Regeling vervallen per 15-03-2012

Uitvoeringsbesluit bij de verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Geldend van 11-06-2009 t/m 14-03-2012 met terugwerkende kracht vanaf 05-02-2009

Intitulé

Uitvoeringsbesluit bij de verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Uitvoeringsbesluit

WMO VERSTREKKINGEN deel

Gemeente Nieuwegein 2009

Verklaring van de gebruikte afkortingen

· AAW

· AAF

· ABP

· ABW

· ADL

· AMP

· AOV

· ARBO

· AWBZ

· BBSH

· CAK

· CAK-bz

· CIZ

· CRB

· EG

· FvB

· GAK

· GG/GD

· GMD

· KB

· KBO

· KLOZ

· MvT

· NJ

· O&W

· PGB

· RGSHG

· RSV

· RVV

· SEV

· SPF

· Stb

· Stcrt

· SV

· SVB

· SZW

· VNG

· VNZ

· VROM

· VWS

· WAO

· WBO

· WCPV

· WFV

· WMO

· WSW

· WVG

· ZFR

= Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

= Algemeen Arbeidongeschiktheidsfonds

= Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

= Algemene Bijstandswet

= Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen

= Algemene Militaire Pensioenwet

= Aanvullend Openbaar Vervoer

= Arbeidsomstandighedenwet

= Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

= Besluit Beheer Huurwoningen

= Centraal Administratie Kantoor

= Centraal Administratie Kantoor bijzondere zorgkosten

= Centrum Indicatiestelling Zorg

= Centrale Raad van Beroep

= Europese Gemeenschap

= Federatie van Bedrijfsverenigingen

= Gemeenschappelijk Administratiekantoor

= Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst

= Gemeenschappelijke Medische Dienst

= Koninklijk Besluit

= Kwaliteits- en Bruikbaarheidsonderzoek

= Kontaktorgaan Landelijke Organisaties van Ziektekostenverzekeraars

= Memorie van toelichting

= Nederlandse Jurisprudentie

= Onderwijs en Wetenschappen (ministerie)

= Persoonsgebonden Budget

= Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten

= Rechtspraak Sociale Verzekeringen

= Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens

= Stichting Experimentele Volkshuisvesting

= Spoorweg Pensioenfonds

= Staatsblad

= Staatscourant

= Sociale Verzekeringen

= Sociale Verzekeringsbank

= Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ministerie)

= Vereniging van Nederlandse Gemeenten

= Vereniging van Nederlandse Zorgverzekeraars

= Verkeer Ruimtelijke Ordening en Milieu (ministerie)

= Volksgezondheid, Welzijn en Samenleving

= Wet op de Arbeidsongeschiktheid

= Wet op de Bejaardenoorden

= Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid

= Wet Financiering Volksverzekeringen

= Wet Maatschappelijke Ondersteuning

= Wet Sociale Werkvoorziening

= Wet Voorzieningen Gehandicapten

= Ziekenfondsraad

Voorwoord

Op 1 januari 2006 treedt de Wet Maatschappelijke Ondersteuning in werking.

De gemeenten krijgen dan de plicht om mensen met een lichamelijke ziekte of gebrek, mensen met chronische psychische problemen, mensen met een psychosociaal probleem en mantelzorgers door het treffen van algemene en individuele voorzieningen zodanig te compenseren dat zij een uitgangspositie verkrijgen die gelijkwaardig is aan de positie van iemand die de bedoelde voorzieningen niet nodig heeft.

In de visienota Wet maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Nieuwegein is opgenomen dat het uitgangspunt is dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun welzijn en daar zonodig ondersteuning bij vragen uit het eigen netwerk. Als dit niet lukt, kan een beroep worden gedaan op de gemeentelijke voorzieningen.

De Wmo is een zogenaamde raamwet, waarbij gemeenten beleidsvrijheid hebben om binnen de door de wet gestelde grenzen de omvang en de inhoud van het lokale voorzieningenpakket te bepalen. We kennen algemene en individuele voorzieningen. Op deze laatste zal hier nader worden ingegaan.

Het gemeentelijke verstrekkingen- en voorzieningenbeleid is nader uitgewerkt in de gemeentelijke Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning en het Uitvoeringsbesluit.

Het Uitvoeringsbesluit bestaat uit een financieel deel en een verstrekkingendeel.

Voor u ligt nu het verstrekkingendeel van het Uitvoeringsbesluit.

Bij het maken van dit verstrekkingendeel is gebruikt gemaakt van het Verstrekkingenboek WVG 2004. Immers in de visienota Wmo van de gemeente Nieuwegein is opgenomen dat het huidige Wvg en welzijnspakket uitgangspunt is voor de eerste beleidsperiode.

Daar er bij de wetswijziging wel wat veranderd is, “van zorgplicht naar compensatiebeginsel” zijn de hierbij behorende wijzigingen aangebracht. Verder is in dit nieuwe boek ook rekening gehouden met de jurisprudentie van de afgelopen jaren over de WVG en de AWBZ, welke voorlopig onder de Wmo zullen worden gebruikt, totdat er Wmo jurisprudentie is.

Nieuwe taken uit de Wmo: “de hulp bij het huishouden” en “de keuzevrijheid van de burger tussen een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura” zijn in aparte hoofdstukken uitgewerkt.

Nieuwegein, december 2006.

Hoofdstuk 1: Algemene uitgangspunten gemeentelijk verstrekkingenbeleid

§1. Het begrip compensatiebeginsel

Inleiding

In dit hoofdstuk zullen de hoofdlijnen van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning worden besproken. De compensatieplicht voor de gemeente wordt omschreven in een aantal vaste uitgangspunten.

De voorziening die aan een cliënt wordt verstrekt moet onder meer adequaat, niet algemeen gebruikelijk, individueel gericht en (medisch) noodzakelijk zijn. In paragraaf 2 zal aandacht besteed worden aan de juridische status van dit verstrekkingenboek en in paragraaf 3 wordt ingegaan op de algemene uitgangspunten bij de beoordeling van aanspraken.

Het compensatiebeginsel

Met de invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning krijgen gemeenten de plicht om aan personen met aantoonbare beperkingen, door het treffen van algemene en/of individuele voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen ten opzichte van mensen zonder beperkingen in een vergelijkbare situatie, zodat zij, voor zover hun beperkingen dit toestaan, zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie. De gemeente dient voorzieningen te treffen voor personen die beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van:

  • a.

    het voeren van een huishouden, of

  • b.

    het normale gebruik van de woning, of

  • c.

    het verplaatsen in en om de woning, of

  • d.

    het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en

  • e.

    het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.

Het is aan de gemeente invulling aan deze compensatieplicht te geven. De wijze waarop de gemeente dat doet, is vastgelegd in een gemeentelijke verordening, waarin in ieder geval is aangegeven:

  • a.

    de gevallen en de vorm waarin de voorzieningen kunnen worden verleend;

  • b.

    de hoogte van de financiële tegemoetkomingen;

  • c.

    de procedure m.b.t. toekenning, de herziening, de beëindiging en de terugvordering van voorzieningen, waaronder het inwinnen van deskundigenadvies;

  • d.

    de gronden waarop een voorziening kan worden beëindigd, dan wel teruggevorderd.

De WMO bevat dus geen recht of aanspraak van de gehandicapte op specifieke voorzieningen.

Het spreekt voor zich dat de rechter altijd de bevoegdheid behoudt te beoordelen of dat wat in het algemeen als adequaat wordt beschouwd ook in een concreet individueel geval adequaat is. In die zin zal het beleid dat de gemeente formuleert in individuele gevallen door de rechter kunnen worden getoetst aan de in de wet opgenomen compensatieplicht.

De gemeentelijke verordening is dus het kader waarbinnen de beroepsrechter zal beoordelen of de voorzieningen die in individuele gevallen worden toegekend als adequaat kunnen worden beschouwd. Met andere woorden: de vraag wat in algemene zin als adequate voorziening wordt beschouwd, wordt in de gemeentelijke verordening beantwoord, hetgeen natuurlijk onverlet laat dat de beroepsrechter in een individueel geval van oordeel kan zijn dat de aangeboden voorziening, hoewel verstrekt overeenkomstig hetgeen in de gemeentelijke verordening is bepaald, niet als een adequate voorziening kan worden aangemerkt.

Er zijn vier vormen te onderscheiden waarin de gemeente de verlening van voorzieningen aan gehandicapten kan gieten.

Vaak zal het gaan om een combinatie van deze verschillende opties:

  • a.

    Het realiseren van algemene, voorliggende voorzieningen (met name het aanvullend vervoer).

  • b.

    Het verlenen van voorzieningen in natura.

  • c.

    Het verlenen van persoonsgebonden budgetten.

  • d.

    Het PGB voor vervoerskostenvergoedingen, autoaanpassingen en sportrolstoelen.

a. Voorliggende voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorliggende voorzieningen voor individuele voorzieningen. Een voorbeeld van een algemene voorziening is het collectief vervoer. Het collectief vervoer kan al dan niet in combinatie met andere voorzieningen, een adequaat alternatief biedt voor het verstrekken van persoonsgebonden budget of forfaitaire vergoedingen voor vervoerskosten zoals in het verleden onder de AAW en de laatste jaren onder de WVG gebruikelijk was.

Een zelfde benadering kan worden gekozen op het terrein van woonvoorzieningen. De maaltijdvoorziening van “tafeltje-dek-je” kan bijvoorbeeld als voorliggende voorziening worden gezien van keukenaanpassingen. Ook kan de gemeente door de gehandicapte een andere woning aan te bieden aanspraken beperken op individuele voorzieningen voor aanpassing van de woning waarin de gehandicapte op het moment van aanvraag woont.

Als er geen voorliggende voorzieningen zijn die als goedkoopste, adequate oplossing kunnen worden beschouwd, of slechts gedeeltelijk als adequaat kunnen worden beschouwd, zal de gemeente aanvullende voorzieningen moeten treffen in de vorm van natura verstrekkingen of persoonsgebonden budgetten.

b. Het verlenen van voorzieningen in natura

Onder verlening van voorzieningen in natura wordt verstaan het verstrekken van een hulp(middel) die/dat de beperkingen die de gehandicapte op de in de wet genoemde terreinen ondervindt, wegneemt dan wel vermindert. Bij de verlening van rolstoelen voor incidenteel gebruik is voor verstrekking in natura gekozen.

Wanneer voorzieningen in bruikleen worden verstrekt, is herverstrekking van de voorziening mogelijk.

c. Het verlenen van een persoonsgebonden budget voor voorzieningen

Met uitzondering van de in hoofdstuk 3 onder 2.1 genoemde factoren verstrekt de gemeente op verzoek een PGB in plaats van een voorziening in natura.

Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget zijn de werkelijke kosten van de voorzieningen uitgangspunt.

d. De forfaitaire vergoeding voor een aantal individuele vervoersvoorzieningen , voorzieningen voor sportbeoefening en de verhuiskostenregeling

Onder de Wvg zijn normbedragen ontstaan voor de vergoeding van kosten van verplaatsing, autoaanpassingen en sportrolstoelen. In de rechtspraak zijn deze eveneens bevestigd. Het is redelijk er van uit te gaan dat deze bedragen een adequate compensatie vormen.

Uit bovenstaande wordt duidelijk dat gemeenten op zeer diverse wijze invulling kunnen geven aan de Compensatieplicht die de WMO hen oplegt. Bovendien zullen individuele omstandigheden in de beoordeling van aanvragen vaak dienen te worden meegewogen. Om die reden is niet in de gemeentelijke verordening aan te geven onder welke specifieke voorwaarden specifieke voorzieningen worden verstrekt. Zo zal bijvoorbeeld steeds in individuele gevallen moeten worden afgewogen of verhuizing dan wel aanpassing van de reeds bewoonde woning de goedkoopst, adequate oplossing biedt.

§2. Juridische status verstrekkingendeel bij het uitvoeringsbesluit wet maatschappelijke ondersteuning

Bij het verstrekken van voorzieningen zal de gemeente voor gelijke gevallen een gelijk beleid moeten voeren. Om dit toetsbaar te maken voor een rechter dienen de regels volgens welke beslist wordt kenbaar te zijn voor de rechter. Zijn deze regels niet kenbaar dan zal de rechter op grond van door hemzelf aangelegde normen moeten beoordelen of een gemeente in redelijkheid tot het genomen besluit heeft kunnen komen.

Over het algemeen worden de regels die gebruikt worden bij de concrete invulling van een verordening beleidsregels genoemd. De Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) bevat regels voor het gehele bestuursprocesrecht en besteedt ook aandacht aan het onderdeel beleidsregels.

De gemeente is in het kader van haar Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning verplicht een vaste gedragslijn te volgen bij de afweging van belangen, het vaststellen van feiten, kortom bij de (voorbereiding van) besluitvorming.

Omdat mensen er behoefte aan hebben kennis te (kunnen) nemen van deze gedragslijn, is de gemeente verplicht deze beleidsregels vast te leggen en openbaar te maken. De gemeente mag ter motivering van besluiten gebruik maken van verwijzing naar deze beleidsregels. De gemeente dient te allen tijde volgens deze beleidsregels te handelen, tenzij dit zou leiden tot onevenredig nadeel voor de gehandicapte. De gemeente hoeft alleen dan geen beleidsregels vast te stellen indien deze regels expliciet opgenomen zijn in de gemeentelijke Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Het uitvoeringsbesluit kan worden gezien als verlengstuk van de verordening.

§3. Algemene uitgangspunten bij beoordeling aanspraken

3.1. Individueel gericht

Een voorziening kan worden toegekend voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Als enige uitzondering hierop geldt daarbij het collectief vervoer.

In het kader van de individuele gerichtheid dient onderscheid te worden gemaakt tussen individuele en algemene voorzieningen.

Het spreekt uiteraard voor zich dat een algemene voorziening niet in overwegende mate op het individu is gericht. Maar dat is de zorgplicht die de gemeente vervult via dat collectieve systeem wel.

Gaat het om een individuele voorziening dan geldt duidelijk wel dat die op het individu gericht dient te zijn. Met het op het individu gericht zijn worden een aantal punten bedoeld:

  • 1.

    Een aanvraag voor een gemeenschappelijke voorziening is niet mogelijk. Meer precies: er moet altijd één individuele cliënt zijn die de voorziening aanvraagt; de voorziening moet voor deze cliënt ook noodzakelijk zijn in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Die voorziening moet op die persoon gericht zijn. Voorbeelden:

    • ·

      De eigenaar van een seniorencomplex wil bij een blokje aanleunwoningen de eerste verdieping ontsluiten via een lift. Een dergelijke aanvraag zal afgewezen worden.

    • ·

      Bij een appartementengebouw wil men graag automatische schuifdeuren voor de hoofdingang om het voor bewoners en bezoekers wat comfortabeler te maken. Er is geen individuele cliënt, de aanvraag wordt derhalve afgewezen.

    • ·

      Een gehandicaptensportvereniging wil graag vervoer geregeld hebben naar de wekelijkse training. Een aanvraag in dit kader is niet op het individu gericht en zal afgewezen worden.

  • 2.

    Een voorziening wordt alleen verstrekt voor zover het de gehandicapte betreft. De gehandicapte die bijvoorbeeld een vervoersvoorziening nodig heeft, kan die voorziening alleen ten eigen nutte aanvragen. Het kan dus niet zo zijn dat een gehandicapte een voorziening aanvraagt (mede) ten behoeve van zijn echtgenoot. Bijvoorbeeld: Indien een gehandicapte een bruikleenauto verstrekt krijgt met een kilometervergoeding zal bij die kilometervergoeding geen rekening gehouden worden met de ritten die de gehandicapte zal maken om zijn echtgenoot te vervoeren.

3.2. Langdurig noodzakelijk

Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen.

Geschikt wil onder andere zeggen dat het hulpmiddel of de aanpassing de beperking wegneemt of vermindert. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een desbetreffende aanpassing of een desbetreffend hulpmiddel.

Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk gehandicapt is, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de aard van de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan dan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van “het Kruiswerk” die opgezet zijn in het kader van de AWBZ.

Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan.

Langdurig noodzakelijk geeft een dubbele afgrenzing. Enerzijds geeft het een afgrenzing in tijd. Langdurig noodzakelijk staat dan tegenover kortdurend noodzakelijk. De andere afgrenzing geeft het begrip ‘noodzakelijkheid’ aan.

De gevraagde voorzieningen dienen noodzakelijk te zijn, dus niet gewenst of gemakkelijk.

Langdurig

Waar de grens van langdurig gelegd moet worden is niet eenduidig aan te geven. Een afgrenzing die gemaakt kan worden is naar andere regelgeving, die voor kortdurend gebruik van verstrekkingen werkt. Men kan een beroep doen op de Kruisorganisatie voor het lenen van een hulpmiddel voor een termijn van 3 maanden, welke termijn éénmaal met nogmaals drie maanden verlengd kan worden. Indien deze regeling en de WMO op elkaar aan dienen te sluiten, zou langdurig beginnen aan het eind van 6 maanden.

Een andere benadering gaat uit van de eventuele tijdelijkheid van een handicap. Wie na een skiongeluk tijdelijk in een rolstoel zit, kan misschien wel langer dan 6 maanden een rolstoel nodig hebben, maar het is duidelijk dat de rolstoel zo spoedig mogelijk aan de kant gezet gaat worden. Dat kan wellicht 8, 10 of 12 maanden zijn, maar er komt een eind aan het gebruik van de rolstoel, waarbij opgemerkt moet worden dat dit eind te voorzien is.

De gemeente zal bij het verstrekken van rolstoelen bekijken of de verstrekking een redelijk definitief karakter heeft. Een leemte kan ontstaan tussen de maximaal 6 maanden leenmogelijkheid van het Kruiswerk en het moment dat de tijdelijke rolstoel niet meer noodzakelijk is.

Overleg met Vitras uitleenservice heeft ertoe geleid dat de afgrenzing in beginsel is gesteld op 6 maanden. Afhankelijk van het (ziekte) geval kan hiervan in overleg worden afgeweken.

3.3. Beperkingen

Aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem kunnen voorzieningen worden verstrekt.

Het is evenwel niet altijd mogelijk een diagnose te stellen. Soms kunnen de aangegeven klachten en belemmeringen niet, of slechts zeer ten dele, worden verklaard door lichamelijke afwijkingen. Het gaat hier onder meer om de ziekten fibromyalgie, chronische vermoeidheid of ME, whiplash en bekkenpijnsyndroom. We spreken hier van een niet objectiveerbaar ziektebeeld. De algemene lijn voor het vaststellen van de medische indicatie voor een voorziening is dat er overeenstemming noodzakelijk is binnen de behandelende sector over de aard van de klachten en het feit dat er op korte termijn geen verbetering mag worden verwacht. De jurisprudentie is hierbij van belang.

Daarnaast is bijvoorbeeld ouderdom op zich niet synoniem aan ziekte of gebrek. Toch kan een gebrek nauw samenhangen met het ouderdomsproces. Het gegeven dat men oud is, is op zich dus geen indicatie voor voorzieningen in het kader van de WMO. Wel kunnen gebreken die het gevolg zijn van slijtage processen, die onverbrekelijk verbonden zijn aan het ouder worden, aanleiding zijn om in het kader van de WMO voorzieningen te treffen.

3.4. Niet algemeen gebruikelijk

Geen voorziening wordt toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

Hier wordt aangegeven dat wanneer een voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is, geen voorziening wordt toegekend.

Een voorbeeld hiervan is een (mobiele) telefoon. Dit soort voorziening wordt niet verstrekt omdat ze algemeen gebruikelijk is. Zo wordt inmiddels ook al jaren een automatische transmissie of stuurbekrachtiging in een auto als algemeen gebruikelijk gezien, evenals een wasdroger, een keramische of inductiekookplaat.

Een voorziening kan in beginsel als algemeen gebruikelijk worden beschouwd indien de gevraagde voorziening bestaat in een op zich zelf als algemeen gebruikelijk te beschouwen zaak of goed. Algemeen gebruikelijke zaken hebben als kenmerk dat zij overal te koop zijn, niet als specifieke gehandicaptenvoorziening maar in de gewone winkels en dat zij niet duurder zijn dan vergelijkbare producten.

Te denken valt hierbij aan thermosstatische mengkranen, eenhendelmengkranen, een douchekop met glijstang of een verhoogd toilet.

Het begrip algemeen gebruikelijk is in beweging en zal voor aanzienlijk meer zaken kunnen gelden dan de hier boven genoemde. Toch zal bij elke zaak pas zekerheid bestaan als dit door een uitspraak van de beroepsrechter wordt ondersteund.

Om te bepalen of een voorziening voor “een persoon als de aanvrager” algemeen gebruikelijk is, zal een individuele toets moeten plaats vinden. De hoogte van het inkomen van de aanvrager kan daarbij een rol spelen.

Een voorbeeld hierbij: een inductiekookplaat, normaal in de handel te koop, is zo prijzig, dat niet te verwachten valt dat dit kookapparaat wordt aangeschaft door mensen met een laag inkomen. Een inductiekookplaat kan een goed hulpmiddel zijn voor bijvoorbeeld zeer slechtziende mensen of mensen die vanwege reuma de pannen niet goed kunnen verplaatsen en geen gevoel voor temperatuur meer hebben.

Vergoeding van meerkosten

Bij de vergoeding van voorzieningen in het kader van de WMO zal het in het algemeen gaan om 'meerkosten'. Dit wil zeggen dat alleen in aanmerking komen de kosten die de gehandicapte 'meer' heeft dan de niet-gehandicapte. Dit speelt met name bij voorzieningen die op zich algemeen gebruikelijk zijn, maar die voor de gehandicapte duurder zijn omdat het gaat om een bijzondere (op de handicap aangepaste) uitvoering. Een goed voorbeeld daarvan zijn de driewielfietsen. Bij de vergoeding van een driewielfiets komen dus in aanmerking de meerkosten van de driewielfiets t.o.v. de gewone fiets.

