als aan de cliënt.

• Vertegenwoordiger. Artikel 1.1.1 tweede lid van de wet bepaalt wat onder een vertegenwoordi-ger wordt verstaan. Dat kan dus een persoon zijn die de cliënt kan ondersteunen bij de voor-waarden die gelden voor het recht op een pgb. Als een curator, mentor of gevolmachtigde ont-breekt, kunnen ook als vertegenwoordiger optreden:

o echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel van de cliënt; dan wel (als deze ontbreekt);

o zijn ouder, kind, broer of zus.

Deze personen kunnen echter niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het college in voorkomende gevallen onderzoeken.

2.De cliënt stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen

Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen. Het college stelt geen bijzondere eisen aan de motivatie. Wel kan de cliënt al een budgetplan opgesteld hebben waaruit de wens voor het pgb gemotiveerd blijkt.

3.Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:

• veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt,

• is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

• verstrekt wordt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijk-heid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

• verstrekt wordt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Nadere regels/voorwaarden

Het college moet dus oordelen over de vraag of met het pgb wel een kwalitatief verantwoorde maatwerkvoorziening wordt ingekocht. Is dat het geval, dan gelden op basis van het Besluit maat-schappelijke ondersteuning gemeente Montferland 2015 (per soort maatwerkvoorziening) nadere regels.

Doeltreffend en doelmatig

Hoewel de aanspraak op een pgb wettelijk is verankerd is niet gezegd dat er zonder meer recht bestaat op een pgb. Het college stelt zich in dat kader op het standpunt dat in de omstandigheden van het individuele geval het pgb niet als doeltreffend en doelmatig kan worden aangemerkt. Het gaat om de omstandigheid dat de cliënt het pgb voor diensten wenst te besteden bij een door het college gecontracteerde aanbieder. Doeltreffend gaat over het feitelijk compenseren van de beper-kingen met de maatwerkvoorziening in natura. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het verstrekken van een pgb doelmatiger is. Dat kan bijvoorbeeld omdat met een pgb iets anders geboden kan worden dan dat bij verlening in natura het geval is. Dat zou ook het geval kunnen zijn als de cliënt meer maatschappelijke ondersteuning wenst in te kopen (maar daar niet op is aangewezen) en hij dat meerdere zelf wil bijbetalen. Doelmatig gaat over de extra admini-stratieve handelingen waar zowel de cliënt als het college (of de Svb) bij het verlenen van een pgb mee worden geconfronteerd. Het kan dus voorkomen dat de kwaliteitsnormen doeltreffend en doelmatig prevaleren boven de wens een pgb te willen ontvangen.

Kwaliteit en kortdurende ondersteuning

Indien de te verlenen maatschappelijke ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn omdat de cliënt leerbaar is geldt in principe dat professionele - door het college gecontracteerde - onder-steuning in natura voor gaat op het toekennen van een pgb. Dat geldt in ieder geval indien de cliënt het pgb wenst te besteden aan een persoon uit diens sociale netwerk (vergelijk CRVB:2011:BU3228).

10.4 Budgetplan

Het college kan aan het recht op een pgb de voorwaarde verbinden dat de cliënt een budgetplan opstelt. Dat geldt in ieder geval als met het pgb diensten worden ingekocht bij een niet door het college gecontracteerde aanbieder. In voorkomende gevallen omvat dat budgetplan in ieder geval:

• Aan wie het pgb wordt besteed.

• Welke resultaten met de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe dat zal gebeuren. Deze moeten overeenkomen met het bereiken van een, door het col-lege vast te stellen, aanvaardbare mate van zelfredzaamheid waarop de cliënt gelet op zijn be-perkingen is aangewezen.

• Hoe de geboden ondersteuning bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

• Waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daaraan mogen worden gesteld. Hiermee worden de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 lid 1 van de wet. Uit het budgetplan moet dus blijken of degene die de ondersteuning zal gaan bieden in kwalitatieve zin in staat is om het te bereiken resultaat te be-halen. Dat is vanzelfsprekend mede afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en hoe zwaar de beperkingen van de cliënt worden aangemerkt (basis, midden, zwaar).

