Regeling vervallen per 01-07-2022

Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2020

Geldend van 28-07-2020 t/m 30-06-2022 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2020

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2020

De raad van de gemeente Montferland;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland van 2 december 2019;

Gelet op:

  • de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet;

  • het Beleidsplan WMO 2017-2018 d.d. 30 maart 2017

  • gezien het advies van de Sociale Raad van 23 januari 2020

Overwegende dat:

  • -

    burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • -

    van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • -

    burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • -

    het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

BESLUIT:

vast te stellen de:

Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2020

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemeen gebruikelijke voorziening::een voorziening die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten en naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

    • b.

      Beperking: aan de persoon verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet of onvoldoende in staat is tot zelfredzaamheid en participatie;

    • c.

      Besluit: het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland;

    • d.

      Budgethouder: de persoon aan wie een pgb is toegekend;

    • e.

      Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft;

    • f.

      Budgetplan: een plan opgesteld door (of namens) de cliënt waaruit blijkt dat de besteding van het pgb voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening zonodig aangevuld met voorwaarden die daar naar oordeel van het college aan gesteld mogen worden;

    • g.

      Collectieve maatwerkvoorziening: een maatwerkvoorziening die individueel wordt toegekend maar door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt;

    • h.

      Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die een leefeenheid vormen;

    • i.

      Gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken;

    • j.

      Huisgenoot: de persoon die met de cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont, anders dan door een commerciële huurders- of kostgangersrelatie;

    • k.

      Hulp bij het huishouden: het overnemen van of ondersteunen bij activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van de cliënt dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort indien de huisgenoten naar oordeel van het college geen gebruikelijke hulp kunnen bieden;

    • l.

      Hulpvraag: de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde informatie en advies waarvoor een melding wordt gedaan;

    • m.

      Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;

    • n.

      Instelling: volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in de Wet langdurige zorg, dan wel een door het college goedgekeurde accommodatie van een aanbieder;

    • o.

      Leefeenheid: de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waarmee de cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont en gezamenlijk een huishouden voert;

    • p.

      Meerkosten: kosten, niet zijnde de kosten als bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet, die uitgaan boven de kosten die als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

    • q.

      Normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning;

    • r.

      Ondersteuning Groep: structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel (dagbesteding);

    • s.

      Overheadkosten: kosten die verband houden met afspraken in het contract tussen de gemeente en de aanbieder zoals het uitvoeren van cliënttevredenheidsonderzoeken, werken met vecozo/berichtenverkeer en accountantsverklaringen;

    • t.

      Persoonlijk plan: een door de cliënt, al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk, opgesteld plan met zijn persoonlijk arrangement over de omstandigheden als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet;

    • u.

      Spoedeisend geval: een (onvoorziene) situatie die geen uitstel verdraagt;

    • v.

      Vervoersvoorziening: een voorziening, al dan niet gemotoriseerd, waarmee de cliënt zich in zijn leefomgeving kan verplaatsen;

    • w.

      Voorliggende voorziening: een aanspraak op grond van een andere wettelijke regeling waar de cliënt mede in het kader van diens eigen verantwoordelijkheid een beroep op kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Onder omstandigheden kan daar ook een privaatrechtelijke regeling onder worden verstaan;

    • x.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • y.

      Woning: een woonruimte voor permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen mits geschikt én bestemd voor permanent bewoning;

    • z.

      Woonvoorziening: een woningaanpassing of hulpmiddel gericht op het normale gebruik in de woning.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, de daarop op gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

  • 1. Deze verordening heeft betrekking op de maatschappelijke ondersteuning in de zin van de wet, ten behoeve van ingezetenen van de gemeente Montferland.

  • 2. Als ingezetene wordt aangemerkt degene die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland.

  • 3. Voor ingezetenen met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of maatschappelijke opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de centrumgemeenten Doetinchem en Arnhem. Het college draagt zorg voor een zorgvuldige overdracht.

  • 4. Voor ingezetenen met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van vrouwenopvang/geweld in huiselijke kring geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de centrumgemeente Arnhem. Het college draagt zorg voor een zorgvuldige overdracht.

HOOFDSTUK 2 - PROCEDUREGELS

Artikel 2.1 De melding van de hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op gratis cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaand het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid om gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 2.3 Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening.

Artikel 2.4 Informatie en identificatie

  • 1. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3. Het college is tevens bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.5 Het onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger en/of personen uit zijn sociale netwerk.

  • 2. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. De onderwerpen, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid. Daarnaast wordt het persoonlijk plan betrokken bij het onderzoek.

  • 4. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 5. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.6 Verslag van het onderzoek

  • 1. Het college stelt na het onderzoek een verslag op en verstrekt dat aan de cliënt.

  • 2. Opmerkingen of aanvullingen van de cliënt op het verslag als bedoeld in het eerste lid kunnen aan het verslag worden toegevoegd.

  • 3. Het verslag is twee maanden geldig mits er tussen de melding en het daar op betrekking hebbende verslag geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de feiten en omstandigheden. Het college beslist op de aanvraag en neemt dan het (eerste) verslag als uitgangspunt.

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag

  • 1. Het college kan om deskundigenadvies vragen indien:

    • a.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon aan wie nog niet eerder een maatwerkvoorziening is toegekend dan wel met wie nog niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening is gevoerd;

    • b.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon aan wie wel eerder een maatwerkvoorziening is toegekend of een gesprek zoals bedoeld in artikel 2.5 van de verordening is gevoerd, maar waarvan de (medische) omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die wijzigingen het vaststellen van de noodzaak van (de soort) de maatwerkvoorziening kunnen beïnvloeden;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 2. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening, de cliënt of in geval van gebruikelijke hulp zijn huisgenoten:

    • a.

      uit te nodigen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

HOOFDSTUK 3 - AANVRAAG EN BESCHIKKING

Artikel 3.1 De aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de melding.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3. Een ondertekend verslag van het gesprek kan, indien de cliënt dit aangeeft, worden beschouwd als aanvraagformulier.

  • 4. De cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 5. Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet op te schorten indien nog een deskundigenadvies nodig is voor de beoordeling van de aanspraak op een voorziening, dan wel voor de beoordeling welke maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage levert.

  • 6. De bevoegdheid als bedoeld in het vorige lid is ook van toepassing indien de cliënt geen of onvoldoende gegevens, die nodig zijn voor de beoordeling van de aanspraak, heeft verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet.

Artikel 3.2 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      hoe de maatwerkvoorziening wordt verstrekt;

    • c.

      de ingangsdatum en eventueel de duur van de verstrekking;

    • d.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de maatwerkvoorziening; en

    • e.

      indien van toepassing: welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en de duur van de verstrekking is;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

HOOFDSTUK 4 - BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • d.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

    kan verminderen of wegnemen.

  • 2. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.6 van de verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven.

  • 3. Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve- en/of individuele maatwerkvoorziening. Daarbij ligt het primaat bij de collectieve maatwerkvoorziening zoals collectief vraagafhankelijk vervoer, tenzij dat niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt.

  • 4. Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • d.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

    kan verminderen of wegnemen.

  • 5. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het verslag van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.6 van de verordening en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht op verantwoorde wijze te handhaven in de samenleving.

Artikel 4.2 Specifieke criteria beschermd wonen en opvang

  • 1. De cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen indien de cliënt:

    • a.

      is aangewezen op een beschermende woonomgeving, gelet op complexe problematiek;

    • b.

      niet voortkomt uit een (acute) crisissituatie waarbij het college nog geen indicatie voor beschermd wonen kan vaststellen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening(en) Ondersteuning individueel, Ondersteuning groep, al dan gecombineerd met ambulante diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet niet als passende bijdrage kunnen worden aangemerkt;

    • d.

      het beschermd wonen (mede) gericht is op het in staat stellen van de cliënt om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2. Een beschermende woonomgeving gaat gepaard met (noodzakelijk) verblijf in een accommodatie van een aanbieder waar 24-uurs toezicht en dagelijks aangewezen (geplande en ongeplande) begeleiding wordt geboden.

  • 3. Afhankelijk van de aard en omvang van de complexe problematiek als bedoeld in het eerste lid onderdeel a. kan onder een beschermende woonomgeving ook een woning worden verstaan waarbij het toezicht en begeleiding als bedoeld in het vorige lid in de directe nabijheid wordt geboden.

  • 4. De cliënt kan in aanmerking komen voor opvang indien de cliënt (feitelijk) dakloos is of slachtoffer is van huiselijk geweld en om die reden zijn thuissituatie heeft verlaten.

Artikel 4.3 Specifieke criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      deze noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

    • b.

      deze als goedkoopst passende bijdrage aan te merken is;

    • c.

      deze in overwegende mate op de cliënt gericht is;

    • d.

      de cliënt, gelet op de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning, geen aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening.

  • 2. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • a.

      indien de beperkingen van de cliënt met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen zaak of dienst kunnen worden opgelost dan wel verminderd;

    • b.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan diens behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • c.

      indien een maatwerkvoorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen.

    • d.

      indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf of met hulp van anderen voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in diens zelfredzaamheid en participatie;

    • e.

      indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

  • 3. De aanvraag om een woningaanpassing of een hulpmiddel in de vorm van een traplift dan wel persoonsgebonden budget ter betaling daarvan kan (deels) worden geweigerd indien deze is gerealiseerd voor de melding. Wanneer de maatwerkvoorziening is gerealiseerd na de melding maar voor de aanvraag en het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld, kan de aanvraag worden toegekend.

  • 4. Het college kan een persoonsgebonden budget voor diensten, welke betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de aanvraag weigeren, tenzij:

    • a.

      het college vaststelt dat de melding en/of het indienen van de aanvraag niet eerder gedaan kon worden; en

    • b.

      de cliënt aantoont verplichtingen met derden te zijn aangegaan die onherroepelijk zijn; en

    • c.

      het college tot het oordeel komt dat de verleende ondersteuning noodzakelijk is.