3.5. Voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat

De verordening is niet van toepassing indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op een voorziening. Een voorbeeld daarvan is de aanspraak die gehandicapten op leefvervoer op grond van de Wet WIA kunnen maken (combinatie werk-leefvervoer).

Voor privaatrechtelijke overeenkomsten (bijvoorbeeld aanvullende ziektekostenverzekeringen) zou een zelfde lijn kunnen worden gevolgd zij het dat het niet te verwachten is dat partijen privaatrechtelijk iets zullen willen regelen waarin wetgeving voorziet.

3.6. De goedkoopst adequate voorziening

De voorziening moet, "naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening" kunnen worden aangemerkt.

Primair betekent dit dat de voorziening adequaat moet zijn doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht.

Uiteraard kunnen diverse voorzieningen adequaat zijn om een bepaalde beperking weg te nemen, dan wel zoveel mogelijk te verminderen. Als bijvoorbeeld een gehandicapte beperkingen ondervindt bij het vervoer buitenshuis, dan dient zich een breed scala van voorzieningen (bijvoorbeeld: bruikleenauto, vervoerskostenvergoeding, collectief vervoer, enz.) aan, die ieder voor zich, dan wel gecombineerd het predikaat "adequaat" kunnen hebben.

Er kunnen dus discussies ontstaan over de vraag wat adequaat is. Juist op dit punt kunnen gehandicapte en gemeente met elkaar van mening verschillen.

De beroepsrechter kan worden gevraagd een oordeel te geven over de vraag wat in het algemeen als adequaat wordt beschouwd. Op dit punt is het derhalve zaak de jurisprudentie te blijven volgen.

3.7. Integrale beoordeling van aanvragen

In de revalidatiegeneeskunde en ergotherapie wordt de visie breed gedragen dat bij de keus voor een bepaalde voorziening de totale situatie van de cliënt in ogenschouw genomen dient te worden. Een dergelijke integrale beoordeling betekent dat op grond van een (soms beperkte of concrete) vraag, de medische en sociale situatie van de gehandicapte bekeken wordt. Integraal wordt afgewogen welke voorzieningen van belang zijn voor de betrokken gehandicapte.

Vooral bij progressiviteit van een ziektebeeld is een integrale beoordeling noodzakelijk om een adequate combinatie van voorzieningen te kunnen verstrekken. Zo kunnen (nadere) aanpassingen aan voorzieningen en vervanging van voorzieningen tot het noodzakelijke beperkt blijven. Gemeenten kunnen kiezen voor een voorziening die relatief gemakkelijk aan te passen is. Zo wordt voorkomen dat een voorziening na enkele maanden al niet meer adequaat is. Integrale beoordeling kan ook consequenties hebben voor de verschillende terreinen waarop de Wmo zich beweegt. Een woningaanpassing op een afgelegen plek brengt vervoersproblemen met zich mee. Verhuizing naar een situatie waar openbaar of aanvullend vervoer onder handbereik is, kan wellicht een grotere mobiliteit met zich meebrengen. Integrale beoordeling van aanvragen doet daarom over het algemeen meer recht aan de situatie van de gehandicapte.

3.8. De 'één-loket gedachte'

Met de één-loket gedachte wordt bedoeld dat de gehandicapte op één adres terechtkan met zijn aanvraag en bijbehorende hulpvragen. Vanuit dat ene loket wordt de behandeling gecoördineerd. Bij de afhandeling van aanvragen en de uitvoering van de WMO kunnen meerdere gemeentelijke diensten betrokken zijn. Voorkomen moet worden dat de gehandicapte zelf zijn eigen weg moet vinden in het doolhof van diensten.

In de gemeente Nieuwegein komt de één-loket gedachte neer op integrale behandeling en verstrekking van voorzieningen en coördinatie van de uitvoering binnen het loket, dat deel uitmaakt van afdeling Maatschappelijke Ondersteuning. Het loket is verantwoordelijk voor de gehele afhandeling van de aanvraag, inclusief de verstrekking van de toegekende voorziening. Van belang is dat bij de afhandeling van een aanvraag de cliënt zoveel mogelijk contact heeft met een vaste consulent.

Indien de aanvraag meerdere voorzieningen betreft dan worden deze in relatie met elkaar behandeld. Indien de aanvraag een complexe woningaanpassing betreft ontvangt de cliënt op een nader te bepalen tijdstip de beschikking. Zoveel mogelijk wordt geprobeerd bij dreigende overschrijding van de wettelijke afhandelingtermijn de cliënt hiervan tijdig op de hoogte te stellen.

Hoofdstuk 2: Intake en advisering

§1. Inleiding

Bij het vaststellen van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en bij de keus van de goedkoopst, adequate voorziening zijn een professionele intake en in het verlengde daarvan, een deskundig adviseur van belang. In dit hoofdstuk wordt uitgebreid op beide aspecten ingegaan. Achtereenvolgens komen aan de orde het proces van de afhandeling van de aanvraag, de plaats van de hoogwaardige intake daarin en de plaats van het externe advies en indicatiestelling. Verder komen aan de orde het juridisch en algemeen kader waarbinnen advisering plaatsvindt, en de kwaliteit van de advisering.

De gemeente Nieuwegein heeft een contract gesloten met Ausems en Kerkvliet als medisch adviseur.

Het onderzoek dat de medisch adviseur van Ausems en Kerkvliet doet om een eventuele indicatie voor voorzieningen te stellen bestaat meestal uit een anamnese en lichamelijk onderzoek. Er vindt een intake plaats en zonodig zal aan de cliënt toestemming worden gevraagd om meer medische informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist. Met de verkregen informatie uit de intake en de eventueel ontvangen informatie maakt de arts zijn advies.

In Nieuwegein is klantvriendelijkheid het belangrijkste uitgangspunt geweest voor de vormgeving en inrichting van het loket WMO . Daarbij is de wijze waarop de intake plaatsvindt van centraal belang en men spreekt van een hoogwaardige-intake.

Onder hoogwaardige-intake wordt verstaan:

  • 1.

    het beoordelen door de consulenten van enkelvoudige aanvragen en/of aanvragen waarop geen medische indicatie is vereist;

  • 2.

    het optreden als contactpersoon en/of casemanager vanaf start aansluitend tot en met verstrekking.

Het voordeel van een hoogwaardige intakeprocedure is dat het klantvriendelijk is, de proceduretijd bekort en kostenbesparend werkt. Absolute voorwaarde voor een hoogwaardige intake zijn deskundige intakers. De backoffice van loket WMO bestaat naast uit consulenten en administratief /financiële medewerkers. De consulenten zijn allen gekwalificeerd als intaker en beschikken over ergonomische- sociale- bouwkundige- en medische kennis. Als achtergrond is men paramedisch geschoold; fysiotherapie, ergotherapie, bewegingstechnologie of verpleegkundige.

§2. Proces van afhandeling aanvragen

De Verordening Individuele Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning bepaalt in artikel 31 dat door B&W een extern advies kan worden opgevraagd indien:

  • a.

    het handelt om een aanvraag van een persoon die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening of de verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Nieuwegein heeft ingediend of

  • b.

    het college het overigens gewenst vindt.

Op basis van de administratieve organisatie WMO kan het proces van afhandeling van WMO aanvragen

voor individuele voorzieningen onderverdeeld worden in een aantal fasen:

  • ·

    Aanvraag /intake

  • ·

    Advisering /medische beoordeling /selectie

  • ·

    Keuze verstrekking in natura of PGB

  • ·

    Passing/offerte

  • ·

    Bemiddeling /toetsing /beschikking

  • ·

    Gereedmelding /aflevering /uitbetaling

  • ·

    Nazorg

Onder de fase aanvraag /intake valt de melding van een aanvraag voor een individuele WMO-voorziening bij het loket van de gemeente.

De aanvraag wordt geregistreerd en de consulent die is belast met het in behandeling nemen van aanvragen doet vervolgens een intake. Deze intake omvat in ieder geval de navolgende toetsingen:

  • ·

    de toets of de aanvraag bij de gemeente moet worden ingediend dan wel doorverwezen naar een andere verstrekker (zorgverzekeraar of bedrijfsvereniging bijvoorbeeld);

  • ·

    de toets of de cliënt daadwerkelijk in de gemeente woont waar de aanvraag wordt ingediend.

  • ·

    inkomenstoets, indien voor de gewenste voorziening een inkomensgrens geldt.

  • ·

    vaststellen of cliënt reeds voorzieningen verstekt heeft gekregen en of deze nog voldoen /adequaat te achten zijn.

  • ·

    vaststellen of er naast de aangevraagde voorziening nog andere, niet aangevraagde voorzieningen indicatief zijn.

De fase advisering/beoordeling/selectie vindt plaats bij de consulenten. Vastgelegd is dat een medisch advies zal worden gevraagd indien dit nog niet aanwezig is in het dossier van de cliënt of er onduidelijkheden zijn over de indicatie van de gevraagde voorziening. Mede op grond van het verkregen medisch advies wordt door de consulent de eventuele noodzakelijke voorziening geselecteerd. Cliënt heeft de keuze tussen een voorziening in natura, een pgb, een forfaitaire vergoeding of financiële tegemoetkoming.

De fase passing/offerte volgt dan.

Vervolgens wordt in de fase bemiddeling/toetsing de aanvraag mede aan de hand van het uitgebrachte advies beoordeeld, worden eventuele alternatieven in de beoordeling betrokken en wordt een eindoordeel opgesteld.

Tenslotte wordt een beschikking afgegeven waarin de toe te kennen voorziening duidelijk gemotiveerd wordt vermeld. Bij afwijzing wordt de reden duidelijk gemotiveerd.

In de fase gereedmelding gaat de gemeente na of aan alle gestelde voorwaarden is voldaan en wordt een beschikking tot verlening van de vergoeding gegeven. Bij woningaanpassingen, kan nadat de financiering rond is, gestart worden met het realiseren van de aanpassing. De fase uitbetaling omvat de uitbetaling van de tegemoetkoming aan de begunstigde, dan wel betaling van de nota aan de leverancier van het hulpmiddel.

De fase nazorg betreft tot slot met name de periodieke beoordeling van de noodzaak van de voorziening, de rechtmatigheid van de verstrekking en eventuele bijstelling van de vergoeding.

§3. Professionele intake

De backoffice van het loket beschikt over een professionele intake-procedure. Alle consulenten zijn in het bezit van relevante opleiding en ervaring. Zij lichten cliënten voor omtrent de mogelijkheden zowel met betrekking tot de WMO als met voorzieningen op verwante terreinen.