Heroverweging

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het college bevoegd om besluiten te heroverwegen. Met name bij de verplichting van een budgetplan ligt het voor de hand dat het college hier concreet invulling aan geeft. Bij een heroverweging beoordeelt het college of de resultaten, zoals opgeno-men in het budgetplan, ook daadwerkelijk zijn behaald. Het college bepaalt in de individuele geval binnen welke termijn het besluit wordt heroverwogen.

Besteding persoonsgebonden budget sociaal netwerk

Het pgb kan worden besteed aan personen uit het sociale netwerk van de cliënt. Zeker voor zeer kwetsbare cliënten is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen. Afhankelijk van het individuele geval kan het zijn dat personen uit het sociale netwerk juist die kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die bijvoorbeeld effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval. In dergelijke situaties ligt het overigens voor de hand dat het college besluiten op korte termijn heroverweegt om ‘vinger aan de pols’ te kunnen houden.

Beleidsuitgangspunten overig

Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot besteding van een pgb aan iemand uit het sociaal net-werk van de cliënt zal het volgende door het college worden meegewogen:

• Als eerste motiveert de cliënt zijn keus om met het pgb iemand uit het sociaal netwerk in te schakelen.

• De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming.

• Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de gevraagde hulp te bieden?

• Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende geborgd? Naar gelang de mate van beperkingen van de cliënt zullen de kwaliteitseisen in het algemeen strenger zijn.

Weigering persoonsgebonden budget

Indien de cliënt een pgb wenst controleert het college of een eerder besluit waarmee een toege-kend pgb ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet. Denk bijvoorbeeld aan:

• het niet hebben voldaan aan de verbonden voorwaarden;

• het niet of voor een ander doel gebruikt.

Het college is in voorkomende gevallen bevoegd het pgb te weigeren (art. 2.3.6 lid 5 onder b van de wet). Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het college het uitgangspunt van een termijn die ieder geval drie jaar gelegen is voor het verzoek om een pgb.

Het meerdere weigeren (zelf betalen)

Indien de cliënt het pgb wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college de hoogte van het pgb op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. Het meerdere dat door de cliënt aan de maatwerkvoorziening wordt besteed wordt dan door het college geweigerd. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Indien de cliënt niet bereid is het meerdere zelf te betalen kan het college overgaan tot het weigeren van het totale pgb. Het zal namelijk in die gevallen niet duidelijk zijn welke maatwerkvoorziening met het pgb zal worden ingekocht.

Afgeven beschikking

Nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd dat is voldaan aan de voorwaarden en er geen andere voorwaarden zijn die in de weg staan aan het recht op een pgb, wordt de beschikking afge-geven.

10.5 Hoogte pgb schoon en leefbaar huis

Cliënten die voldoen aan de voorwaarden krijgen in beginsel een pgb toegekend gebaseerd op de offerte die het college heeft opgevraagd bij een gecontracteerde aanbieder. De inhoud van de offerte is mede gebaseerd op de werkwijze zoals die bij natura wordt gehanteerd.

Het komt er kort gezegd op neer dat een door het college gecontracteerde aanbieder de cliënt be-zoekt en ‘afspraken maakt’ over de noodzakelijk uit te voeren werkzaamheden waarbij een fre-quentie en tijdsindicatie wordt genoemd waarbinnen de huishoudelijke taken kunnen worden uitgevoerd.

Op basis van de offerte kan het college de hoogte van het pgb vaststellen; op basis van een per-centage van de kostprijs van ondersteuning natura.

11 Advisering

11.1 Inleiding

In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn:

• de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader)

• te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een pgb in de weg staat (wettelijke voorwaarden)

• de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts (of iemand die functioneert op niveau) vastgestelde (medische) be-perkingen

• zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing.

11.2 Advies vragen

Als vuistregel geldt dat als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichame-lijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het colle-ge de cliënt laten oproepen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functio-neert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven.

Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslis-sen op de aanvraag). Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding om advies op te vragen. Het college is dus niet verplicht om advies op te vragen.

11.3 Beoordeling advies

De inhoud van het (medische) advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:

Onderzoeksmethode en informatie

• Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn des-kundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

• Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan kan het onvolledig zijn. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

• Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

• Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

• Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

• Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

• Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

• De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

• Als de adviseur (namens het college) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

• Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfred-zaamheid en participatie. En zo ja, welke dat zijn én of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening of juist niet omdat gebruik gemaakt kan worden van andere oplossingen. Het college moet uit het advies kunnen opmaken dat er beperkingen wor-den ondervonden in de zelfredzaamheid en participatie.