Artikel 4.4 Gebruikelijke hulp

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

  • 2. Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

    • b.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

    • c.

      het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

  • 3. Bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp kan worden gevergd, wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

    • b.

      de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt;

    • c.

      de leeftijd en ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

    • d.

      de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

HOOFDSTUK 5 - MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikel 5.1 Maatschappelijke ondersteuning

Onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:

  • a.

    ondersteuning bij het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen;

  • b.

    ondersteuning bij het voeren van een gestructureerd huishouden;

  • c.

    ondersteuning bij deelname aan het maatschappelijke verkeer;

  • d.

    ondersteuning gericht op het ontlasten van de mantelzorger;

  • e.

    tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt gericht op het leren omgaan met de beperkingen van de cliënt, mits gericht op diens zelfredzaamheid en participatie;

  • f.

    beschermd wonen en opvang;

  • g.

    het algeheel aan maatregelen dat is toegesneden op de individuele situatie van de cliënt.

Artikel 5.2 Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve- en individuele maatwerkvoorziening. Daarbij ligt het primaat bij de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid kortdurend verlenen indien de cliënt of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn.

  • 3. De maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in het tweede lid is gericht op het bevorderen, versterken of verbeteren van de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

HOOFDSTUK 6 - PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 6.1. Criteria aanspraak en verplichtingen

  • 1. Het college verstrekt een persoonsgebonden budget in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Aan het persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      het persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt;

    • b.

      het persoonsgebonden budget wordt binnen zes maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Voor woningaanpassingen kan het college een langere termijn hanteren;

    • c.

      de cliënt draagt zorg voor een afdoende verzekering tegen schade indien de met het persoonsgebonden budget aangeschafte maatwerkvoorziening wordt meegenomen naar het buitenland.

Artikel 6.2. Verplichtingen en vaststellen hoogte persoonsgebonden budget diensten en beschermd wonen

  • 1. In dit artikel verstaan we onder diensten alle maatwerkvoorzieningen vallend onder de Wet gericht op begeleiding, ondersteuning thuis, vervoer, logeren en beschermd wonen.

  • 2. De cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een persoonsgebonden budget is verplicht om een ondersteunings- en budgetplan op te stellen.

  • 3. De cliënt sluit met degene aan wie het persoonsgebonden budget wordt besteed een door het college én de Sociale verzekeringsbank goed te keuren schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale verzekeringsbank ter beschikking stelt.

  • 4. De hoogte van een persoonsgebonden budget is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede ondersteuning van derden te betrekken.

  • 5. De maximum hoogte van een persoonsgebonden tarief voor professionele ondersteuners, niet zijnde professionele ondersteuners hulp bij het huishouden a, b en c, wordt berekend met behulp van het geldende tariefmodel Sociaal Domein Achterhoek. In afwijking daarvan is de berekening van de overheadkosten naar 15% bijgesteld.

  • 6. De maximum hoogte van een persoonsgebonden tarief voor professionele ondersteuners hulp bij het huishouden a, b en c wordt berekend met behulp van het tariefmodel hulp bij het huishouden Montferland. In afwijking daarvan is de berekening van de overheadkosten naar 10% bijgesteld.

  • 7. Het college hanteert gedifferentieerde tarieven rekening houdend met professionele onder- steuners en ondersteuning van personen die behoren tot het sociaal netwerk.

  • 8. De maximum hoogte van een persoonsgebonden tarief voor het sociaal netwerk en/of niet professionele ondersteuning wordt berekend op basis van het minimum (uur)loon bij een 36-urige werkweek per 1 januari van het jaar waarin het persoonsgebonden budget wordt verstrekt en is inclusief vakantiegeld, vakantie-uren en sociale lasten.

  • 9. Tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

  • 10. Het college stelt de hoogte van het persoonsgebonden budget (tarief) voor beschermd wonen vast op basis van de indicatie rekening houdend dat de cliënt zelf woonkosten verschuldigd kan zijn.

  • 11. Indien de cliënt met een indicatie voor beschermd wonen het persoonsgebonden budget (nog)niet besteedt aan een beschermende woonomgeving als bedoeld in artikel 4.3 van deze Verordening, stelt het college de hoogte van het persoonsgebonden budget vast op basis van de individuele situatie.

  • 12. Het college stelt de maximale tarieven voor persoonsgebonden budgetten als bedoeld in dit artikel vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland en Jeugdhulp.

Artikel 6.3. Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget overig

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en overig bedraagt in ieder geval niet meer dan het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura waaronder inbegrepen deinstandhoudingskosten of andere bijkomende kosten en is toereikend voor het inkopen daarvan.

  • 2. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget vaststellen op basis van een offerte.

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en overig wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak of het hulpmiddel die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.

  • 4. Het onderhoud en de kosten van verzekering, zonder bedoeld in het derde lid, wordt bepaald aan de hand van het tarief dat van toepassing is op het hulpmiddel. Het persoonsgebonden budget voor onderhoud en verzekering wordt passend en toereikend geacht en wordt per jaar verstrekt:

    • a.

      Voor de duur van maximaal 7 jaar, of:

    • b.

      Tot het jaar waarin de pgb-houder overlijdt, of:

    • c.

      Totdat de voorziening waarvoor een persoonsgebonden budget is verstrekt technisch is afgeschreven, of;

    • d.

      Totdat de voorziening waarvoor een persoonsgebonden budget is verstrekt verloren is gegaan, of:

    • e.

      Totdat de voorziening waarvoor een persoonsgebonden budget is verstrekt niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een autoaanpassing wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor de autoaanpassing aan de hand van een overgelegde offerte.

  • 6. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een sportvoorziening wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor de sportvoorziening aan de hand van een overgelegde offerte

  • 7. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor het bereikbaar maken van een woning wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor aanpassing aan de hand van een overgelegde offerte.

  • 8. Indien gebruik kan worden gemaakt van een hulpmiddel, geleverd door een door de gemeentegecontracteerde aanbieder, wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget hierop afgestemd.

  • 9. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing en de eventueel daarmee samenhangende kosten van onderhoud, verzekering, keuring en reparatie zijn gelijk aan de tegenwaarde van het bedrag dat de gemeente heeft bedongen of zou hebben bedongen indien zij de woningaanpassing zelf zou hebben ingekocht.

  • 10. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor de kosten van het saneren van de woning, waaronder wordt verstaan de kosten voor vloerbedekking en gordijnstof wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen zoals die zijn vermeld in de Nibudprijzengids zoals deze geldt in het jaar van de aanvraag, verminderd met:

    • -

      0 procent indien het te vervangen artikel jonger is dan twee jaar;

    • -

      25 procent indien het te vervangen artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

    • -

      50 procent indien het te vervangen artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

    • -

      75 procent indien het te vervangen artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

  • 11. Bij de berekening van een persoonsgebonden budget voor het gebruik van de (eigen) auto wordt uitgegaan van 2.000 kilometer op jaarbasis. Voor wat betreft de kosten per kilometer worden de normen van het Nibud voor een compacte klasse auto gehanteerd.

  • 12. Het college stelt de maximale tarieven voor persoonsgebonden budgetten als bedoeld in dit artikel vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Montferland.

HOOFDSTUK 7 - ONDERSTEUNING BIJ HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt een maatwerkvoorziening verlenen gericht op ondersteuning in de vorm van hulp bij het huishouden.

Artikel 7.2 Algemene criteria

  • 1. Het college stemt de hulp bij het huishouden in ieder geval af op eigen kracht, vrijwilligers en/of ondersteuning vanuit het sociaal netwerk.

  • 2. Het college kan de hulp bij het huishouden (deels) weigeren indien en voor zover de cliënt gebruik kan maken van:

    • a.

      een maaltijdservice en/of kant-en-klaarmaaltijden;

    • b.

      een boodschappendienst;

    • c.

      voor-, tussen- en naschoolse opvang, kinderopvang of andere opvangmogelijkheden;

    • d.

      een was- en strijkservice.

  • 3. Een cliënt komt niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

Artikel 7.3 Specifieke criteria

  • 1. Hulp bij het huishouden bestaat uit het overnemen van en/of ondersteunen bij het uitvoeren van lichte en/of zware huishoudelijke taken (schoonhouden van de woning).

  • 2. Het schoonhouden van de woning wordt slechts geboden indien deze betrekking hebben op de ruimten die in gebruik zijn gericht op het normale gebruik van de woning.

  • 3. Hulp bij het huishouden kan bestaan uit het overnemen van en/of ondersteunen bij:

    • a.

      het klaarzetten of bereiden en zonodig aanreiken van maaltijden;

    • b.

      het kunnen beschikken over normaal benodigde boodschappen;

    • c.

      het aanwezig zijn van gewassen en zo nodig opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien noodzakelijk gestreken;

    • d.

      de dagelijkse gebruikelijke zorg voor de in het huishouden aanwezige minderjarige kinderen.

    • e.

      de (dagelijkse) organisatie van het huishouden.

HOOFDSTUK 8 - ONDERSTEUNING INDIVIDUEEL, ONDERSTEUNING GROEP EN LOGEREN

Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:

  • a.

    Ondersteuning individueel in de vorm van begeleiding bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden te kunnen voeren;

  • b.

    Ondersteuning Groep in de vorm van begeleiding voor een zinvolle dagbesteding waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden;

  • c.

    Arbeidsmatige dagbesteding als ondersteuning in de vorm van begeleiding naar de arbeidsmarkt;

  • d.

    Logeren in een accommodatie van een aanbieder om de mantelzorger te ontlasten.

Artikel 8.2 Algemene criteria

  • 1. Het college stemt de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk in ieder geval af op eigen kracht, gebruikelijke hulp, vrijwilligers en/of ondersteuning vanuit het sociaal netwerk.