Aan de hand van het aanvraagformulier en checklisten lopen de intakers de situatie van de cliënt na en beoordelen wat er noodzakelijk is om de aanvraag af te handelen. Een belangrijke vraag is hierbij de wenselijkheid van huisbezoek. Op verzoek van de cliënt zijn de consulenten hiertoe al in het eerste stadium van de aanvraag bereid. Betreft het de aanvraag voor een voorziening dan nemen de consulenten ook zelf initiatief ten einde in overleg met de cliënt de aanvraag zo volledig mogelijk te formuleren. Als voordeel van deze handelwijze ziet men ook een zo gericht mogelijke advies- of indiceringsvraag aan de externe adviseur. Zowel voorlichting als huisbezoek worden door een brede groep cliënten op prijs gesteld.

hoogwaardige, deskundige intake

Om samen met degene die een beroep doet op voorzieningen in het kader van de WMO, op hoofdlijnen te komen tot een consensus over de aanvraag, wordt door de WMO-consulent de volgende beslissystematiek toegepast:

is het probleem van toepassing op de compensatieplicht van de gemeente en

is er een individuele WMO-voorziening van toepassing en

zijn er financiële consequenties aan verbonden

De beslisboom inzake kent als insteek het verkennen van de ergonomische problemen en of mobiliteitsbeperkingen van de cliënt. Deel b heeft als insteek het bepalen van een op basis van de WMO mogelijke voorziening. Deel c heeft als insteek het bepalen van de inkomensgrens.

a. de belemmering of het probleem betreffend:

  • 1.

    Is de cliënt inwoner van de gemeente?

  • 2.

    Is er een probleem op grond waarvan men een beroep doet op de WMO?

  • 3.

    Betreft dit een (ergonomische) belemmering en/of het niet kunnen bereiken en/of gebruiken van het openbaar vervoer en/of een probleem bij het voeren van de huishouding?

  • 4.

    Blijft er een probleem over die cliënt (binnen zijn sociale situatie) redelijkerwijs zelf niet kan oplossen? (Heeft de cliënt de eigen mogelijkheden om het probleem op te lossen redelijkerwijs benut?)

  • 5.

    Zijn er geen andere wettelijke regelingen of privaatrechtelijke aanspraken als voorliggende voorziening van toepassing?

Indien alles positief is te beantwoorden, dan is er zodanig sprake van een voor de WMO relevant probleem of een beperking, dat de aanvraagprocedure kan worden voortgezet.

b. het recht op, en de aard van een individuele WMO-voorziening betreffend:

  • 1.

    Is er een voorziening mogelijk in het kader van de WMO? Zo ja welke?

  • 2.

    Is deze op het individu gericht?

  • 3.

    Is deze langdurig noodzakelijk?

  • 4.

    Is deze niet algemeen gebruikelijk?

  • 5.

    Is deze noodzakelijk voor het zelfstandig leven en wonen?

  • 6.

    Is de voorziening niet primair gericht op het mogelijk maken van professionele ondersteuning en verpleging?

  • 7.

    Is de voorziening de goedkoopst adequate?

c. het inkomen betreffend:

Wat is de hoogte van het inkomen, verminderd met eventueel de door cliënt zelf te betalen particulieren ziektekostenpremie en/of eigen bijdrage AWBZ bij opname in een AWBZ-instelling?

Indien alles positief is te beantwoorden, dan kan de rest van de procedure voor het vaststellen van zorgplicht van de gemeente en aard van de voorziening ingang gezet worden.

Vaststellen van compensatieplicht van de gemeente en aard van de voorziening

De WMO-consulent die de intake doet zal:

  • ·

    een eigen advies formuleren inzake de aanvraag;

  • ·

    een oordeel geven over de geëigende procedure en de cliënt hierover informeren;

  • ·

    een indicatieopdracht formuleren voor aanvragen van voorzieningen die om redenen van extern advies voorzien dienen te worden.

Door middel van de ICF, International Classification of Functioning, een classificatie voor het beschrijven van het functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn, worden de aanvragen beoordeeld.

Functies zijn de fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme.

In de ICF staan de functies ingedeeld in de volgende hoofdstukken:

  • ·

    mentale functies;

  • ·

    sensorische functies en pijn;

  • ·

    stem en spraak;

  • ·

    functies van hart- en bloedvatenstelstel;

  • ·

    functies van spijsverteringsstelstel;

  • ·

    functies van bewegingssysteem.

1. Inhoud indicatieopdracht:

  • ·

    beschrijving van problemen van de cliënt;

  • ·

    gewenste inhoud advies;

  • ·

    beschrijving van beperkingen en belemmeringen (ergonomische en sociale aspecten);

  • ·

    selectie van goedkoopst-adequate oplossing;

  • ·

    motivering van afweging (financieel-technische aspecten en programma van eisen) + reactie van de cliënt;

  • ·

    voortschrijden ziektebeeld?

2. Toetsing indicatie:

  • ·

    De WMO-consulent dient, na terugontvangst van de medische indicatie te toetsen op:

  • ·

    inzichtelijkheid en zorgvuldigheid, volledigheid;

  • ·

    vertaling van belemmering naar beperking;

  • ·

    motivatie van selectiefactoren;

  • ·

    toetsing aan de verordening en verstrekkingenbeleid.

Bij twijfel over het passend zijn van de gevraagde voorziening in relatie tot de gesignaleerde beperking (b.v. mogelijke snelle progressie van ziekte of stoornis) wordt altijd advies gevraagd aan de medisch adviseur van Ausems en Kerkvliet.

§4. Proces van advisering

Het proces van advisering in het kader van de WMO is een fase in het proces van afhandeling van aanvragen. De advisering omvat in ieder geval het opvragen van relevante (sociaal)medische gegevens en/of het uitvoeren van (een nader) onderzoek en het opstellen van het advies. Daarnaast kan, in bijzondere gevallen, de voorziening/hulpmiddel geselecteerd worden door de adviseur.

Het proces van advisering bestaat in feite uit meer fasen, zoals de registratie van een binnengekomen adviesaanvraag door de adviserende instantie.

Uitsluitend op de fasen van het opvragen van gegevens/uitvoeren van onderzoek en het opstellen van een advies wordt nader ingegaan.

Door middel van onderzoek moet de adviseur aan de hand van beschikbare sociaal-medische gegevens en eventueel nader onderzoek bepalen of degene voor wie de aangevraagde voorziening bestemd is aantoonbare beperkingen heeft en daardoor ergonomische belemmeringen ondervindt op het gebied van wonen en het zich binnen en buiten de woning verplaatsen of het voeren van de huishouding. Op basis van dit onderzoek stelt de adviserende instantie een advies op, dat aan de gemeente wordt voorgelegd. De reikwijdte van het advies kan uiteenlopen.

4.1. Reikwijdte en inhoud van het advies

Alvorens in te gaan op de inhoud en reikwijdte van het (externe) advies, wordt veelvuldig gehanteerde terminologie bij advisering gedefinieerd.

Bij het hanteren van een uitgebracht advies is het van belang te realiseren dat de uiteindelijke toekenning of afwijzing van een voorziening de verantwoordelijkheid is van de gemeente. Indien tijdens een bezwaarschriften- of beroepschriftenprocedure zou blijken dat het advies niet deugdelijk was, doet dit niets af aan de verantwoordelijkheid van de gemeente. De status van het advies is niet bindend. Het is een instrument om de gemeente te helpen bij het vormen van een oordeel over de aanvraag en het motiveren van de beschikking.

4.2. Basisbegrippen: stoornis, beperking, handicap

Stoornis

Een stoornis is iedere afwezigheid of afwijking van een psychologische, fysiologische of anatomische structuur of functie.

Zodoende kunnen de invloeden van ziekten op het lichaam worden ondergebracht in negen categorieën, namelijk:

  • ·

    cognitieve stoornissen;

  • ·

    andere psychische stoornissen;

  • ·

    taalstoornissen;

  • ·

    oorstoornissen;

  • ·

    oogstoornissen;

  • ·

    inwendige stoornissen;

  • ·

    stoornissen van het bewegingsapparaat;

  • ·

    misvormingen;

  • ·

    algemene, sensore en andere stoornissen (een restcategorie).

Alle stoornissen kunnen worden teruggebracht tot de vier functievelden van het menselijk lichaam:

  • ·

    het energetische;

  • ·

    het locomotore;

  • ·

    het perceptief-mentale;

  • ·

    het psycho-sociale functieveld.

Beperking

In de Internationale Classificatie wordt onder beperking verstaan: iedere vermindering of afwezigheid (als gevolg van een stoornis) van de mogelijkheid tot een voor de mens normale activiteit, zowel wat de wijze als wat de reikwijdte van de uitvoering betreft. Beperkingen duiden op problemen bij het uitvoeren van individuele activiteiten, waarbij vooral wordt gelet op de dagelijkse bezigheden. Daaronder vallen onder meer beperkingen in communicatie, persoonlijke verzorging, voortbewegen, lichaamsbeheersing en vaardigheden. Dit zijn algemeen menselijke activiteiten en deze zullen niet zo sterk wisselen onder invloed van sociaal-culturele factoren.

Handicap

De termen uit de ICF zijn geschikt voor beschrijving van het functioneren van alle mensen, niet alleen voor (chronische) zieken en gehandicapten personen. De aanduiding gehandicapten wordt bij voorkeur vervangen door “mensen met functioneringsproblemen” of indien gewenst mensen met een handicap. Daaronder vallen dan ook ouderen of personen met tijdelijke functioneringsproblemen.

De handicap is het maatschappelijke aspect van een stoornis of beperking en weerspiegelt zodoende de culturele, sociale en economische gevolgen van een stoornis of een beperking voor een persoon. Wat wel en niet een handicap wordt genoemd, staat bloot aan culturele invloeden.

De classificatie legt zo een verband:

De wisselwerking tussen de verschillende aspecten van de gezondheidstoestand en externe en persoonlijke factoren.

Beperkingen die in een persoon zijn gelegen leiden tot belemmeringen, wanneer de cliënt in zijn/haar omgeving barrières ontmoet. De omgeving kan dus bepalend zijn voor de handicap. In een goed aangepaste omgeving ondervindt de cliënt minder belemmeringen. De mate waarin de omgeving toegankelijk is bepaald de mate waarin de beperking als belemmering wordt ervaren en bepaalt dus ook mede de mate van het gehandicapt zijn.

Bij de beoordeling van de noodzaak tot het treffen van voorzieningen voor mensen met een handicap moet naar een aantal aspecten worden gekeken. Het gaat hierbij om het psycho-sociale, het medische, het ergonomische, het technische en het economische aspect. Op deze aspecten en het keuzeproces dat aan het eventueel treffen van voorzieningen vooraf gaat wordt in de volgende paragraaf ingegaan.