• In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanaly-se en de conclusie(s).

• Het advies moet vermelden wat bijvoorbeeld de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

• Het advies zelf mag geen diagnose bevatten, omdat het advies dan niet meer objectief is.

• Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

• Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn.

• De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

• Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motive-ring.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

• De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn.

• Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

• Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daar-in kan vinden.

12 Citeertitel en inwerkingtreding

Deze Beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montfer-land 2015 en treden met terugwerkende kracht op 1 januari 2015 in werking.

Aldus vast gesteld te Didam op 30 juni 2015

Burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland,

de secretaris: de burgemeester:

T.M.J.M. Evers mw. C.C. Leppink-Schuitema

13 Bijlagen

13.1 Bijlage I Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen

• aanrechtblad

• anti-slipvoorziening voor het douchen

• wasmachine

• wasdroger/condensdroger

• magnetron

• strijkplank en strijkijzer

• stofzuiger

• afwasmachine

• douchekop met glijstang

• meng-hendelkranen

• één-hendelmengkraan

• thermostatische kranen

• thermostatische radiatorkranen

• ventilatiesysteem badkamer

• statische beugels (niet inklapbaar of opklapbaar)

• inductie of keramische kookplaat

• toiletpot (al of niet verhoogd of verlaagd, al of niet verstelbaar) en toiletverhoger

• waterbed

• centrale verwarming

• airconditioning

• meterkast met meerdere groepen

• zonwering

• intercom

• elektrische garagedeuropener

• kookplaat

• ligbad

• douche

• vervangen lavet door douche

• eenvoudige wandbeugels en grepen

• dakkapel

• luchtbevochtigers en ontvochtigers

• stangen voor raambediening van hoge ramen

• fiets of tandem

• fiets of tandem met hulpmotor

• fiets of tandem met trapondersteuning

• fiets of tandem met lage instap

• buggy (tot 4 jaar)

• bakfiets

• fietskarren voor kinderen (voor zowel fiets als scootmobiel)

• aankoppelingsfiets voor kinderen

• elektrische fiets

• driewieler tot 4 jaar;

• commode tot 4 jaar;

• box tot 4 jaar;

• fietszitje regulier;

• rollator;

• hondenuitlaatservice;

• autoaanpassingen zoals:

o automatische transmissie

o neerklapbare achterbank

o verstelbaar stuurwiel

o stuurbekrachtiging

o rembekrachtiging

o rechter buitenspiegel

o (verwarmde) buitenspiegels

o blindering auto

o elektrisch bedienbare ramen

o elektrische garagedeuropener

o airconditioning

o trekhaak en aanhangers

o kosten behalen rijbewijs

o kosten APK-keuring

Deze opsomming laat onverlet dat in ieder individueel geval moet worden beoordeeld of de (ge-vraagde) voorziening voor de betreffende cliënt algemeen gebruikelijk is.

13.2 Bijlage II Onderzoek naar (dreigende) overbelasting

Algemeen

Een onderzoek naar (dreigende) overbelasting kan aan de orde zijn bij huisgenoten waarvan ver-wacht wordt dat zij gebruikelijke hulp bieden, maar ook bij mantelzorger. Een mantelzorger zal in de meeste gevallen een huisgenoot zijn maar kan ook niet woonachtig zijn bij de cliënt.

De medewerker van het Sociaal Team onderzoekt, indien daar aanleiding voor is, of er in de indivi-duele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels over gebruikelijke hulp en/of weegt de belangen van de mantelzorger. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken.

Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. Het gaat over het (on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:

* lichamelijke conditie huisgenoot/mantelzorger

* geestelijke conditie huisgenoot/mantelzorger

* wijze van omgaan met problemen (coping)

* motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

* sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast:

* omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

* inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

* woonsituatie

* bijkomende sociale problemen

* bijkomende emotionele problemen

* bijkomende relationele problemen

* Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak moeten worden onderzocht. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot/mantelzorger dienen in principe te worden beoordeeld door een deskundige (meestal een arts of iemand die op dat ni-veau functioneert). In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd. Dat kan ook aan de orde zijn als door de behandelende sector geen informatie wordt verstrekt aan de medewerker van het Sociaal Team en die informatie nood-zakelijk is om de (dreigende) overbelasting vast te kunnen stellen.