  • 2. Voor de maatwerkvoorzieningen als bedoeld in artikel 8.1 geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

  • 3. De cliënt komt in aanmerking voor kortdurende Ondersteuning individueel en/of groep ter bevordering, versterking of verbetering van zijn zelfredzaamheid indien de cliënt naar oordeel van het college leerbaar is. Daaronder kan ook de toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Artikel 8.3 Specifieke criteria Begeleiding groep

  • 1. Het college kan aan de cliënt een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van Begeleiding groep gericht op:

    • a.

      ontwikkelen; en/of

    • b.

      stabiliseren,

    van de zelfredzaamheid en/of participatie veelal als dagbesteding. Het college houdt daarbij rekening met eventuele meervoudig complexe problematiek waaronder gedragsproblematiek.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening verlenen voor het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar de Begeleiding groep wordt geboden zodat de cliënt daar gebruik van kan maken.

  • 3. Het vervoer als bedoeld in het vorige lid wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien:

    • a.

      de cliënt niet in staat is zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen, de locatie waar de Begeleiding groep wordt geboden kan bereiken;

    • b.

      de cliënt (nog) niet zelfstandig of met beschikbare hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers kan reizen of op een andere manier door hen kan worden begeleid.

Artikel 8.4 Specifieke criteria Begeleiding individueel

  • 1. Het college kan aan de cliënt een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van Ondersteuning individueel gericht op:

    • a.

      ontwikkelen; en/of

    • b.

      stabiliseren,

    van de zelfredzaamheid en/of participatie indien Begeleiding groep niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt en er geen andere beschikbare en geschikte oplossingen aanwezig zijn waar de cliënt redelijkerwijs gebruik van kan maken. Het college houdt daarbij rekening met eventuele meervoudig complexe problematiek waaronder gedragsproblematiek.

  • 2. De activiteiten van Begeleiding individueel richten zich op het aanleren, oefenen en inslijten van vaardigheden en gedrag met het oog op het zolang mogelijk (zelfstandig) in de leefomgeving kunnen blijven van de cliënt.

Artikel 8.5 Specifiek criterium arbeidsmatige dagbesteding

De ondersteuning in artikel 8.1 onder c van de verordening kan slechts worden toegekend aan de cliënt die niet beschikt over arbeidsvermogen in de zin van de Participatiewet, tenzij de cliënt niet onder de doelgroep van die wet valt.

Artikel 8.6 Specifieke criteria logeren

  • 1. De cliënt kan slechts in aanmerking komen voor logeren in een accommodatie van een aanbieder indien:

    • a.

      dat noodzakelijk is om de mantelzorger te ontlasten; en

    • b.

      de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning die gepaard gaat met het overnemen van toezicht en/of 24 uurs ondersteuning in nabijheid, niet zijnde het bieden van geneeskundige zorg,

    met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten blijven van de cliënt.

  • 2. Het logeren omvat een etmaal per week. Het college kan het logeren ook voor een aaneengesloten periode per kalenderjaar verlenen.

  • 3. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid.

HOOFDSTUK 9 - ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

Artikel 9.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:

  • a.

    een woningaanpassing of hulpmiddel;

  • b.

    een hulpmiddel om zich in en om de woning te verplaatsen,

indien deze zijn gericht op het kunnen gebruiken en bereiken van de noodzakelijke gebruiksruimte(n) in verband met het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben met het oog het de zelfredzaamheid van de cliënt.

Artikel 9.2 Criterium primaat van verhuizen

  • 1. Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat als bedoeld in artikel 9.1 van de verordening, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden om het bedoelde resultaat te bereiken. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning het in het Besluit genoemde bedrag te boven gaan.

  • 2. De cliënt kan voor een woningaanpassing en/of een woonvoorziening in de vorm van een traplift in aanmerking komen indien blijkt dat verhuizen als bedoeld in het eerste lid niet binnen een redelijke en/of medische aanvaardbare termijn mogelijk is.

Artikel 9.3 Specifieke criteria gericht op het wonen

  • 1. Een woningaanpassing en/of een hulpmiddel wordt slechts verleend:

    • a.

      inden de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de maatwerkvoorziening wordt getroffen;

    • b.

      er sprake is van een zelfstandige woning;

    • c.

      de (aan te passen) woning in de gemeente Montferland staat.

  • 2. Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toe- en doorgankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

  • 3. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatwerkvoorzieningen ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • b.

      het treffen van woonvoorzieningen in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen, voor zover het maatwerkvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft dan wel maatwerkvoorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

  • 4. De aanvraag voor een woningaanpassing en/of een nagelvast hulpmiddel kan in ieder geval worden geweigerd indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de genoemde maatwerkvoorziening(en) het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere dringende reden aanwezig was;

    • b.

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op te treffen maatwerkvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • d.

      verhuisd naar een woonruimte die niet bestemd en of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

    • e.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • f.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • g.

      de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

  • 5. Het college stelt in het Besluit nadere regels over afschrijftermijnen als bedoeld in het vorige lid onderdeel g.

Artikel 9.4 Specifieke criteria zich verplaatsen in en om de woning

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan het college een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:

  • a.

    een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik;

  • b.

    een traplift die noodzakelijk is om de cliënt in staat te stellen ruimten te bereiken in verband met het normale gebruik van de woning, tenzij er sprake is van tijdelijke niet ongebruikelijke redelijkerwijs van de cliënt en/of zijn huisgenoten te vergen maatregelen;

  • c.

    een ander noodzakelijk hulpmiddel gericht op het zich verplaatsen in en om de woning.

HOOFDSTUK 10 - ONDERSTEUNING BIJ DEELNAME AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Artikel 10.1 Maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college kan aan de cliënt een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van:

    • a.

      een vervoersvoorziening;

    • b.

      een gebruikerspas voor het collectief vraagafhankelijk vervoer (Regiotaxi);

    • c.

      indvidueel taxivervoer, voor het zich lokaal kunnen verplaatsen

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening, anders dan voor het zich lokaal kunnen verplaatsen, verlenen gericht op het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de participatie van de cliënt.

Artikel 10.2 Specifieke criteria

  • 1. Met het oog op het zich lokaal verplaatsen, kan een maatwerkvoorziening worden getroffen voor het zich verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand.

  • 2. Het college hanteert in principe het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening zoals de Regiotaxi.

  • 3. De cliënt is voor het gebruik van de Regiotaxi een ritbijdrage verschuldigd.

  • 4. Het college bepaalt in het Besluit de hoogte van de ritbijdrage als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 10.3 Het zich lokaal kunnen verplaatsen

  • 1. Het zich lokaal kunnen verplaatsen, gericht op zelfredzaamheid en/of participatie, bestaat in ieder geval uit:

    • a.

      het kunnen bereiken van winkels en andere noodzakelijke voorzieningen;

    • b.

      het kunnen onderhouden van sociale contacten.

  • 2. Onder lokaal in het vorige lid wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning verstaan. Dit komt overeen met vijf zones (openbaar vervoer).

  • 3. Het te bereiken resultaat als bedoeld in het eerste lid onder a, b en c (tezamen) maakt lokale participatie mogelijk met een omvang van 1500 – 2000 kilometer per jaar.

  • 4. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het tweede en/of derde lid.

HOOFDSTUK 11 - BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 11.1 Maatwerkvoorziening

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang hij van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget is toegekend.

  • 2. De bijdrage als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dan wel het totaal van de bijdragen is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het abonnementstarief per periodebijdrage (kalendermaand) voor de cliënt of de gehuwde cliënten of geregistreerd partners tezamen of de samenwonende partners.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is een eigen bijdrage in de vorm van een abonnementstarief niet van toepassing op collectief vervoer (AVAN). De cliënt betaalt een ritbijdrage afgeleid van het openbaarvervoerstarief voor collectief vraagafhankelijk vervoer. De hoogte hiervan is opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp.

  • 4. In afwijking van het tweede lid is geen bijdrage verschuldigd voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens.

  • 5. In afwijking van het tweede lid is eigen bijdrage in de vorm van een abonnementstarief niet van toepassing op beschermd wonen en opvang. De hoogte van de bijdrage in de kosten voor beschermd wonen en opvang is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 6. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdrage in de kosten voor opvang door de aanbieder die de opvang biedt geïnd.

  • 7. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 11.2 Kostprijs

  • 1. De kostprijs van de maatwerkvoorziening is, rekening houdend met het bepaalde in artikel 14.5 van de verordening:

    • a.

      de huurprijs van die het college verschuldigd is aan de aanbieder inclusief de eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten;

    • b.

      de koopprijs die het college verschuldigd is aan de aanbieder (al dan niet naar rato in verband met de economische afschrijftermijn), inclusief de eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten;

    • c.

      voor diensten, niet zijnde beschermd wonen of opvang, geldt het tarief welke het college verschuldigd is aan de aanbieder.

  • 2. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget in de betreffende budgetperiode.

HOOFDSTUK 12 - NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING

Artikel 12.1 Opschorting betaling uit het pgb

Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van een betaling uit het persoonsgebonden budget als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a. d. of e. van de wet.

Artikel 12.2 Beëindiging

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk beëindigen, indien:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

  • b.

    de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening;

  • c.

    de cliënt is overleden;

  • d.

    indien de cliënt vanwege een verhuizing geen woonplaats meer heeft in de gemeente Montferland.

Artikel 12.3 Herziening of intrekking

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden herzien of ingetrokken indien blijkt dat de cliënt niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen dan wel de voorwaarden die voortvloeien uit deze verordening.

Artikel 12.4 Terugvordering en verrekenen

Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget is herzien of ingetrokken:

  • a.

    het ten onrechte of tot een te hoog bedrag genoten aan persoonsgebonden budget terugvorderen;

  • b.

    de geldswaarde van een maatwerkvoorziening in natura terugvorderen;

  • c.

    de wijze waarop de terugvordering wordt geïnd, kan verrekening zijn. De hoogte van het (periodieke) bedrag van verrekening moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

HOOFDSTUK 13 - BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 13.1 Fraudepreventie

Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is in ieder geval:

  • a.

    voorlichting geven aan ingezetenen waaronder in het bijzonder aan cliënten;

  • b.

    de wijze waarop het college cliënten informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik;

  • c.

    het aanwijzen van toezichthouders en deze -indien wenselijk- betrekken bij gesprekken met cliënten;

  • d.

    vroegtijdige opsporing van misbruik of oneigenlijk gebruik.