4.3. Het keuzeproces/selectie

Zowel bij hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen als rolstoelen vereist het vinden van de meest adequate oplossing een doordacht keuzeproces. Dit keuzeproces kan in een aantal fasen worden onderscheiden:

  • a.

    vraagstelling;

  • b.

    analyse van het probleem;

  • c.

    formuleren van eisen voor oplossing;

  • d.

    specificatie van de (combinatie van) voorziening(en).

a. Vraagstelling

De vraagstelling voor één of meer voorzieningen komt bij de gemeente, omdat de belanghebbende zelf, iemand uit zijn directe omgeving of uit de behandelende sector een voorziening aanvraagt. Het is ook mogelijk dat de vraag naar voren komt vanuit een integrale advisering.

b. Analyse van het probleem

Om enige duidelijkheid in de woon- of mobiliteitsproblematiek te krijgen moeten de meest relevante aspecten van deze problemen aan de orde komen. Het gaat daarbij om een vijftal beoordelingsaspecten: medische, sociale, ergonomische, financiële en technische aspecten.

Medische beoordelingsaspecten

  • ·

    analyse van (het verlies van/gebrek aan) lichamelijke functies en omschrijving van de aard van de lichamelijke of psychische stoornis. Het zal daarbij in het algemeen gaan om:

  • ·

    locomotore stoornissen waardoor de mobiliteit, de kracht en de stabiliteit is gestoord;

  • ·

    cardio-pulmonaire of vasculaire stoornissen waardoor de energetische belastbaarheid is verminderd;

  • ·

    perceptief-mentale stoornissen waardoor bijvoorbeeld geheugen- en oriëntatiedefecten, bewustzijnsverlies, een gestoorde psychomotoriek (bijvoorbeeld coördinatiestoornissen) en perceptiestoornissen (zien, horen, voelen) kunnen optreden;

  • ·

    psychosociale stoornissen (als gevolge van bijvoorbeeld misvorming) en ernstige gedragsstoornissen;

  • ·

    inzicht in de prognose van het ziektebeeld. In verband met de continuïteit van de eventueel te treffen voorziening(en) moet worden aangegeven of de lichamelijke/psychische conditie van de cliënt (vanwege zijn handicap) gelijk zal blijven dan wel dat verandering redelijkerwijs te verwachten is.

Sociale beoordelingsaspecten

Het is noodzakelijk het sociale verband waarin de cliënt functioneert te inventariseren en in kaart te brengen. Belangrijke aandachtspunten daarbij kunnen zijn:

  • ·

    verplaatsingsgedrag (motief, bestemming, frequentie, wijze);

  • ·

    wensen van de belanghebbende, voor zover deze in de vraagstelling niet of onvoldoende duidelijk naar voren komen;

  • ·

    samenstelling huishouden en taakverdeling in huishouden;

  • ·

    mogelijkheden van hulpverlening door huisgenoten of derden;

  • ·

    bereidheid tot verhuizen in relatie tot noodzaak verhuizen;

  • ·

    sociale relaties in huidige woonomgeving (beschikbaarheid van hulp);

  • ·

    omgevingsfactoren, zoals aanwezigheid/ontbreken van (toegankelijk) openbaar vervoer in de directe omgeving, stallingsmogelijkheden;

  • ·

    acceptatie gebruik hulpmiddelen.

Bij de analyse van het probleem is het van belang dat alle relevante factoren gecheckt worden. De in de analyse genoemde factoren, zoals wensen van de belanghebbende, zijn niet per definitie bepalend voor de uiteindelijke verstrekking. De gemeente bepaalt welke factoren doorslaggevend zijn en of een bepaalde voorziening verstrekt wordt.

Ergonomische beoordelingsaspecten

In de ergonomie gaat het om het afstemmen op elkaar van de mens met zijn fysieke mogelijkheden/antropometrische gegevens (lichaamsmaten) en de activiteiten die door hem worden verricht, het te gebruiken gereedschap en de omgeving waarin het wordt gebruikt. Bij het wonen richt zich de ergonomie op het wegnemen of beperken van belemmeringen in en aan de woonruimte veroorzaakt door de lichamelijke functionele beperkingen en dan met name op het kunnen bereiken, betreden en gebruiken van een woning in zijn eenvoudigste vorm. Het onderzoek van de ergonomische aspecten dient inzicht te geven in:

  • ·

    adequaatheid ten aanzien van bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de voorziening;

  • ·

    antropometrische gegevens;

  • ·

    welke handelingen worden verricht en hoe worden deze handelingen verricht;

  • ·

    op welke wijze spelen hulpmiddelen en motivatie daarbij een rol;

  • ·

    bij woonvoorzieningen: objectgegevens (voor zover van toepassing), soort en ligging woning, huurder/eigenaar-bewoner, bestemmingsplan en continuïteit van het object.

Technische aspecten

  • ·

    bouwvoorschriften/-constructies;

  • ·

    materiaalkeuze;

  • ·

    normen van belichting/verwarming;

  • ·

    bediening voorziening.

Bij de afweging van technische aspecten zoals materiaalkeuze zal ook het financiële aspect in de gaten gehouden moeten worden. De voorziening zal immers niet alleen adequaat maar ook de goedkoopste moeten zijn.

Financiële aspecten

De goedkoopst adequate oplossing (kosten-batenanalyse). De voorziening of oplossing voor het geconstateerde probleem zal altijd een adequate voorziening of oplossing moeten zijn. Indien er meerdere adequate voorzieningen/oplossingen mogelijk zijn, zal de adviseur een kosten-batenanalyse moeten maken.

Op grond van deze kosten-batenanalyse kan de goedkoopst adequate oplossing of voorziening worden geadviseerd.

c. Formuleren van eisen voor oplossing

Indien het probleem voldoende geanalyseerd is, kunnen de eisen waaraan de oplossing moet voldoen, opgesteld worden. Om tot een juiste formulering van deze eisen te komen is een gedegen inventarisatie van de woonactiviteiten, respectievelijk het verplaatsingsgedrag noodzakelijk.

d. Specificatie van de (combinatie van) voorziening(en).

Aan de hand van het opgestelde programma van eisen kan een (combinatie van) voorziening(en) gekozen worden en bij vervoermiddelen het type voorziening geselecteerd worden.

4.4. De reikwijdte van een advies

  • ·

    Indien beperkingen worden geconstateerd geeft de adviseur aan welke ergonomische belemmeringen hieruit voortvloeien voor de cliënt.

  • ·

    De adviseur beoordeelt tevens of geconstateerde belemmeringen zodanig zijn dat zij de verstrekking van een voorziening in het kader van de WMO rechtvaardigen. Een voorbeeld ter verduidelijking. Is het enkele feit dat iemand niet meer dan 750 meter kan lopen reden om een vervoersvoorziening of rolstoel te verstrekken of ligt de grens bij 900 meter? Een ander uitgangspunt kan zijn dat dit aantal meters altijd in samenhang gezien moet worden met de nabijheid van een openbaar vervoerhalte binnen de afstand die betrokkene nog op eigen kracht kan afleggen. Op basis van een analyse van de beperking van lichamelijke functies en eventueel het inzicht in de prognose van het ziektebeeld, de sociale omstandigheden van de cliënt en het gemeentelijk verstrekkingenbeleid zal de adviseur derhalve een uitspraak doen of in het kader van de Wmo een voorziening noodzakelijk is.

  • ·

    Vervolgens verlangt de gemeente van de adviseur dat zij adviseert over de noodzaak van een voorziening (hulp bij het huishouden, woonvoorziening, rolstoel of vervoersvoorziening) en ook een uitspraak doet over de soort voorziening die een cliënt nodig heeft (bij een vervoersvoorziening bijvoorbeeld een scootmobiel, collectief aanvullend openbaar vervoer of een taxikostenvergoeding). Wel zal daarbij sprake moeten zijn van een integrale afweging. Bijvoorbeeld indien de keus voor een bepaald soort voorziening (scootmobiel) tot gevolg heeft dat de woning aangepast moet worden (in verband met de stalling van de scootermobiel).

  • ·

    Ook de selectie van het type voorziening is aan de adviseur overgelaten. In dit geval vraag de gemeente de adviseur niet alleen de soort voorziening aan te geven die de adviseur noodzakelijk acht, maar tevens de meest goedkope, nog adequate voorziening, inclusief eventuele individuele aanpassingen, te selecteren voor het probleem waarmee de cliënt geconfronteerd wordt.

De mate van integraliteit speelt bij advisering eveneens een rol. Bij een groot aantal cliënten zal er sprake zijn van aanvragen die op meerdere gebieden betrekking hebben. Als een rolstoel wordt verstrekt, is vaak ook een woonvoorziening noodzakelijk en ligt het voor de hand dat de cliënt een vervoersvoorziening nodig heeft. Wat in een dergelijk geval de meest goedkope, nog adequate oplossing is, wordt bepaald door de combinatie van verstrekkingen.

Een integraal advies, waarbij ook naar de vervoersbehoefte van de cliënt wordt gekeken, kan een ander beeld geven dan wanneer alleen naar de ondervonden ergonomische beperkingen in de woonruimte wordt gekeken. Bij integrale advisering zullen ook mogelijkheden om verschillende voorzieningen te bereiken of afstanden naar openbaar vervoerhaltes te overbruggen een rol spelen.

Een aantal samenhangende factoren bepaalt of een (combinatie van) voorziening(en) adequaat is en ook de goedkoopste oplossing is. Om tot een verantwoorde keuze te komen moeten al die factoren in hun onderlinge samenhang bezien worden.

4.5. Inhoud van het advies

Het advies zal in ieder geval de navolgende gegevens moeten bevatten:

  • ·

    datum waarop verzoek om advies is ontvangen;

  • ·

    door gemeente aangegeven cliëntnummer en/of registratienummer;

  • ·

    persoonsgegevens cliënt;

  • ·

    gevraagde voorziening;

  • ·

    eventueel gebruikte (medische) dossiers;

  • ·

    eventueel nader onderzoek;

  • ·

    medische, ergonomische, sociale, technische en financiële aspecten;

  • ·

    uitspraak over noodzaak van voorziening;

  • ·

    programma van eisen waaraan voorziening moet voldoen;

  • ·

    selectie soort en type voorziening.

4.6. Toetsing van een advies

Een eerste toets is of het advies volledig is, dat wil zeggen de gegevens bevat die tussen gemeente en adviseur afgesproken zijn. Vervolgens kan het advies meer inhoudelijk beoordeeld worden. Medische gegevens, zoals de diagnosecode of de stoornis van de betreffende cliënt, mogen niet in het advies worden opgenomen. Toetsing van het medische oordeel is dus niet mogelijk. Bovendien zal degene die het advies toetst in het algemeen geen medische kennis hebben.

Het aangeven van de beperkingen op grond waarvan al dan niet een bepaalde individuele WMO-voorziening noodzakelijk wordt geacht door de adviseur valt niet onder het medisch geheim. De adviseur kan dus in zijn advies in lekentaal de geconstateerde beperkingen opsommen. Daarbij kunnen de navolgende beperkingen onderscheiden worden: motorisch, lichaamshouding, organisch, communicatie en geestelijk. Deze beperkingen kunnen nader toegelicht worden. Van de adviseur mag verwacht worden dat hij/zij is staat is de stoornis te vertalen in beperkingen en deze beperkingen beknopt te benoemen in lekentaal.

