Regeling vervallen per 01-07-2015

Verordening toeslagen en verlagingen WWB

Geldend van 15-02-2013 t/m 30-06-2015

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB

De raad van de gemeente Nederweert, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 januari 2013;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd bij verordening te regelen;

B E S L U I T vast te stellen de volgende

“Verordening toeslagen en verlagingen WWB”

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de wet: de Wet werk en bijstand;

    b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

    c. pensioengerechtigde leeftijd: de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

     

Artikel 2

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd;

  • 2. Bij gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder zijn doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd;

  • 3. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3 De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander waarmee kosten geheel of gedeeltelijk gedeeld kunnen worden:

    a. kinderen van 18 jaar of ouder met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegenmoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1 De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdenorm voor gehuwden die een woning delen met één ander.

  • 2 De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met twee of meer anderen.

  • 3 Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    a. 20 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    b. 10 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijkebijstandsnorm voor belanghebbende(n) tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,

  • b.

    55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,

  • c.

    65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 9 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2012.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 13 juli 2004, laatstelijk gewijzigd op 5 februari 2013.
De raadsgriffier,                            De voorzitter,
E.G. Schrier                                   H.F.M. Evers
 

Nota-toelichting Algemene toelichting

1 Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen.

In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3.2 WWB, in de artikelen 20 tot en met 24. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3. WWB, de artikelen 25 tot en met 29, in toeslagen en verlagingen. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. De mogelijkheid om een verlaging toe te passen kon ongebruikt worden gelaten. In deze verordening is daar niet voor gekozen. Er bestaan immers voor een gezin, waarbij anderen inwonen, eveneens schaalvoordelen, die gelijk gesteld kunnen worden aan de beoordeling van een toeslag. Het zou de schijn van rechtsongelijkheid kunnen opwekken door bij een gezin geen aandacht te hebben voor schaalvoordelen of wel kunnen delen van woonkosten.

Het uitgangspunt van de verordening is om deze zo simpel mogelijk te houden met zo min mogelijk varianten, maar desondanks de verstrekking op een acceptabel en verdedigbaar niveau te houden.

Norm

Voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd bestaan er een drietal basisnormen (artikel 20 en 21 WWB), te weten:

1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

 Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden.

De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende

belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Het wordt vanzelfsprekend geacht dat zaken als huur, gas, water en licht, maar bijvoorbeeld ook de krant etc. gedeeld worden. Een gezamenlijke huishouding wordt in deze verordening aangemerkt als één ander.

 

De toeslag is ten hoogste 20% van de gehuwdennorm. De uitkering bedraagt maximaal:

- alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm.

- alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de

Gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten.

Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

Van deze mogelijkheid is afgezien, omdat het verdedigbaar is dat meerdere personen met inkomsten, die gezamenlijk een woning bewonen, de aan de woning verbonden kosten alsmede kosten die gezamenlijk kunnen worden gedragen (nutsvoorzieningen, abonnementen) met elkaar kunnen delen. Het daarop afstemmen van de toeslag is een vanzelfsprekend gevolg.

 Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • 1.

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • 2.

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • 3.

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • 4.

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

 

2 De Toeslagenverordening

 

In artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de toeslagenverordening die door de gemeenteraad wordt vastgesteld, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

 

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

Het is ook niet nodig om in de toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen.

 

Het college heeft immers in niet geregelde of uitzonderlijke gevallende bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

 

In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. In artikel 8 van de verordening wordt daarentegen het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimale hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen. De werking van de verordening beperkt zich tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

 

3 Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit.

Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde.

In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

         

Voorgaand in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd als volgt worden berekend:

1. Basisnorm;

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders);

OF

2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij

 gehuwden);

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

4. Korten met verlaging schoolverlater;

 

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 van de verordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte ingevolge dit artikel. De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

 

Artikel 2

De in het derde lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen als dat, gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de toeslagenverordening op te nemen.

 

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. In geval dat nog meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet meer van worden uitgegaan dat het delen van kosten tot nog duidelijk lagere algemene bestaanskosten leidt. Bovendien zal in de praktijk in voorkomende gevallen de woning ook groter (en dus duurder) dan gebruikelijk zijn. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de daarop betrekking hebbende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van belanghebbende.

 

In de toeslagenverordening is daarom gekozen om, ingeval twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, de toeslag vast te stellen op 5 procent van de gehuwdennorm.

 

De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet wel aanwezig zijn. Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

 

In deze verordening is ervoor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend kind van 18 jaar of ouder met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

 

Dit betekent dat een alleenstaande of alleenstaande ouder, die kinderen heeft inwonen die behoren tot deze categorieën, de maximale toeslag van 20% ontvangt. Bij gehuwden vindt geen verlaging plaats. Kortom, bij een alleenstaande of alleenstaande ouder met inwonende niet ten laste komende kinderen die niet tot deze categorieën behoren, zal sprake zijn van een toeslag van 10% of 5%, ongeacht de hoogte van het feitelijke inkomen van deze kinderen.

 

Artikel 4

De criteria voor het verlagen van de norm voor gehuwden zijn dezelfde als vermeld in artikel 3 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders. Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor gehuwden van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend.

 

Artikel 5

Artikel 27 van de WWB geeft het college de bevoegdheid om de norm of de toeslag te verlagen in zoverre de belanghebbende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard ook aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten (zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW). In onderdeel b wordt de verlaging, ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond, vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

   

Artikel 6

De schoolverlaterverlaging van artikel 28 WWB is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers reeds rekening gehouden in artikel 4 en 5 van de

verordening.

 

Artikel 7

Artikel 29 van de WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB. In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de verordening.

 

Artikel 8

De verschillende verlagingen in de verordening zien op verschillende omstandigheden bij de belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de verordening een minimum bedrag te bepalen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB, dat in de verordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7 van de verordening.

 

Artikel 9

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de verordening bij het college.

 

Artikel 10 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening is op 13 april 2004 vastgesteld, inwerkingtreding per 4 juni 2004,

Gewijzigd vastgesteld op 20 oktober 2009, inwerkingtreding 1 oktober 2009,

Gewijzigd vastgesteld op 20 december 2011, inwerkingtreding 1 januari 2012.

Gewijzigd vastgesteld op 29 augustus 2012, inwerkingtreding 1 januari 2012.

Gewijzigd vastgesteld op 5 februari 2013, inwerkingtreding 1 januari 2013.