Artikel 13.2 Controle

Het college beoordeelt, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van de persoonsgebonden budgetten als bedoeld in hoofdstuk 6 van de verordening evenals de inzet van maatwerkvoorzieningen (in natura). Tevens beoordeelt het college of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen.

HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers

Artikel 14.1 De wijze van waardering

  • 1. Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers in de gemeente.

§ 2. Klachtenregeling en medezeggenschap

Artikel 14.2 Klachtenregeling

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 14.3 Regeling voor medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

§ 3. Kwaliteit

Artikel 14.4 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van de beroepskrachten tenminste voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid en het kunnen overleggen van een verklaring omtrent het gedrag van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 14.5 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld onder onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen van deskundigheid van de beroepskracht bedoeld in artikel 2.1.3 tweede lid, onderdeel c van de wet en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit van de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      De kosten van de beroepskracht;

    • b.

      Redelijke overheadskosten;

    • c.

      Kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      Reis- en opleidingskosten;

    • e.

      Indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      Overige kosten als gevolg van de door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 14.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een maatwerkvoorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

§ 4. Betrekken van ingezetenen

Artikel 14.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval de Sociale Raad, cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

HOOFDSTUK 15 - SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 15.2 Indexering

  • 1. Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen.

  • 2. Voor diensten wordt de indexering gebaseerd op basis van het door CBS bekendgemaakte indexcijfer waaronder de cao-lonen in de gezondheids- en welzijnszorg.

Artikel 15.3 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens 1 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 15.4 Overgangsrecht

  • 1. Het college heeft de bevoegdheid een besluit op grond van aan deze Verordening voorafgaande Verordeningen in te trekken met toepassing van deze verordening. Het college kan daarvoor een ander besluit in de plaats stellen met toepassing van deze verordening.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2017 en waarop nog niet is beslist worden afgehandeld krachtens deze Verordening.

  • 3. Beslissen op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2017, geschiedt op grond van die verordening die ten aanzien van de betreffende zaak hun rechtskracht behoudt.

  • 4. Van het in het tweede en derde lid gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 15.5 Inwerkingtreding en citeerartikel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2017 vastgesteld op 25 januari 2018.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2020.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van de Gemeenteraad van 28 mei 2020.

de grifier

de voorzitter

Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2020

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Een van de uitgangspunten van de Wmo 2015 is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast om tot een juist eindoordeel te komen: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indiende cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten daarnaast ook aan ondergeschikten mandateren.

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 lid 1 onder a: algemeen gebruikelijk en algemeen gebruikelijke voorziening

De begripsbepalingen zijn enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds is van belang dat het aannemelijk is dat de cliënt over een (gevraagde) voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Zie verdere uitwerking bij artikel 4.2, tweede lid onder a, van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder b: beperking

Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, welke aanleiding is voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 1.1 lid 1 onder c: Besluit

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder d: Budgethouder

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder e: Budgetperiode

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder f: Budgetplan

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder g: collectieve maatwerkvoorziening

Dit is een maatwerkvoorziening die individueel wordt verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt. Voorbeeld daarvan zijn de Regiotaxi en groepsbegeleiding.

Artikel 1.1 lid 1 onder h: gebruikelijke hulp

Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden verlangd. Het begrip is aangevuld met het begrip leefeenheid. Zie ook de begripsbepaling van leefeenheid in dit artikel.

Artikel 1.1 lid 1 onder i: gemeenschappelijke ruimten

De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. De gemeente vergoedt slechts een limitatief aantal aanpassingen (woonvoorzieningen) aan gemeenschappelijke ruimten. Zie hoofdstuk 9 van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder j: huisgenoot

Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die gezamenlijk met de cliënt een woning bewoont gebruikelijke hulp kan worden verlangd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit feiten en omstandigheden zoals een huur- of kostgangersovereenkomst.

Artikel 1.1 lid 1 onder k: hulp bij het huishouden

Met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (o.a. CRVB:2016:1402) is duidelijk geworden dat hulp bij het huishouden, net als huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo 2007, binnen het bereik van de Wmo 2015 valt. De wet geeft echter geen definitie van huishoudelijke hulp. Deze definitie sluit daarom zoveel mogelijk aan bij de wettelijke definitie zoals die tot 1 januari 2015 luidde in de Wmo 2007.

Artikel 1.1 lid 1 onder l: hulpvraag

Onder een hulpvraag wordt een verzoek om maatschappelijke ondersteuning verstaan waarbij het college een onderzoek doet. Zie artikel 2.5 van de verordening. Dit verzoek kan door of namens de cliënt worden gedaan. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als hulpvraag aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken. Deze werkwijze voorkomt onnodige bureaucratie.

Artikel 1.1 lid 1 onder m: hoofdverblijf

Het gaat om de woning (bestemd én geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de BRP ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat of zal staan. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Montferland te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid. Zie verder artikel 9.4 van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder n: instelling

De wet definieert (mogelijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Verblijf in een instelling (tijdelijk) kan ertoe leiden dat een maatwerkvoorziening (tijdelijk) wordt beëindigd. Zie artikel 12.1 van de verordening.

Afhankelijk van het individuele geval kan het college ook een maatwerkvoorziening bestemd voor het logeren verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is, waar de noodzakelijke kwalitatieve ondersteuning wordt geboden.

Artikel 1.1 onder o: leefeenheid

De begripsbepaling vloeit voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren. Het college kan tot het oordeel komen dat van hen gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Artikel 1.1 lid 1 onder p: meerkosten

Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 4.2, tweede lid onder b, van de verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘meerkosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen slechts het ‘meerdere’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie (in aanvaardbare mate).

Artikel 1.1 lid 1 onder q: normale gebruik van de woning

De begripsbepaling is van belang bij het verlenen van woningaanpassingen, hulpmiddelen of ondersteuning bij hulp bij het huishouden. Deze maatwerkvoorzieningen zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.

Artikel 1.1 lid 1 onder r: Ondersteuning Groep

Aan de cliënt kan een maatwerkvoorziening worden toegekend in de vorm van Begeleiding Groep. Het gaat over tijdsbesteding van de dag met een omvang van één of meerdere dagdelen per week met een welomschreven doel. Zie hoofdstuk 8 van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder s: overheadkosten

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder t: persoonlijk plan

In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, die nodig is/zijn om in aanvaardbare mate zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren.

Artikel 1.1 lid 1 onder u: spoedeisend geval

Het is aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Artikel 1.1 lid 1 onder v: vervoersvoorziening

Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.

Artikel 1.1 lid 1 onder w: voorliggende voorziening

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening bestaat op grond van een andere wettelijke regeling. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager daar ook daadwerkelijk een beroep op te doen. Daaronder kan ook een privaatrechtelijke regeling worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering.

Artikel 1.1 lid 1 onder x: Wet

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder y: woning

Onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte verstaan bestemd én geschikt voor permanente bewoning. Dat blijkt in ieder geval uit het hebben van een eigen toegang en dat verder geen wezenlijke woonfuncties met andere woningen worden gedeeld. Kamerhuur valt niet onder het begrip woning. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning wat daar naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Woningen waarin de cliënt woonachtig is en beschikt over een persoonlijke gedoogverklaring worden gelijkgesteld met permanente bewoning.

Artikel 1.1 lid 1 onder z: woonvoorziening

De wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Dat kan een woningaanpassing of hulpmiddel zijn (al dan niet nagelvast) met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke definitie woningaanpassing gebruikt.

Artikel 1.1 lid 2

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.2 lid 1 en 2

Het bieden van maatschappelijke ondersteuning heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Montferland. Het tweede lid bepaalt wie als ingezetene worden aangemerkt.

Artikel 1.2 lid 3 en 4

Onder maatschappelijke ondersteuning valt ook het bieden van beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang/geweld in huiselijke kring. Hoewel in de Wmo 2015 geen centrumgemeenten zijn aangewezen zijn het wel deze gemeenten die de hiervoor genoemde maatwerkvoorzieningen bieden. Daarvoor ontvangen zij ook de middelen van het Rijk. Voor de gemeente Montferland treedt de gemeente Doetinchem op als centrumgemeente voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang en de gemeente Arnhem voor vrouwenopvang/geweld in huiselijke kring. Middels mandaatbesluiten worden door de gemeente Doetinchem de meldingen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en maatschappelijke opvang uitgevoerd en door de gemeente Arnhem hetzelfde voor vrouwenopvang/geweld in huiselijke kring. Er vindt zo nodig een zorgvuldige overdracht plaats naar de gemeenten.

HOOFDSTUK 2 - PROCEDUREGELS

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet (direct) van toepassing op de procedure. Het college moet het onderzoek wel op zorgvuldige wijze uitvoeren. De rechtsbescherming van de cliënt is gelegen in het feit dat zes weken na de melding in ieder geval een aanvraag kan worden ingediend (art. 2.3.2, negende lid, van de wet).

Artikel 2.1 lid 1 en 2

Eenieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet. Om te spreken van een melding wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een melding. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van de verordening. Dit is van belang omdat een melding leidt tot een gesprek, zie artikel 2.3 van de verordening. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Het tweede lid bepaalt dat het college dat schriftelijk doet. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie verder artikel 2.3 van de verordening).

Artikel 2.1 lid 3

De hoofdregel is dat het college na de melding eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties, zie begripsbepaling van de verordening. Het ligt op de weg van degene die zich meldt het spoedeisende karakter van de situatie aannemelijk te maken. Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het gesprek. Dit zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen.

Artikel 2.2 lid 1 en 2

Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op te zorgen voor maatschappelijke ondersteuning. Het gaat om cliëntondersteuning. Het gaat om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domein overstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Voorafgaande aan het gesprek informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheden. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner dient immers onpartijdig te zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen.

Artikel 2.3 lid 1 en 2

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling van de verordening). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Het spreekt voor zich dat het college dat plan betrekt bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag.