De toetsend ambtenaar kan vervolgens toetsen of het programma van eisen waaraan een voorziening moet voldoen en de voorgestelde voorziening logischerwijs voortvloeien uit de geconstateerde beperkingen en de daaraan gekoppelde belemmeringen.

Indien een bepaald soort rolstoel wordt geadviseerd, kan getoetst worden of de selectiefactoren die voor de keus van een rolstoel relevant zijn, nagelopen zijn.

Tot slot toetst de betreffende ambtenaar of het advies in overeenstemming is met de bepalingen in de gemeentelijke verordening en de daarbij horende beleidsregels.

Met name bij afwijzende adviezen dan wel adviezen waarin een andere voorziening wordt voorgesteld dan is aangevraagd is het van belang na te gaan of een arts bij de advisering betrokken is geweest. Medische adviezen mogen immers slechts door artsen gegeven worden en niet door verpleegkundigen of (ergo)therapeuten. Uitsluitend artsen mogen een diagnose stellen, respectievelijk stoornis constateren.

§5. Geïntegreerde indicatiestelling ouderen- en gehandicaptenvoorzieningen

Alvorens in te gaan op geïntegreerde indicatiestelling wordt aangegeven wat onder de begrippen advisering en indicatiestelling wordt verstaan. De betekenis die aan deze begrippen wordt toegekend varieert.

Om onduidelijkheid te voorkomen worden in dit verstrekkingenboek de begrippen indicatiestelling en advisering als volgt omschreven en gehanteerd.

Onder indicatiestel ling wordt uitsluitend verstaan het objectief vaststellen van (lichamelijke) beperkingen van een cliënt en de daaruit voortvloeiende belemmeringen. Deze indicatiestelling wordt vervolgens vastgelegd in een advies. Het advies kan uitsluitend de indicatie weergeven, maar ook uitspraken doen over de noodzaak van de gevraagde voorziening of over de selectie van een nodig geachte voorziening.

De advisering kan dus een breder proces zijn dan de indicatiestelling.

Geïntegreerde indicatiestelling biedt de cliënt grote voordelen, omdat dubbele indicatieonderzoeken voorkomen worden. Het vormt verder een stap op weg naar een centraal meldpunt (één loket), waar gehandicapten en ouderen voor uiteenlopende voorzieningen terecht kunnen.

Het streven is om uiteindelijk een geïntegreerd voorzieningenpakket te verstrekken, waarbij het de bedoeling is dat het medisch advies hierin integraal wordt opgenomen.

§6. Juridisch kader

6.1. De Wet Maatschappelijke Ondersteuning

Het kader dat de WMO biedt voor advisering is minimaal.

De gemeente heeft in haar verordening aangegeven wanneer zij in ieder geval advies dient te vragen. De WMO vereist niet dat in de verordening wordt opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meerdere adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

6.2. Algemene Wet Bestuursrecht

De Algemene Wet Bestuursrecht stelt normen voor het inwinnen van advies. Deze normen zijn van toepassing indien:

  • a.

    de adviseur bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met advisering;

  • b.

    het gaat om een zogenaamde externe adviseur, dat wil zeggen dat de adviseur niet onder verantwoordelijkheid van het adviesvragend bestuursorgaan werkzaam is;

  • c.

    het niet gaat om (algemene) beleidsadvisering.

Afdeling 3.3 AWB Advisering omvat een vijftal artikelen over advisering. Artikel 3:5 geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: "een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan."

Indien een gemeente een externe adviseur inschakelt voor advisering in het kader van de WMO, gelden dus de bepalingen die in afdeling 3.3 van de AWB zijn opgenomen. Op een interne adviseur is afdeling 3.3 AWB niet van toepassing. Gemeentelijke gezondheidsdiensten en gemeentelijke indicatiecommissies zijn in de termen van de AWB interne adviseur. De gemeente Nieuwegein is immers het direct verantwoordelijke bestuursorgaan.

Voor het stellen van kwaliteitseisen aan de adviseur is de vraag of deze de status van interne dan wel externe adviseur heeft overigens niet relevant. Ongeacht de status moet de gekozen adviseur aan de in de Wmo vastgelegde eisen en aan eventuele door de gemeente gestelde nadere eisen voldoen.

§7. Algemeen kader

Een onderverdeling valt te maken in:

  • a.

    adviseringsprocedure: cliëntgericht en overzichtelijk;

  • b.

    beleidskader waarbinnen advisering dient plaats te vinden.

a. Adviseringsprocedure: cliëntgericht en overzichtelijk

Een cliëntgerichte en overzichtelijke adviesprocedure is van belang.

Bij cliëntgericht wordt in eerste instantie gedacht aan de bejegening van de cliënt en het verstrekken van informatie over de procedure.

Verder kan men zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande (medische) gegevens en dossiers en onnodig (medisch) onderzoek voorkomen. Hieruit vloeit voort dat adviseurs uitsluitend aanvullend medische onderzoek verrichten, indien de beschikbare gegevens onvoldoende zijn om een gefundeerd advies uit te brengen.

b. beleidskader waarbinnen advisering dient plaats te vinden.

Bij advisering wordt vaak uitgegaan van strikte onafhankelijkheid van de adviseur. Met onafhankelijkheid wordt dan in het algemeen onafhankelijkheid van de financier van de voorziening bedoeld. De behoefte wordt vastgesteld en vervolgens wordt er naar een oplossing gezocht die past op die 'geobjectiveerde' behoefte.

Ook bij de WMO gaat het erom objectief vast te stellen of degene voor wie de voorziening bestemd aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het voeren van de huishouding, wonen, het ontmoeten van mede mensen en op het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden en het zich binnen en buiten de woning verplaatsen.

Het is echter de vraag of vervolgens ook gesproken kan worden van een 'geobjectiveerde behoefte' aan een specifieke voorziening.

Het gaat om een globale behoefte aan ondersteuning bij het verplaatsen en bij het wonen. Aan die behoefte kan tegemoetgekomen worden door diverse (combinaties van) voorzieningen.

Welke (combinatie van) voorzieningen het best tegemoet komt aan de objectief vastgestelde behoefte van de gehandicapte is afhankelijk van twee factoren: de vraag/wens van betrokkene enerzijds en de mogelijkheden die het gemeentelijk verstrekkingenbeleid biedt anderzijds.

In het verlengde hiervan is een opmerking over het inschakelen van de behandelende sector bij de advisering en eventueel selectie op zijn plaats. De adviseur heeft niet alleen te maken met de behoefte van de cliënt, maar tevens met het gemeentelijke verstrekkingenbeleid. De adviseur zal de meest goedkope adequate oplossing moeten aangeven voor de geobjectiveerde behoefte van de gehandicapte. De situatie kan zich voordoen dat de geboden oplossing niet geheel overeenstemt met de door de gehandicapte gewenste oplossing. Dit brengt met zich mee dat de positie van de adviseur een fundamenteel andere is dan de positie van de behandelend arts ten opzichte van de gehandicapte. De behandelend arts stelt immers in de allereerste plaats de belangen van de cliënt centraal.

Adviseurs zijn gehouden te adviseren binnen het kader van het gemeentelijke verstrekkingenbeleid. Zij kunnen niet strikt onafhankelijk opereren. Dit neemt niet weg dat binnen dit kader de adviseur op basis van haar deskundigheid de vastgelegde criteria objectief toepast. Het adviseren binnen een bepaald kader doet derhalve niets af aan de professionaliteit en objectiviteit van een advies.

§8. Taken adviseur

Het uitgangspunt is dat de adviseur een bredere taak krijgt. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende taken:

  • ·

    het verstrekken van informatie aan cliënten in het kader van het medisch onderzoek. Niet alleen vanuit de gemeente, maar ook vanuit de adviesorganisatie kan informatie verstrekt worden over voorzieningen die in het kader van de WMO kunnen worden aangevraagd en over het gemeentelijke WMO-beleid;

  • ·

    het verzamelen en analyseren van beleidsrelevante gegevens. Tijdens de advisering komen veel gegevens naar voren die door middel van bijvoorbeeld epidemiologisch onderzoek geanalyseerd kunnen worden. De gemeente vraagt haar adviseur dergelijk onderzoek en analyses te verrichten en aan de gemeente voor te leggen met als doel het, indien noodzakelijk, tijdig bijstellen van het WMO-beleid;

  • ·

    het signaleren van nieuwe ontwikkelingen en van knelpunten in het voorzieningenpakket. Uit de genoemde analyses en het epidemiologisch onderzoek kunnen bepaalde ontwikkelingen in het gezondheidsbeeld naar voren komen en kunnen andere ontwikkelingen en eventuele knelpunten gesignaleerd worden. Door middel van periodieke rapportage kunnen gemeenten hiervan op de hoogte worden gebracht.

§9. Kwaliteit van de advisering

De gemeente moet ervan op aan kunnen dat de advisering kwalitatief goed is. Het meten en controleren van de kwaliteit van een advies is geen eenvoudige zaak. In deze paragraaf worden suggesties gedaan en indicatoren aangereikt om de kwaliteit van een advies te toetsen. Om de kwaliteit van een advies te kunnen beoordelen kan worden gekeken naar de organisatie die de adviezen verstrekt, de adviseur die het advies opstelt en de inhoud en vorm van het advies zelf.

9.1. Kwaliteit van de adviesorganisatie

De structuur van een organisatie en de aanwezigheid en het functioneren van een kwaliteitssysteem zijn indicatoren voor de kwaliteit van het product, c.q. advies, dat die organisatie levert. Onderstaand is een aantal aspecten op een rij gezet, dat aanwijzingen vormt voor de kwaliteit van een organisatie en derhalve voor de producten en dienstverlening van die organisatie.

Door te informeren of de onderstaande zaken aanwezig en van recente datum zijn, kan de gemeente zich een beeld vormen van de kwaliteit van de adviesorganisatie:

  • ·

    een duidelijke, schriftelijk vastgelegde verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie;

  • ·

    een schriftelijk vastgelegd kwaliteitsbeleid en kwaliteitssysteem dat periodiek wordt geëvalueerd;

  • ·

    een klachtenprocedure;

  • ·

    een privacyreglement;

  • ·

    een registratiesysteem om de doorlooptijd en de termijn waarbinnen een advies moet worden uitgebracht te bewaken;

  • ·

    een interdisciplinaire werkwijze/multidisciplinaire aanpak;

  • ·

    intercollegiale toetsing;

  • ·

    de mogelijkheid van supervisie (toezicht en ondersteuning) voor de adviseurs;

  • ·

    protocollen waarin beschreven wordt hoe een advies moet worden opgesteld;

  • ·

    de mogelijkheid van periodieke na- en bijscholing voor de adviseurs.