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen die de medewerkers van het Sociaal Team zouden kunnen helpen bij het ver-krijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot/mantelzorger. Soms kan een vraag alleen betrekking hebben op mantelzorg:

* Wat zegt de huisgenoot/mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

* Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot/mantelzorger?

* Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

* Heeft de mantelzorger een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitens-huis te doen?

* Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg gebo-den zodat de mantelzorger even op adem kan komen?

* Hoe is de relatie tussen de huisgenoot/mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot/mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeg-gen? Is er irritatie tussen de huisgenoot/mantelzorger en de cliënt?

* Heeft de huisgenoot/mantelzorger inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

* Hoeveel tijd heeft de huisgenoot/mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

* Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

* Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

* Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

* Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot/mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich ma-nifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Vaak gaat het hierbij om aspecifieke sympto-men die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoorde-ling hiervan zonodig bij een extern adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

* Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

* Hoge bloeddruk.

* Gewrichtspijn.

* Gevoelens van slapte.

* Slapeloosheid.

* Migraine, duizeligheid.

* Spierkrampen.

* Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

* Opvliegingen.

* Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

* Plotseling hevig zweten.

* Gevoelens van beklemming in de hals.

* Spiertrekkingen in het gezicht.

* Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

* Vaak huilen.

* Neerslachtigheid.

* Isolering.

* Verbittering.

* Concentratieproblemen.

* Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

* Rusteloosheid.

* Perfectionisme.

* Geen beslissingen kunnen nemen.

* Denkblokkades.

13.3 Bijlage III Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen

Kinderen van 0 tot 3 jaar

* hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

* ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

* zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is ge-waarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

* kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op ge-hoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

* ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

* hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

* hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

* zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is ge-waarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

* kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

* kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

* hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

* hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is ge-waarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

* hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

* kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

* kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

* kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

* hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

* hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

* hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veilig-heid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

13.4 Bijlage IV Normtijden Individuele ondersteuning

Normtijden zijn vanuit richtlijnen AWBZ gesteld. Onderstaande normtijden zijn bedoeld als richtlijn, gemotiveerd kan zowel naar boven als naar beneden worden afgeweken. Tevens kunnen onderstaande activiteiten samenvallende onderdelen bevatten, hetgeen dan resulteert in een lagere omvang. Naast de te geven ondersteuning kan er sprake zijn van oefenen. Oefenen van vaardigheden en/of handelingen voor het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, dient aangeleerd te zijn vanuit behandeling (Zvw) en kan zowel betrekking hebben op de cliënt als de mantelzorger. Indien er sprake is van oefenen kan er een normtijd van 1 uur per week gehanteerd (het zgn. extra uur in de conversietabel) bovenop de totale omvang voor de maximale duur van 1 jaar. Doel van het oefenen is het verbeteren van de zelfredzaamheid. Het gaat daarbij om het inslijten van bepaald gedrag.

Na het benoemen van de activiteit wordt deze nader omschreven.

• Individuele ondersteuning basis (hulp of overname bij problemen oplossen):

Dit betreft oplossingen vinden voor een probleem rond een onderwerp of vraagstuk, door het her-kennen, analyseren van het probleem, het ontwikkelen van oplossingen, het evalueren van even-tuele effecten van oplossingen en het uitvoeren van de gekozen oplossing.

Frequentie Gemiddelde duur Maximale omvang in uren

1 x per week 60 minuten 1 uur

2 x per week 60 minuten 2 uur

3 x per week 30 minuten 1,5 uur

4 x per week 30 minuten 2 uur

5 x per week 15 minuten 1,25 uur

6 x per week 15 minuten 1,5 uur

1 x per dag 90 minuten 1,5 uur

2 x per dag 45 minuten 1,5 uur

3 x per dag 30 minuten 1,5 uur

4 x per dag 20 minuten 1,33 uur

• Individuele ondersteuning basis (hulp of overname bij initiëren van eenvoudige taken):

Dit betreft het voorbereiden, starten, tijd en ruimte organiseren die nodig zijn voor een eenvoudige taak bijvoorbeeld: thee zetten, bed opmaken e.d. Deze activiteiten doen zich meermalen daags voor.