Artikel 2.4 lid 1

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt; alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Daarom wordt het gesprek ook zoveel mogelijk bij de cliënt thuis gedaan.

Daarbij is het natuurlijk ook nodig dat de cliënt over zichzelf en zijn situatie zo volledig mogelijke gegevens aan het college verstrekt. Analoog aan artikel 4:2 van de Awb is wettelijk bepaald dat de cliënt daartoe ook in de onderzoeksfase gehouden is. Van de cliënt die zich heeft gemeld, wordt vanzelfsprekend verwacht dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. Daarbij neemt het college vanzelfsprekend de persoonlijke situatie in ogenschouw. In principe zal de cliënt het college actief moeten informeren over personen die onderdeel uitmaken van zijn sociale netwerk en over wat deze personen al dan niet bij de maatschappelijke ondersteuning voor hem zouden kunnen betekenen. Daarnaast kan het beschikken over persoonsgegevens noodzakelijk zijn om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Dit kunnen, gelet op de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen, ook gegevens van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. Het is van belang dat de cliënt tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat het college daarvoor aan de cliënt toestemming vraagt.

Artikel 2.4 lid 2 en 3

Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet). Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.

Artikel 2.5 lid 1

Na bevestiging van hulpvraag wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de hulpvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Daarvoor kan, zoals gezegd, ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Dat is overigens een wettelijke opdracht van het college.

Artikel 2.5 lid 2

Om duidelijkheid aan de cliënt te verschaffen geeft het college informatie over de procedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

Artikel 2.5 lid 3 en 4

De wet bepaalt welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod dienen te komen. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het onderzoek. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader dienen te motiveren bij de besluitvorming.

Verder heeft het college de wettelijke informatieplicht om in begrijpelijke bewoordingen uit te leggen welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

Artikel 2.5 lid 5

Het kan voorkomen dat de situatie van cliënt ten aanzien van zijn ondersteuningsbehoefte voldoende bekend is bij het college. Het uitvoeren van een gesprek in het kader van het onderzoek kan daar in die gevallen mogelijk niets toevoegen. Alleen in overeenstemming met de cliënt kan dan worden afzien van een gesprek. Denk bijvoorbeeld aan de melding van een reparatie aan een rolstoel. Er kan zo nodig een kort verslag worden opgesteld welke door het college kan worden aangemerkt als aanvraag indien de cliënt dat aangeeft.

Artikel 2.6 lid 1 en 2

Overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet wordt van het gesprek een verslag opgesteld dat aan de cliënt verstrekt wordt. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het verslag. Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het verslag is het zijn verantwoordelijkheid, al dan niet in samenspraak met diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen. Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal het moeten worden uitgewerkt. Ook kan het zijn dat de cliënt na het gesprek nog informatie of gegevens moet aanleveren. Zie ook de toelichting bij artikel 2.4, eerste lid, van de verordening. Het kan voorkomen dat de cliënt opmerkingen of aanvullingen heeft op het verslag zoals het college dat heeft verstrekt. Deze kunnen van belang zijn voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Daarom kan het college deze toevoegen aan het verslag.

Artikel 2.6 lid 3

De wet bepaalt niet wanneer de cliënt zijn aanvraag moet indienen. Strikt genomen betekent dit dat bijvoorbeeld zes maanden, nadat het college het verslag aan de cliënt heeft verstrekt, de aanvraag nog kan worden gedaan terwijl de feiten en omstandigheden gewijzigd zouden kunnen zijn. De wetgever meent evenwel dat het onder de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad valt om te bepalen tot wanneer het verslag geldig is (TK 33 841, nr. 34, p. 219).

Artikel 2.7 lid 1

Voor de uitvoering van de wet vraagt het college advies als het zelf niet ter zake deskundig is. Dat kan het geval zijn tijdens de melding of nadat de aanvraag is ingediend. Aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt beperkingen ondervindt die objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het eerste lid zijn voorbeelden genoemd wanneer het college daartoe kan overgaan.

Artikel 2.7 lid 2

Uit het artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht geldt ook voor de huisgenoten als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend. Naast het oproepen van de cliënt of zijn huisgenoot kan het college ook deskundigen raadplegen op het gebied van bijvoorbeeld een woningaanpassing.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een onvermijdelijk gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Artikel 3.1 lid 1, 2 en 3

Pas na verstrekking van een schriftelijk verslag van het onderzoek naar aanleiding van de melding kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2, negende lid, van de wet). De aanvraag wordt in principe ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier. Om administratieve lasten te voorkomen kan het verslag ook als aanvraag worden aangemerkt indien de cliënt dat schriftelijk aangeeft.

Artikel 3.1 lid 4

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Het gaat om een wettelijke verplichting (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet).

Artikel 3.1 lid 5 en 6

Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag dient te beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 2.7 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde termijn. Het college heeft de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het onderzoek (als bedoeld in art. 2.3.2, vierde lid, van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Dit gebeurt dan onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Artikel 3.2

De cliënt dient op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking dienen te worden opgenomen.

HOOFDSTUK 4 - BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 4.1 lid 1 aanhef

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van de wet of bepalingen in de verordening afwijzen maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals hier bedoeld.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder a

Een belangrijk onderdeel van die beoordeling is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te bepalen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week zelf kunnen worden uitgevoerd.

Onder eigen kracht wordt ook het aanspreken van het sociale netwerk verstaan. Cliënten vinden het niet altijd makkelijk of zijn niet (meer) gewend om een ander te vragen iets voor hen te doen. Dit terwijl mensen in het netwerk vaak best bereid zijn iets voor een ander te betekenen. Dit zal ook onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het college personen uit de sociale omgeving kan betrekken. Zoals gezegd kunnen deze personen ook worden uitgenodigd bij het gesprek (zie art. 2.5 van de verordening). Van de cliënt mag in principe worden verwacht dat hij personen uit zijn sociale netwerk vraagt om hulp. Zie ook het bepaalde onder c van dit artikel.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder b

Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepaling van de verordening). Indien naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie ook toelichting bij artikel 4.3 van de verordening.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder c

Mantelzorg is niet afdwingbaar. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft zodat de taken kunnen worden volgehouden. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden verminderd of weggenomen. Zie ook de toelichting bij het bepaalde onder a van dit artikel.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder d

Uit de systematiek van de wet vloeit voort dat als de cliënt gebruik kan maken van algemene voorzieningen die de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kunnen verminderen of wegnemen, er geen taak is voor het college een maatwerkvoorziening te verlenen.

Artikel 4.1 lid 2

Het tweede lid van dit artikel is de wettelijke weergave van de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet.

Artikel 4.1 lid 3

In het derde lid is de hoofdregel rondom het primaat van de collectieve verstrekking neergelegd.

Artikel 4.1 lid 4

De strekking van dit lid is gelijk aan de strekking van het eerste lid met dien verstande dat dit lid betrekking heeft op de personenkring van beschermd wonen en opvang.

Artikel 4.1 lid 5

Dit lid is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet.

Artikel 4.2

Gemeenten zijn sinds 2015 verantwoordelijk voor beschermd wonen. De financiering daarvan loopt thans nog via de centrumgemeenten. Beschermd wonen is - net als opvang - in principe landelijk toegankelijk. Een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen (of een aanvraag die daartoe strekt) heeft net als elke Nederlander een vrije keuze om een woongemeente te kiezen. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de wet (zie onder c voor opvang). De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.

Budget beschermd wonen

De middelen voor beschermd wonen (en ook van opvang) worden vanaf 1 januari 2020 verdeeld over alle gemeenten volgens een nieuw objectief verdeelmodel beschermd wonen (al dan niet geïntegreerd met opvang). Tot die tijd is er sprake van een overgangsfase en vindt de uitkering nog plaats aan de hiervoor bedoelde 43 ‘centrumgemeenten’. Voor de gemeente Montferland treedt de gemeente Doetinchem op als zogeheten centrumgemeente.

Aanspraak beschermd wonen

Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals begeleiding geen passende bijdrage kunnen bieden. De maatwerkvoorziening beschermd wonen is primair gericht op cliënten die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en om die reden zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een aanbieder. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht en aangewezen ondersteuning. De aanbieder van beschermd wonen biedt woonruimte, hotelfaciliteiten, toezicht en begeleiding, waaronder ook dagbesteding is begrepen. De beschermende woonomgeving waarborgt de fysieke en sociale veiligheid voor de cliënt en er wordt een passend pedagogisch klimaat geboden. Daarvoor is het noodzakelijk dat aangewezen ondersteuning in principe 24 uur bereikbaar is. Die ondersteuning zal bestaan uit begeleiding en toezicht. Het is echter niet in alle gevallen zo dat cliënten permanent zijn aangewezen op een beschermende woonomgeving met 24 uurs toezicht en/of begeleiding. Dat is afhankelijk van het individuele geval. Het beschermd wonen kan daarom gericht zijn op ontwikkelen van de zelfredzaamheid, het psychisch en psychosociaal functioneren van de cliënt. Ook kan het gaan om het stabiliseren van het psychiatrisch ziektebeeld van de cliënt. In dat geval vormt het 24 uurs toezicht een belangrijke voorwaarde van de beschermende woonomgeving. Voor cliënten met een indicatie voor beschermd wonen geldt dus dat – afhankelijk van de aard en omvang van de problematiek – verschillende woonvormen een passende bijdrage kunnen bieden. Daarbij kan het zijn dat de cliënt bij de ene woonvorm wel en bij de andere woonvorm niet zelf de woonkosten verschuldigd is.

Opvang

Aan personen die niet beschikken over onderdak kan opvang worden geboden. Het bieden van opvang is naar zijn aard tijdelijk. Dat wil zeggen dat de feitelijke opvang in de gemeente Arnhem kan worden geboden met dien verstande dat indien de cliënt dat wenst uitstroom naar woonruimte in de gemeente Montferland tot de mogelijkheden kan behoren. Het is in voorkomende gevallen niet onredelijk dat Montferland geen opvang biedt. Dit met name met het oog op de gespecialiseerde en integrale aanpak van de gemeente Arnhem voor de bijbehorende problematiek.