Verder kan gekeken worden naar:

  • ·

    telefonische bereikbaarheid van de organisatie;

  • ·

    frequentie spreekuren van de adviseurs;

  • ·

    bereikbaarheid en toegankelijkheid accommodatie(s) waar spreekuur gehouden wordt;

  • ·

    beschikbaarheid van geautomatiseerde informatiesystemen en van (actuele) documentatie.

9.2. Kwaliteit van de adviseur

De kennis/deskundigheid die de adviseur dient te hebben wordt mede bepaald door het soort advies dat moet worden uitgebracht. Zo kan een onderscheid gemaakt worden tussen voorzieningen die wel of geen medische indicatie behoeven, tussen eenvoudige en gecompliceerde voorzieningen en tussen enkelvoudige en meervoudige adviezen.

Het is niet noodzakelijk dat één adviseur alle onderstaande kennis en deskundigheid in huis heeft. Van belang is of de adviseur collega's of derden kan raadplegen om de benodigde specifieke kennis/deskundigheid te verwerven (multidisciplinaire aanpak).

Voor het opstellen van een advies dient de navolgende kennis en deskundigheid beschikbaar te zijn bij een adviseur of een team van adviseurs. Het is ook mogelijk dat een adviseur voor gecompliceerde adviezen waarvoor specifieke deskundigheid nodig is derden inhuurt. Voor het kunnen opstellen van adequate adviezen moet, afhankelijk van de soort voorziening, onderstaande kennis voor handen zijn of ingehuurd kunnen worden.

De opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie:

  • 1.

    medische kennis op het niveau van een arts;

  • 2.

    sociale kennis;

  • 3.

    ergonomische kennis;

  • 4.

    technische kennis.

Deze eisen zijn ontleend aan de eisen, zoals geformuleerd in de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten die per 1 april 1994 is vervallen.

Daarbij kan het volgende worden aangetekend:

1. Medische kennis op het niveau van een arts

Onder medische kennis dient verstaan te worden het beoordelen/interpreteren van de medische situatie en de vertaling van ziekte/stoornis naar beperking.

2. Sociale kennis

Onder sociale kennis wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies (aanwezigheid van beperkingen). De ervaring van de beperking in de leef-, woon- en werksituatie wordt met handicap aangeduid.

De adviseur moet het vermogen hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps.

Door kennis te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin, is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens is het dan mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke oplossingen.

3. Ergonomische kennis

Onder ergonomische kennis wordt het volgende verstaan. De adviseur dient inzicht te hebben in de aanpassingsmogelijkheden van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over anatomie en fysiologie en over technische eigenschappen van hulpmiddelen.

4. technische kennis

De technische kennis betekent dat een adviseur 'weet' moet hebben van onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden.

De aanwezigheid van bovenstaande kennisgebieden kan blijken uit de gevolgde en voltooide opleidingen en werkervaring, zoals sociaal geneeskundige AGZ of verzekeringsgeneeskundige en revalidatiearts of in samenwerking met een arts voor het medisch advies wijkverpleegkundige, districtsverpleegkundige revalidatie, ergotherapeut en arbeidsdeskundige(technici).

9.3. Kwaliteit van het advies

Om de kwaliteit van het advies zelf te toetsen kan een aantal indicatoren worden gehanteerd:

  • ·

    het aantal beroepszaken waaruit blijkt dat het advies onvoldoende was;

  • ·

    klachten van cliënten;

  • ·

    logische en heldere opbouw van het advies en consistente argumentatie.

Uit jurisprudentie blijkt dat de rechter kan oordelen dat slechts een arts in staat mag worden geacht een deskundig oordeel te kunnen vellen over de medische situatie van degene over wie een advies moet worden uitgebracht.

Het enkele feit dat een niet-medisch geschoolde adviseur, bijvoorbeeld ergotherapeuten, een sociaal-medisch advies heeft gegeven dat vervolgens ten grondslag ligt en als motivatie dient voor een afwijzende, respectievelijk van de aanvraag afwijkende beschikking door de gemeente kan voor de rechter voldoende zijn om de gemeentelijke beschikking nietig te verklaren en degene die beroep heeft aangetekend in het gelijk te stellen.

Bij negatieve adviezen, die op sociaal-medische gegevens gebaseerd zijn, is het met het oog op eventuele beroepszaken derhalve noodzakelijk dat een arts de betreffende cliënt gezien en zonodig onderzocht heeft. Een arts moet verantwoordelijkheid nemen voor het advies. Bij positieve adviezen is het vanzelfsprekend ook van belang dat een adequaat medisch oordeel wordt gevormd.

Om de kwaliteit van adviezen te bewaken is het zaak regelmatig met de adviseur te overleggen over de gang van zaken en eventuele knelpunten. Met name het eerste jaar van samenwerking is een goede communicatie van groot belang om misverstanden, onduidelijkheden en dergelijke te voorkomen of op te lossen.

Hoofdstuk 3: Persoonsgebonden Budget of Zorg In Natura

§1. Wat zegt de Wet maatschappelijke ondersteuning hierover

Artikel 6 van de WMO bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze moet bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

Er zijn ook een aantal voorzieningen die in de vorm van een forfaitaire vergoeding of financiële tegemoetkoming verstrekt worden. Het gaat dan om een aantal individuele vervoersvoorzieningen, voorzieningen voor sportbeoefening en de verhuiskostenregeling. Dit hoofdstuk gaat verder in op het persoonsgebonden budget en zorg in natura.

§2. Beleid van de gemeente Nieuwegein

2.1. Keuzevrijheid

In principe heeft iedereen die aanspraak kan maken op een individuele voorziening de keuze tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Van bovenstaande regel kan worden afgeweken wanneer er overwegende bezwaren zijn. We onderscheiden twee soorten bezwaren:

  • ·

    In de persoon gelegen factoren en

  • ·

    In de voorziening gelegen factoren.

In de persoon gelegen factoren

Een overwegend bezwaar is de situatie dat een persoon niet in staat is om het persoonsgebonden budget te beheren.

In de voorziening gelegen factoren

  • a.

    Een voorziening die af en toe of voor een periode minder dan 8 maanden gebruikt wordt, kan bij verstrekking in natura meermalen gebruikt worden. Bij een persoonsgebonden budget kan dit niet.

  • b.

    Er zijn voorzieningen die zich niet lenen voor een voorziening in natura. Een voorbeeld hiervan is een sportrolstoel, omdat het soort sport hierbij van belang is.

2.2 De hoogte van het persoonsgebonden budget en de voorziening in natura

De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld op het bedrag dat de gemeente voor de goedkoopst adequate voorziening in natura zou betalen.

Voor het PGB en de voorziening in natura geldt dat de compensatieplicht van de gemeente gaat tot de goedkoopst adequate voorziening.

§3. Toepassing van het PGB en verstrekking in natura

Voor de toepassing onderscheiden we de volgende groepen voorzieningen:

  • ·

    Hulp bij het huishouden

  • ·

    Woonvoorzieningen

  • ·

    Rolstoelvoorzieningen

  • ·

    Vervoersvoorzieningen

§4. Zelf de keuze maken tussen PGB en zorg in natura

Als de indicatie is gesteld en men weet op welke zorg of voorziening men recht heeft kan men kiezen tussen:

  • 1.

    zorg in natura of

  • 2.

    een persoonsgebonden budget.

1. Zorg in natura:

men krijgt de voorziening geleverd door een leverancier waar de gemeente zaken mee doet, of de zorg wordt geleverd door een thuiszorgorganisatie waar de gemeente een raamovereenkomst mee heeft.

2. Een persoonsgebonden budget:

men krijgt een bepaald bedrag toegekend, waarmee zelf de voorziening of zorg moet worden ingekocht.

§5. De kenmerken van een Persoonsgebonden Budget en zorg in natura

5.1. Kenmerken van een PGB

  • ·

    Zelf bepalen door wie, wanneer, waar en hoe de benodigde zorg wordt verleend of de voorziening wordt geleverd

  • ·

    Zelf voor de toegekende voorziening een leverancier uitzoeken of iemand werven voor de huishoudelijke zorgtaken

  • ·

    Zelf afspraken maken

  • ·

    Zelf de zorgverlener of leverancier betalen

  • ·

    Zelf de administratie voeren

  • ·

    Verantwoording afleggen aan de gemeente

5.2. Kenmerken van zorg in natura

  • ·

    Vrijwel geen administratie voor de cliënt

  • ·

    De leverancier van voorzieningen wordt door gemeente bepaald

  • ·

    Kans op wisselende verleners van huishoudelijke zorg

  • ·

    De momenten waarop de huishoudelijke zorg wordt verleend kan wisselen

§6. PGB in de praktijk: van aanvraag, toekenning tot en met verantwoording

  • ·

    Aanvraag indienen bij de gemeente

  • ·

    De indicatiestelling door de gemeente

  • ·

    De hoogte van het PGB

  • ·

    Betaling van het PGB

  • ·

    Een voorziening of zorg (in)kopen

  • ·

    Verantwoording afleggen aan de gemeente

  • ·

    Terugbetalen PGB aan de gemeente

6.1. Aanvraag indienen bij de gemeente

De gemeente heeft speciale aanvraagformulieren die dienen te worden ingevuld.

6.2. De indicatiestelling door de gemeente

De gemeente stelt een indicatie voor de gevraagde voorziening of hulp. Zie hiervoor ook hoofdstuk 2.

De gemeente geeft u een indicatiebesluit, waarin staat vermeld op welke voorziening u aanspraak kunt maken, een pakket van eisen voor deze voorziening of hulp, het soort hulp, de hoeveelheidhulp/klasse waar u recht op heeft en voor welke periode.

Aan het einde van de toegekende periode dient u zelf zo nodig opnieuw tijdig een aanvraag in te dienen.

6.3. De hoogte van het PGB

De gemeente stelt de hoogte vast van het PGB dat wordt toegekend.

Voor voorzieningen, zoals rolstoelen, woonvoorzieningen of vervoersvoorzieningen is de waarde van het PGB gelijk aan het bedrag wat de gemeente kwijt zou zijn aan een voorziening in natura.

Bij hulp bij het huishouden geldt een eigen bijdrage afhankelijk van het inkomen en de gezinssamenstelling. De hoogte van de eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor.

We spreken van een bruto PGB en een netto PGB. Van een netto PGB is de eigen bijdrage reeds ingehouden.

6.4. PGB

6.4.1. Betaling van het PGB

De betaling van het toegekende PGB gebeurt in de vorm van voorschotten.

Afhankelijk van de hoogte van het PGB en het soort voorziening wordt het PGB in één termijn, per maand, per kwartaal, per half jaar of per jaar uitbetaald.

PGB tot € 2.500 op jaarbasis: in eens volledig

PGB tussen € 2.500 en € 5.000 op jaarbasis: per half jaar, de helft van het PGB

PGB tussen € 5.000 en € 25.000 op jaarbasis: per kwartaal, een kwart van het PGB

PGB boven € 25.000 op jaarbasis: maandelijks, in twaalf maandelijkse termijnen van het PGB.