Frequentie Gemiddelde duur Maximale omvang in uren

1 x per week 60 minuten 1 uur

2 x per week 60 minuten 2 uur

3 x per week 30 minuten 1,5 uur

4 x per week 30 minuten 2 uur

5 x per week 15 minuten 1,25 uur

6 x per week 15 minuten 1,5 uur

• Individuele ondersteuning zwaar (hulp of overname bij initiëren van complexe taken):

Dit betreft het voorbereiden, starten, tijd en ruimte organiseren die nodig zijn voor een complexe taak. Kenmerkend hierbij is dat het meervoudige taken betreft die gelijktijdig of achtereenvolgens uitgevoerd worden.

Frequentie Gemiddelde duur Maximale omvang in uren

1 x per week 60 minuten 1 uur

2 x per week 60 minuten 2 uur

3 x per week 30 minuten 1,5 uur

4 x per week 30 minuten 2 uur

5 x per week 15 minuten 1,25 uur

6 x per week 15 minuten 1,5 uur

1 x per dag 90 minuten 1,5 uur

2 x per dag 45 minuten 1,5 uur

3 x per dag 30 minuten 1,5 uur

4 x per dag 20 minuten 1,33 uur

• Individuele ondersteuning basis (het regelen van de dagelijkse routine):

Dit betreft dat activiteiten zodanig uitgevoerd worden, dat iedere dag de energie en de tijd wordt verkregen die nodig zijn voor de routine handelingen of verplichtingen. Te denken valt aan het maken van een dagelijkse planning, oplossingen van de verstoring van het dag/nachtritme.

Frequentie Gemiddelde duur Maximale omvang in uren

1 x per week 60 minuten 1 uur

2 x per week 60 minuten 2 uur

3 x per week 30 minuten 1,5 uur

4 x per week 30 minuten 2 uur

5 x per week 15 minuten 1,25 uur

6 x per week 15 minuten 1,5 uur

1 x per dag 90 minuten 1,5 uur

2 x per dag 45 minuten 1,5 uur

3 x per dag 30 minuten 1,5 uur

4 x per dag 20 minuten 1,33 uur

• Individuele ondersteuning middel (dagelijkse bezigheden uitvoeren):

Dit betreft het uitvoeren van eenvoudige en complexe acties, die nodig zijn om de dagelijkse routi-nehandelingen of verplichtingen te plannen, uit te voeren en te voltooien.

Frequentie Gemiddelde duur Maximale omvang in uren

1 x per week 60 minuten 1 uur

2 x per week 60 minuten 2 uur

3 x per week 30 minuten 1,5 uur

4 x per week 30 minuten 2 uur

5 x per week 15 minuten 1,25 uur

6 x per week 15 minuten 1,5 uur

1 x per dag 90 minuten 1,5 uur

2 x per dag 45 minuten 1,5 uur

3 x per dag 30 minuten 1,5 uur

4 x per dag 20 minuten 1,33 uur

Voor onderstaande items kan worden geïndiceerd omdat deze van invloed zijn op de sociale red-zaamheid van de cliënt, en mogelijk ook de tijd die noodzakelijk is voor de begeleiding op de andere gebieden. De oplossing van de problemen ligt niet bij de begeleiding maar bij voorliggende/ andere voorzieningen. Deze items zijn allen te rangschikken onder ‘individuele ondersteuning licht’.

• Hulp bij lezen, schrijven en rekenen:

Dit betreft het begrijpen en interpreteren van geschreven materiaal, het gebruiken van symbolen om informatie over te brengen en het toepassen van berekeningen.

Norm: 15 minuten per week.

• Geld beheren:

Betreft activiteiten in het kader van eenvoudige financiële transacties.

Norm: 15 minuten per week.

• Afhandelen van administratie:

Betreft hier openen en ordenen van de post, bespreken en acties uitzetten.

Norm: 15 minuten per week.

• Gesproken taal begrijpen:

Betreft begrijpen van gesproken boodschappen en taalgebonden uitdrukkingen.

Norm: 15 minuten per week.

• Begrijpelijk maken naar anderen:

Betreft het produceren van woorden, zinnen in spreektaal en het gebruik maken van gebaren en tekeningen om een boodschap over te brengen.

Norm: 15 minuten per week.

• Een gesprek voeren:

Betreft het starten, continueren en beëindigen van het uitwisselen van gedachten en ideeën via spreken, schrijven, gebarentaal of andere vormen van taal.

Norm: 30 minuten per week.