Artikel 4.3 lid 1 aanhef en onder a

Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat de cliënt zich kan verplaatsen.

In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het, vanzelfsprekend, mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt. Wel bepaalt de wet dat de maatwerkwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan dient te leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau dient te gaan. Een voorbeeld daarvan is dat onder deelname aan het maatschappelijk verkeer (hoofdstuk 10 van de verordening) in ieder geval 1500-2000 kilometer zich kunnen verplaatsen wordt verstaan. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als de cliënt zijn participatieprobleem niet ‘zelf of met hulp van anderen’ kan oplossen. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Dit kan alleen van het college worden gevergd als dat ook op een verantwoorde wijze kan. Deze toevoeging heeft te maken met de mogelijke aanspraak die een cliënt kan hebben op toegang tot de Wet langdurige zorg (zie artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet). Het college kan geen maatwerkvoorziening weigeren indien en voor zover er (nog) sprake is van overgangsrecht.

Artikel 4.3 lid 1 aanhef en onder b

Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd.

Artikel 4.3 lid 1 aanhef en onder c

Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Het is echter niet uitgesloten dat tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt ook tot de mogelijkheden behoort, mits de ondersteuning zoals gezegd in overwegende mate op de cliënt is gericht. De maatwerkvoorziening beoogt aldus de cliënt zelf passend te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning.

Artikel 4.3 lid 1 aanhef en onder d

De Wmo 2015 kent geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Vanwege het ontbreken van een generieke weigeringsgrond lijkt de Wmo 2015 een complementair karakter te hebben. Echter de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt speelt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Dat brengt mee dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’ die een aanspraak meebrengt met het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan het afsluiten van en/of gebruik te maken van een aanvullende zorgverzekering (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427), ook al is die niet in alle gevallen dekkend. Daaronder valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433) of de inzet van het persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg voor hulp bij het huishouden (vergelijk CRVB:2013:CA2974 en CRVB:2014:3947).

Het is aan het college om te onderzoeken en zich op het standpunt te stellen dat een dergelijk aanspraak bestaat of zou kunnen bestaan en dat het in het kader van de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager kan worden gevergd dat daar een beroep op wordt gedaan.

Artikel 4.3 lid 2

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan kan het college de aanvraag afwijzen (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).

Artikel 4.3 lid 2 aanhef en onder a

In de lijn met de ontwikkelde jurisprudentie is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de verordening.

Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

De persoon als de cliënt

Een vierde vraag is ter beoordeling aan het college. Namelijk of op het moment van de aanvraag er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032).

Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d.

Artikel 4.3 lid 2 aanhef en onder b

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Denk bijvoorbeeld aan iemand die al geruime tijd een eigen auto tot zijn beschikking heeft waarmee wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte mede gelet op de beperkingen. Of iemand die al geruime tijd de beschikking had over hulp bij het huishouden. Het begrip meerkosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepaling hieromtrent in de verordening.

Artikel 4.3 lid 2 aanhef en onder c

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, dat mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.

Artikel 4.3 lid 2 aanhef en onder d

Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Zie ook het bepaalde in hoofdstuk 4 van de verordening. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Artikel 4.3 lid 2 aanhef en onder e

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening dienen te blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt afgewezen. Het gaat in ieder geval over (onomkeerbare) keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 9 van de verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woningaanpassingen en/of nagelvaste hulpmiddelen.

Artikel 4.3 lid 3

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Feitelijk volgt deze bepaling rechtstreeks voort uit de wet. Onbekendheid van een cliënt met de ter zake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748). Het kan echter ook voor komen dat de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel kan er in deze gevallen nog steeds sprake zijn van omstandigheden die in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Wanneer de cliënt de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft voor het doen van de melding kan de aanvraag worden geweigerd. Wanneer de voorziening na het indienen van de aanvraag, maar voordat het college een besluit heeft genomen, is gerealiseerd, kan het college dit niet aan de cliënt tegenwerpen indien (CRvB 11-05-2011, ECLI:NLCRVB:2011:BQ6485):

  • Vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven; of

  • De noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

Artikel 4.3 lid 4

Indien het college een indicatie voor diensten heeft vastgesteld kan het voorkomen dat de cliënt het college verzoekt om een persoonsgebonden budget met terugwerkende kracht te verlenen. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget moet worden voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van het bepaalde in onderdeel a. tot en met c. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan.

Artikel 4.4 lid 1

Er is geen plaats voor het verlenen van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

Artikel 4.4 lid 2 aanhef onder a, b en c

Het behoort tot de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad te bepalen wat in ieder geval onder gebruikelijk hulp wordt verstaan. Het gaat over het overnemen van of begeleiding bij de uitvoering van taken of activiteiten/bezigheden. Wat volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoort, is deels afhankelijk van het individuele geval. Maar in het kader van de eigen verantwoordelijkheid kunnen de volgende voorbeelden worden genoemd. Van echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) ten opzichte van elkaar mag worden verwacht dat zij elkaar bijstaan in bijvoorbeeld begeleiding bij een huisartsenbezoek, het afleggen van familiebezoekjes, het aansporen tot zelfzorg of innemen van medicatie. Ook geldt in het algemeen dat kinderen -ongeacht het hebben van beperkingen- zijn aangewezen op zorg van hun ouder(s). Er zijn vanzelfsprekend meer voorbeelden denkbaar. Zie verder onder het derde lid van dit artikel.

Artikel 4.4 lid 3 aanhef

Bij het oordeel of gebruikelijke hulp van de betrokken huisgenoot kan worden gevergd houdt het college rekening met de in dit artikel bepaalde feiten en omstandigheden.

Artikel 4.4 lid 3 aanhef en onder a, b, c en d

Bij de beoordeling of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van huisgenoten hanteert het college een beoordelingsstructuur die gebaseerd is op de aard, de omvang en de (te verwachten) duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (onder a). Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd onder b, c en d. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot van de verordening.

HOOFDSTUK 5 - MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikel 5.1

In dit hoofdstuk van de verordening wordt bepaald wat onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan. De opsomming komt voort uit (de toelichting van) de wet. De maatwerkvoorziening gericht op het ontlasten van de mantelzorger is bedoeld om te zorgen, onverminderd artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet, dat de cliënt zolang mogelijk op verantwoorde wijze in zijn eigen leefomgeving kan blijven. Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet. Dat artikel bepaalt met name de afstemming van de maatwerkvoorziening op aanspraken uit andere wetten, als daarvoor aanleiding is.

Artikel 5.2 lid 1

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi) of groepsondersteuning. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast, wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het spreekt voor zich dat het college zich op het standpunt moet kunnen stellen dat een collectieve verstrekking een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt.

Artikel 5.2 lid 2 en 3

Verder is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatwerkvoorziening wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt te bevorderen, versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatwerkvoorziening wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Onder het bepaalde in dit artikel kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Bij de term behouden van de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt ligt het meer voor de hand dat er geen sprake is van ontwikkelingsgerichte ondersteuning. In die gevallen draagt de maatschappelijke ondersteuning bij aan een op aanvaardbare wijze zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.

HOOFDSTUK 6 - PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 6.1

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Bij de voorwaarden die verbonden kunnen worden aan de besteding van een persoonsgebonden budget kan bijvoorbeeld gedacht worden aan uitgaven die wel of juist niet mogen worden gedaan of een verzekering die moet worden afgesloten of aangepast na toekenning van een hulpmiddel of woningaanpassing.

Artikel 6.2

Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b van de wet. Hierin staat dat bij verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners, zoals voor ondersteuning door het sociaal netwerk.

Lid 5

Bij het pgb voor professionele ondersteuning is het percentage overheadkosten aan te passen, omdat er vanuit de gemeenten geen verplichting is voor deelname berichtenverkeer, accountantsverklaring en kwaliteitscontrole. Daarnaast is er veelal sprake van een kleinere instelling, met een kleinere huisvesting en minder PIOFACH-functies.

Lid 6

Per 1 mei 2019 is de wet minimumloon en minimumvakantietoeslag van toepassing op het persoonsgebonden budget voor sociaal netwerk en/of niet professionele ondersteuning. Dit vormt de berekeningsbasis voor dit tarief.

Lid 7

Over de hulp uit de sociale omgeving wordt in de memorie van toelichting behorend bij de Wmo 2015 opgemerkt dat met het wetsvoorstel een omslag in denken in gang wordt gezet. Het is niet meer vanzelfsprekend dat de overheid bij iedere hulpvraag bijspringt. De regering heeft daarbij aangegeven dat de inzet van het sociale netwerk als zeer waardevol wordt geacht, maar dat het wenselijk is dat de beloning met een persoonsgeboden budget beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen. Dit sluit ook aan bij het uitgangspunt zoals is verwoord in het Beleidskader sociaal domein gemeente Doetinchem 2017 – 2020, waarbij ook uitgegaan wordt van de eigen mogelijkheden van de ingezetenen en hun omgeving.

Het tarief is lager dan het tarief voor formele hulp aangezien voor hulpverleners uit het sociaal netwerk geen arbeidsrechtelijke verplichtingen (o.a. werkgeverslasten), verzekeringen, reiskosten gelden en omdat lagere kwaliteitseisen worden gesteld t.o.v. de aanbieder van formele zorg (o.a. opleidingsniveau). Gelet op de genoemde uitgangspunten van de Wmo 2015 is het reëel dat voor ondersteuning ingekocht bij het sociale netwerk het pgb zodanig is vastgesteld dat dit niet als inkomensvoorziening gaat gelden. Per 1 mei 2019 is de wet minimumloon en minimumvakantietoeslag van toepassing op het pgb voor sociaal netwerk en/of niet professionele ondersteuning. Dit is de reden waarom dit de berekeningsbasis vormt voor dit tarief.

Artikel 6.3

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

HOOFDSTUK 7 - ONDERSTEUNING BIJ EEN HULP BIJ HET HUISHOUDEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die niet zelf in staat zijn (zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening) tot het in overwegende mate zelfstandig uitvoeren van huishoudelijke taken. Het bieden van hulp bij het huishouden kan betrekking hebben op enige ondersteuning bij de uitvoering. Dit om te voorkomen dat het huishouden ontregeld raakt.

Artikel 7.1

Hulp bij het huishouden heeft betrekking op huishoudelijke taken (zie ook begripsbepaling in de verordening). Daarmee is hulp bij het huishouden bestemd voor cliënten die niet zelf bijvoorbeeld de schoonmaakwerkzaamheden kunnen uitvoeren door een (lichamelijke) beperking. Zie verder artikel 7.3 van deze verordening. De huishoudelijke taken voor een schoon huis zijn gericht op de hygiëne van de woning. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Artikel 7.2 lid 1

Zoals ook bij de toelichting van de bepaling van hoofdstuk 4 van de verordening is aangegeven is het in de Wmo 2015 van groot belang dat het college op zorgvuldige wijze vaststelt of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De eigen kracht van de cliënt maar ook ondersteuning door personen uit diens sociale netwerk zijn daarbij cruciaal. Daaronder wordt ook mantelzorg gerekend. Het kan ook zijn dat de inzet van vrijwilligers een rol speelt bij de beoordeling van de aanspraak op hulp bij het huishouden.

Artikel 7.2 lid 2

Het tweede lid bepaalt andere activiteiten dan schoonmaaktaken die onder hulp bij het huishouden kunnen vallen, tenzij gebruik kan worden gemaakt van de genoemde voorliggende oplossingen.

Artikel 7.2 lid 3

Geen hulp bij het huishouden wordt verleend indien sprake is van gebruikelijke hulp. Zie ook artikel 4.4 van de verordening. Verder wordt verwezen naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot in de verordening. Indien gezamenlijk een huishouden wordt gevoerd kan het college de gebruikelijk hulp bij het huishouden snel aannemen. Dat is lijn met de vaste jurisprudentie zoals die tot stand is gekomen en waarvan wordt aangenomen dat deze zijn gelding behoudt onder de Wmo 2015. Zie bijvoorbeeld CRVB:2015:3198 en CRVB:2016:3665.

Artikel 7.3 lid 1 en 2

Voor wat betreft het schoonhouden van de woning geldt het uitgangspunt dat de taken alleen betrekking hebben op ruimten die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. In het kader van huishoudelijke hulp gaat het om ruimten die te maken hebben met de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken) en verplaatsingen in de woning. Ruimten die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hier dus buiten. Dat wil niet echter zeggen dat in deze ruimte(n) helemaal nooit gestofzuigd of gedweild hoeft te worden.

Artikel 7.1 lid 3

Het derde lid bepaalt de overige zaken die onder hulp bij huishouden kunnen vallen waarop de cliënt naar oordeel van het college kan zijn aangewezen. Het kan gaan om het overnemen van de betreffende activiteiten maar ook van het in lichte mate ondersteunen bij het uitvoeren daarvan. Het gaat om een aantal ‘basale taken’ waarvan het college vaststelt dat deze op geen enkele andere wijze dan met een maatwerkvoorziening kunnen worden opgelost. Dit zodat de cliënt in staat wordt gesteld om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te kunnen blijven. Dit betekent echter niet dat een maatwerkvoorziening in alle gevallen snel binnen het bereik hoeft te liggen. In de meeste gevallen die worden genoemd kunnen er namelijk veel andere oplossingsmogelijkheden zijn of worden aangedragen die als voorliggende oplossingen kunnen worden aangemerkt en op die grond van de cliënt kunnen worden gevergd daar ook gebruik van te maken. Denk in dat kader bijvoorbeeld aan de boodschappendienst, kant-en-klaar maaltijden, de maaltijdservices en diverse vormen van kinderopvang. Zie ook artikel 7.2 lid 2 van de verordening.

HOOFDSTUK 8 - ONDERSTEUNING INDIVIDUEEL, ONDERSTEUNING GROEP EN LOGEREN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op een maatwerkvoorziening door cliënten die vanwege hun beperkingen niet zelf, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening, in staat zijn tot zelfredzaamheid. Daarnaast kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen in de vorm van logeren in een instelling (accommodatie van een aanbieder).

Artikel 8.1

In dit artikel staan de maatwerkvoorzieningen die verleend kunnen worden op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 8.2 lid 1

Zoals ook bij de toelichting van de bepaling van hoofdstuk 4 van de verordening is aangegeven is het in de Wmo 2015 van groot belang dat het college op zorgvuldige wijze vaststelt of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De eigen kracht van de cliënt maar ook ondersteuning door personen uit diens sociale netwerk zijn daarbij cruciaal. Daaronder wordt ook mantelzorg gerekend. Het kan ook zijn dat de inzet van vrijwilligers een rol speelt bij de beoordeling van de aanspraak. Ook het antwoord op de vraag of gebruikelijke hulp van huisgenoten van toepassing speelt daarbij een rol.

Artikel 8.2 lid 2

In aansluiting op het bepaalde van artikel 5.2, tweede lid, van de verordening geldt het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, mits dat een passende bijdrage is gelet op de omstandigheden van het individuele geval. Zo gaat groepsbegeleiding in principe vóór op individuele begeleiding. Dit sluit aan op het uitgangspunt dat het college slechts gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen die als goedkoopst passende bijdrage kan gelden (art. 4.3, eerste lid aanhef en onder b, van de verordening).

Artikel 8.2 lid 3

In aansluiting op het bepaalde van artikel 5.2, derde lid, van de verordening geldt dat de cliënt in aanmerking kan worden gebracht voor kortdurende maatschappelijke ondersteuning ter versterking of verbetering van zijn zelfredzaamheid indien de cliënt naar oordeel van het college leerbaar is. Daaronder kan ook de toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Artikel 8.3 lid 1

Begeleiding Groep is gericht op het ontwikkelen (versterken of verbeteren) dan wel behouden van de zelfredzaamheid van de cliënt. Deze vorm van (groeps)begeleiding wordt doorgaans geboden in de vorm van dagbesteding. Het college zal in het individuele geval moeten beoordelen waar de cliënt op is aangewezen. Afhankelijk van de complexiteit van de problematiek (op meerdere levensdomeinen en gedragsproblematiek) wordt de begeleiding daar op afgestemd.

Artikel 8.3 lid 2 en 3

De cliënt kan in aanmerking worden gebracht voor het vervoer naar de locatie waar de groepsbegeleiding wordt geboden. Het derde lid bepaalt wanneer dat in ieder geval noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 8.4 lid 1

Begeleiding Individueel is gericht op het ontwikkelen (versterken of verbeteren) dan wel behouden van de zelfredzaamheid van de cliënt. Het college zal in het individuele geval moeten beoordelen waar de cliënt op is aangewezen. Afhankelijk van de complexiteit van de problematiek (op meerdere levensdomeinen en gedragsproblematiek) wordt de begeleiding daar op afgestemd.

Artikel 8.4 lid 2

Het tweede lid bepaalt de activiteiten waaruit de geboden begeleiding uit kan bestaan.

Artikel 8.5

Arbeidsmatige dagbesteding kan worden verleend aan de cliënt die niet beschikt over arbeidsvermogen in de zin van de Participatiewet (PW). Dit leidt tot uitzondering indien de cliënt niet onder de doelgroep van die wet valt (zie art. 7, eerste lid onder a, PW). Wat onder arbeidsvermogen wordt verstaan is neergelegd in het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet (Stb. 2014, 349).

Artikel 8.6 lid 1

Logeren in een accommodatie van een aanbieder om de mantelzorger te ontlasten is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning en/of zorg welke gepaard gaat met permanent toezicht. Is de cliënt daar niet op aangewezen, dan zou bijvoorbeeld Begeleiding groep al dan niet gecombineerd met Begeleiding Individueel en zorg als bedoeld in de Zorgverzekeringswet uitkomst kunnen bieden. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in de verordening. Voor zover de mantelzorger ‘geneeskundige zorg’ verleend als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) ligt het voor de hand dat er aanspraak bestaat op eerstelijnsverblijf op grond van de Zvw. Er geldt in die gevallen geen ondersteuningsplicht voor het college.

Artikel 8.6 lid 2 en 3

De omvang van logeren omvat in principe een etmaal per week. Daarbij kan (of moet) het college in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid. Het kan ook voorkomen dat de mantelzorger niet voor een etmaal per week ontlast moet worden, maar dat gedurende een periode van twee weken geen mantelzorg geboden kan worden vanwege bijvoorbeeld vakantie. In voorkomende gevallen kan een nader te bepalen aantal etmalen jaarlijks worden opgespaard.

HOOFDSTUK 9 - ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op een maatwerkvoorziening door cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening, beperkingen op het gebied van wonen te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren.

Artikel 9.1

Dit artikel beschrijft de maatwerkvoorzieningen die het college kan verlenen, de reikwijdte daarvan en de te bereiken resultaten die daarbij gelden. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft (of zal hebben). Dit zijn de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Het kan in die gevallen ook noodzakelijk zijn om een maatwerkvoorziening te verlenen om bijvoorbeeld de badkamer te kunnen gebruiken. Denk aan een douchestoel of het plaatsen van een douchezitje. Het gaat om de beperkingen in de zelfredzaamheid van de cliënt te compenseren. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in de verordening.

Artikel 9.2 lid 1 en 2

Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing meer bedraagt dan het in het Besluit bepaalde bedrag. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een woningaanpassing.

Artikel 9.3 lid 1 aanhef en onder a

Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woningaanpassing en/of een hulpmiddel zoals een traplift zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Montferland te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn/haar beperkingen. Zie verder artikel 9.3, vierde lid, van de verordening.

Artikel 9.3 lid 1 aanhef en onder b en c

Woningaanpassingen (bouwtechnisch) worden slechts toegekend aan een zelfstandige woning die in de gemeente Montferland staat. Zie begripsbepaling van de verordening.

Artikel 9.3 lid 2

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan, zoals gezegd, een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet daarbij gaan om het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning.

Artikel 9.3 lid 3 aanhef onder a en b

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties genoemd die tot een weigering van maatwerkvoorziening kunnen leiden waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde woonvoorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor woonvoorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid onder c zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor mensen met beperkingen- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk wordt bewoond door ouderen en/of mensen met beperkingen kan die bestemming aangenomen worden. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Artikel 9.3 lid 4 aanhef

Het college is bevoegd om aanvragen om een maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing en nagelvaste hulpmiddelen zoals een traplift, plafondlift e.d. te weigeren. In het toepassen van deze weigeringsgrond zit de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager besloten.

Artikel 9.3 lid 4 aanhef en onder a

Het kan voorkomen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een -gelet op de te voorziene beperkingen in het normale gebruik van de woning- inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een maatwerkvoorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.

Artikel 9.3 lid 4 aanhef en onder b

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt in voorkomende gevallen namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woningaanpassing afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Deze afwijzing leidt dus tot uitzondering als het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.

Artikel 9.3 lid 4 aanhef en onder c

De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Verder geldt een uitzondering voor de vergoeding voor verhuizing en inrichting.

Artikel 9.3 lid 4 aanhef en onder d

Woningen die niet geschikt of beschikbaar zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Artikel 9.3 lid 4 onder e

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).

Artikel 9.3 lid 4 onder f

Het uitrustingsniveau voor de sociale woningbouw is neergelegd in het Bouwbesluit. Woonvoorzieningen die op dat niveau worden verleend zijn van voldoende kwaliteit. Verder geldt dat woningen op dit niveau voldoende zijn qua omvang gelet op wat nodig is voor het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties.

Artikel 9.3 lid 4 onder g

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Iedereen zal onderhoud moeten plegen aan zijn (eigen) woning, hoe kostbaar dat soms ook kan zijn. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.

Artikel 9.3 lid 5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 9.4 aanhef en onder a, b en c

Dit artikel noemt voorbeelden van maatwerkvoorzieningen die het college kan verlenen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning. Bij het verlenen van een traplift kan het college rekening houden met te vergen maatregelen. Denk bijvoorbeeld aan plaatsen van een hoog/laag bed in de woonkamer indien de cliënt slechts voor een korte periode niet of niet zelfstandig gebruik kan maken van de trap om de slaapkamer te bereiken. Het college houdt in voorkomende gevallen vanzelfsprekend wel rekening met de mogelijkheid van de cliënt om gebruik te kunnen maken van lichaamsreiniging.

HOOFDSTUK 10 - ONDERSTEUNING BIJ DEELNAME AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op een maatwerkvoorziening door cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening, deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.

Artikel 10.1

Omdat de cliënt zich in voorkomende gevallen moet kunnen verplaatsen bepaalt het eerste lid dat de verplaatsingen betrekking kunnen hebben op de korte afstand en over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Het kan voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperkingen niet zelf kan oplossen maar op de langere afstand wel.

Artikel 10.2

Beperkingen in de participatie van de cliënt hoeven niet in alle gevallen gericht te zijn op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving. In bijzondere gevallen kan het zijn dat de cliënt is aangewezen op een sportvoorziening (CRVB:2013:CA0088).

Artikel 10.2

Het eerste lid bepaalt waar het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen in ieder geval op gericht is. Het college kan een vervoersvoorziening verlenen voor ‘de korte afstand’ en voor de wat ‘langere afstand’ binnen de leefomgeving van de cliënt. Het verschil hiertussen is doorgaans gelegen in de vraag of het gerichte of ongerichte bestemmingen betreft. Zoals in de toelichting bij artikel 5.2 van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, zoals de Regiotaxi. De Regiotaxi geldt als aanvullend openbaar vervoer en zal in de meeste gevallen als passende bijdrage kunnen worden aangemerkt. De cliënt die gebruik maakt van de Regiotaxi is daarvoor een ritbijdrage verschuldigd. Het gaat om algemeen gebruikelijke kosten omdat iedereen die gebruik maakt van het Openbaar Vervoer daarvoor ook moet betalen. De hoogte legt het college vast in het Besluit.

Artikel 10.3 lid 1, 2 en 3

Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld tot participatie, zoals in het eerste lid is aangegeven. Daaronder kan ook deelname aan de activiteiten van Begeleiding Groep vallen. Onder de leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning verstaan (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037). Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500-2000 kilometer per jaar. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 1500 tot 2000 kilometer op jaarbasis kunnen reizen bereikt kan worden.

HOOFDSTUK 11 - BIJDRAGE IN DE KOSTEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over het verschuldigd zijn van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een persoonsgebonden budget en gebruikers van algemene voorzieningen.

Artikel 11.1 lid 1 en 2

Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget is verschuldigd. De Wmo 2015 biedt de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als persoonsgebonden budget) wordt verleend ten behoeve van een minderjarige.

Artikel 11.1 lid 3 en 4

Voor de hoogte van de bijdrage wordt vanzelfsprekend aansluiting gezocht bij het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het college heeft de bevoegdheid om nadere regels te stellen waaronder begrepen het bepaalde in dit lid. Aangenomen wordt dat de aard van de bevoegdheid zich niet verzet tegen de opdracht tot nadere regelgeving aan het college (vergelijk CRVB:2010:BO6880 en CRVB:2013:CA2989). Alleen voor de bijdrage in de kosten voor algemene voorzieningen ligt dat anders (CRVB:2016:1404). Daar maakt de gemeente Montferland echter nog geen gebruik van. Het CAK is verantwoordelijk bestuursorgaan voor het berekenen en innen van de bijdrage in de kosten met uitzondering van de bijdrage voor opvang.

Artikel 11.2

Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget en een algemene voorziening wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is.

Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid en 2.1.5, eerste lid van de wet.

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn regels gesteld met betrekking tot deze bijdragen. De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt. Beschermd wonen kent een andere systematiek voor de eigen bijdrage dan de overige Wmo maatwerkvoorzieningen, zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Op grond van artikel 2.1.4, derde lid van de wet is verplicht om bij verordening te bepalen op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend. De genoemde maximale kostprijs van € 20.000,- voor woningaanpassingen en hulpmiddelen ten behoeve van vervoer heeft enkel betrekking op de kostprijs die aan het CAK wordt doorgegeven voor het vaststellen van de eigen bijdrage in de kosten.

HOOFDSTUK 12 - NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben onder meer betrekking op het -door de cliënt- verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Artikel 12.1

Met dit artikel wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van persoonsgebonden budgetten te bestrijden. De ratio is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het persoonsgebonden budget naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van een verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.

Artikel 12.2

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Alvorens tot beëindiging over te gaan kan het college de betaling laten opschorten (zie artikel 12.1 van de verordening). In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald.

Artikel 12.3 lid 1 en 2

Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 2.3.8 tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget (hoofdstuk 6 van de verordening) leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

Artikel 12.4 onder a, b en c

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten. Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de tot stand gekomen jurisprudentie blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

HOOFDSTUK 13 - BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 13.1

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerk-voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De regering vindt het namelijk van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van Wmo-voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het college zet daarom in op fraudepreventie. Denk daarbij vooral aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Er geldt op grond van artikel 6.1 van de wet een wettelijke plicht om toezichthouders aan te stellen. Het toezicht strekt in meer algemene zin tot het bewaken van de belangen van een goede ondersteuning en van de cliënten voor zover die belangen uitstijgen boven het belang van de individuele cliënt. Het past bij het decentrale karakter van de Wmo 2015 om het toezicht op de naleving van de wet en de gemeentelijke regels die op basis van de wet worden gesteld, ook aan de gemeente over te laten. Deze plicht omvat niet alleen de in de Wmo 2015 neergelegde regels en de regels die in een gemeentelijke verordening zijn opgenomen, maar ook voorwaarden die het college ter voldoening aan de wettelijke regels en verordeningen mogelijk in overeenkomsten met aanbieders heeft opgenomen (zie ook artikel 14.6 van de verordening). Toezichthouders kunnen een rol hebben bij het voorkomen van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Dat kan met hun aanwezigheid tijdens de gesprekken met cliënten, maar dat zal in het algemeen niet voor de hand liggen. Het college zal bij het gebruikmaken van de inzet van toezichthouders en de daarmee verband houdende onderzoeksbevoegdheden vanzelfsprekend altijd het proportionaliteitsbeginsel en subsidiariteitsbeginsel in acht moeten nemen.

Artikel 13.2

Het college beoordeelt bijvoorbeeld steekproefsgewijs de besteding van de persoonsgebonden budgetten als ook de inzet van maatwerkvoorzieningen. Het college is overigens verplicht te heroverwegen of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een toegekende maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen (art. 2.3.9 van de wet).

HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 14.1

Spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 14.2

Dit artikel bepaalt dat aanbieders van maatwerkvoorzieningen een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet erop toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Dat kan het college doen op de manieren zoals in het artikel zijn bepaald.

Artikel 14.3

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid onder f, van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders van maatwerkvoorzieningen een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid onder b, van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. Dat kan het college doen op de manieren zoals in het tweede lid zijn bepaald.

Artikel 14.4 en 14.5

De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Het kan ook zijn dat in de (bepaalde) sector erkende keurmerken van toepassing zijn. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

Op grond van artikel 2.6.4, eerste lid van de wet kan het college de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 14.6

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het vorenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 14.7

In dit artikel wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er voor het Wmo-beleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

HOOFDSTUK 15 - SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.

Artikel 15.2

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 15.3

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 15.4 lid 1

Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die op grond van de voorafgaande verordeningen zijn genomen. De wet biedt zelf namelijk geen grondslag.

Artikel 15.4 lid 2, 3, 4 en 5

Op aanvragen die zijn ingediend maar waar het college nog niet heeft besloten geldt dat hierop wordt besloten met toepassing van deze verordening. Dit leidt tot uitzondering indien de voorafgaande verordening(en) tot een gunstiger besluit zouden leiden. Voor het beslissen op bezwaarschriften geldt vanuit het rechtszekerheidsbeginsel de toepasselijke verordening, tenzij deze Verordening gunstiger is.

Artikel 15.5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.