N.B. Een uitzondering vormen de vergoedingen voor de vervoerskosten, deze worden vooraf per maand uitbetaald.

Voor zover van toepassing worden de PGB’s voor onderhouds- en verzekeringskosten van de voorzieningen 1 x per jaar uitbetaald.

Bank- of girorekening

U mag zelf bepalen op welke bank- of girorekening de gemeente het PGB uitbetaald. Voor het beheer van met name uw PGB voor hulp bij het huishouden is een aparte rekening aan te raden.

6.4.2. PGB is geen inkomen, maar wel “gewoon” geld

Het PGB is bestemd voor het inkopen van zorg of het kopen van een voorziening. Het PGB wordt daarom niet beschouwd als inkomen. PGB heeft dan ook geen invloed op een eventuele uitkering of de te betalen inkomstenbelasting.

Let op: als het PGB gebruikt wordt om salaris uit te betalen aan de partner, dan is dat voor de partner wel inkomen.

Het PGB is “gewoon” geld. Als iemand schulden heeft kan het PGB opgeëist worden door schuldeisers. Het is dus niet verstandig om aan iemand met schulden een PGB te verstrekken.

6.5. Een voorziening of zorg (in)kopen

6.5.1. Een voorziening kopen

De gemeente heeft een pakket van eisen opgesteld waaraan de geïndiceerde voorziening moet voldoen. Met dit pakket van eisen kan bij een leverancier de voorziening worden gekocht. In het financiële deel van dit uitvoeringsbesluit staan de criteria waaraan de voorziening moet voldoen.

6.5.2. Zorg inkopen

De gemeente heeft een beschikking afgegeven met de hoeveelheid/klasse hulp die nodig is en de periode hoelang de hulp is toegekend. Met deze beschikking, “indicatiebesluit” kan bij een zorgaanbieder de noodzakelijke zorg worden ingekocht. De hulp wordt geïndiceerd voor maximaal 3 jaar.

In het financiële deel van dit uitvoeringsbesluit staan de criteria waaraan moet worden voldaan door de zorgaanbieder.

Men kan zelf een zorgaanbieder kiezen. Met deze zorgaanbieder moet een zorgovereenkomst worden gesloten, waarin staat vermeldt welke zorg er is afgesproken en de prijs die daarvoor moet worden betaald.

Bij de toekenningsbeschikking wordt een voorbeeld van een modelovereenkomst bijgesloten.

Modelovereenkomsten kunnen worden gedownload via: www.svb.nl/servicecentrumpgb

Er moeten met de zorgverlener afspraken gemaakt worden.

Op de eerste plaats moet worden afgesproken dat declaraties binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend zijn ingediend door de zorgverlener. Dit omdat er anders mogelijk problemen ontstaan bij het op tijd verantwoorden aan de gemeente. Verder moeten op de declaraties de volgende gegevens staan:

  • ·

    De dagen waarop is gewerkt

  • ·

    Het aantal te betalen uren

  • ·

    De naam en het adres van de zorgverlener

  • ·

    Het BTW-nummer, het inschrijfnummer bij de Kamer van Koophandel of het sofinummer van de zorgverlener.

6.6. Verantwoording afleggen aan de gemeente

Een PGB mag alleen gebruikt worden voor de inkoop van de voorziening waarvoor het PGB is toegekend, dus voor hulp bij het huishouden, een rolstoelvoorziening, een vervoersvoorziening of een woonvoorziening.

Na de aankoop van de woon- rolstoel- of vervoersvoorziening dient men binnen 6 weken verantwoording af te leggen over de uitgaven.

Bij hulp bij huishouden t/m klasse 2 hoeft geen periodieke verantwoording te worden afgelegd. De cliënt is zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van wijzigingen. Bij hulp bij huishouden van klasse 3 t/m 6 dient men binnen 6 weken na afloop van het kalenderjaar of 6 weken na beëindiging van het toegekende pgb verantwoording af te leggen. De gemeente kan steekproefsgewijs bij cliënten toetsen of de pgb-administratie overeenstemt met de gemaakte uitgaven. De wijze van verantwoorden wordt bij de beschikking aangegeven.

Op grond van de belastingwetgeving dient de klant de PGB-administratie zeven jaar te bewaren.

6.7. Terugbetalen PGB aan de gemeente

Het PGB is gemeenschapsgeld dat bestemd is voor de aankoop van voorzieningen of inkoop van zorg.

Het PGB dat niet voor de aankoop van voorzieningen of de inkoop van hulp is uitgegeven moet worden terugbetaald.

Over 1,5% van het netto PGB (=bruto PGB minus eigen bijdrage) hoeft geen verantwoording te worden afgelegd. Hierbij geldt een minimum van € 250 per jaar en een maximum van € 1.250 per jaar. Dit bedrag heet het “vrij besteedbare bedrag”. Het vrij besteedbare bedrag is bestemd voor kleine uitgaven, zoals bijvoorbeeld een cadeautje voor de hulp met verjaardagen of feestdagen of de kosten voor onderzoek naar de beste voorziening, eventuele reiskosten, etc.

Als het PGB niet volledig voor de aankoop van een voorziening is besteed moet het overgebleven bedrag worden terugbetaald aan de gemeente.

Hoofdstuk 4: Compensatie van de beperkingen bij het voeren van een huishouden; de hulp bij het huishouden

§1. Wat houdt hulp bij het huishouden in

Hulp bij het huishouden omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden voor mensen met een lichamelijke ziekte of gebrek, mensen met een chronisch psychisch probleem, mensen met een psychosociaal probleem of mantelzorgers.

We kennen twee vormen bij hulp bij het huishouden naar de aard van de activiteiten:

  • ·

    Huishoudelijke werkzaamheden (HH1)

  • ·

    HH1 + Organisatie van het huishouden (HH2)

Categorie 1: Huishoudelijke werkzaamheden (HH1)

Veel cliënten hebben hulp nodig in de huishouding voor het schoonmaken van het

huis. Voor deze categorie cliënten gelden de volgende functies:

  • 1.

    Lichte en zware schoonmaakwerkzaamheden

  • 2.

    Verzorging kleding en linnengoed

  • 3.

    Boodschappen doen voor dagelijks leven

  • 4.

    Maaltijdverzorging

Categorie 2: Huishoudelijke werkzaamheden, aangevuld met organisatie vanhet huishouden en hulp bij een ontregeld huishouden (HH2)

Een deel van de cliënten heeft additionele hulp nodig bij het organiseren van het huishouden. Deze wordt vastgesteld op basis van de indicatiestelling en kunnen onder meer (tijdelijk) bestaan uit de volgende functies:

  • 1.

    Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten

  • 2.

    Helpen met maaltijdbereiding

  • 3.

    Dagelijkse organisatie van het huishouden

  • 4.

    Instructie, advies en voorlichting gericht op het huishouden

  • 5.

    Psychosociale begeleiding, tevens observeren

§2. Indicatiestelling door de gemeente

De gemeente moet bepalen wie, waarvoor, in welke mate, in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden voor hulp bij het huishouden in aanmerking komt.

De gemeente maakt bij de indicatiestelling voor hulp bij het huishouden naast de ICF gebruik van het protocol Gebruikelijke Zorg en het protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging. Beide protocollen zijn als bijlagen bij dit uitvoeringsbesluit gevoegd.

De indicatie voor de uren zorg wordt afgegeven in klassen.

Iemand wordt “ingeschaald” in een bepaalde klasse. Mensen die kiezen voor zorg in natura krijgen het aantal uren zorg geleverd dat past binnen de klasse waarin de cliënt is geïndiceerd afhankelijk van de zorgbehoefte op dat moment. Cliënten die kiezen voor een PGB krijgen het bedrag uitgekeerd op het midden van de klasse waarvoor ze zijn geïndiceerd.

§3. Indeling in klasse

De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

  • a.

    Klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week;

  • b.

    Klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week;

  • c.

    Klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week;

  • d.

    Klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week;

  • e.

    Klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week;

  • f.

    Klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week.

Hoofdstuk 5: Compensatie van de beperkingen bij het normale gebruik van de woning; de woonvoorzieningen

§1. Inleiding

De woonvoorzieningen kunnen niet los worden gezien van het beleid op het terrein van de volkshuisvesting zoals dat in Nieuwegein wordt gevoerd. De relatie die tussen beiden bestaat wordt verduidelijkt in paragraaf 2. In dat kader wordt aandacht besteed aan het (aanpasbaar) bouwen en de verdeling van woningen. Ook de woonlastenproblematiek komt aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op de afspraken over de gemeente die met de woningcorporaties zijn gemaakt. Tenslotte wordt stilgestaan bij de relevante wet- en regelgeving op dit terrein.

In paragraaf 3 worden de woonvoorzieningen uitvoerig besproken. Ter introductie wordt eerst een algemene omschrijving van het type woonvoorzieningen gegeven. Vervolgens worden de algemene voorwaarden behandeld die in acht worden genomen bij de verstrekking van woonvoorzieningen. Hierna wordt stilgestaan bij het primaat van de verhuizing. Tenslotte worden alle zes soorten woonvoorzieningen afzonderlijk en uitvoerig doorgenomen.

In paragraaf 4. wordt een overzicht gegeven van ergonomische belemmeringen. Aan de hand van deze belemmeringen wordt in beeld gebracht welke woningaanpassingen en roerende woonvoorzieningen mogelijk een oplossing kunnen bieden voor deze belemmeringen.

§2. Beleid Volkshuisvesting Nieuwegein

Het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid wordt veelal onderverdeeld in drie deelterreinen, te weten woningbouw, woningvoorraad en woonruimteverdeling. Alle drie zijn van belang voor gehandicapten. De gemeente Nieuwegein voert een specifiek beleid voor mensen met een handicap.

2.1. Aanpasbaar bouwen

De definitie van aanpasbaar bouwen luidt als volgt: "het realiseren van woonruimte die niet op voorhand is aangepast en bestemd voor gehandicapten, maar die zodanig is ontworpen dat een latere aanpassing eenvoudig en daardoor relatief goedkoop kan plaatsvinden wanneer een bewoner gehandicapt raakt". Het ontwerp van de woning is niet alleen aanpasbaar; ook de bezoekbaarheid voor gehandicapten is gegarandeerd. In verband met de WMO leidt aanpasbaar bouwen tot een aanzienlijke kostenreductie. Als zodanig is een aanpasbare woning aan te merken als een collectieve voorziening, die (op termijn) een belangrijke bijdrage levert aan de budgetbeheersing van de WMO. Uit onderzoek blijkt dat eenzelfde individuele woningaanpassing in een aanpasbare woning 30 tot 60 % goedkoper is dan in een traditionele woning. In 1991 heeft de gemeenteraad besloten om alle nieuwbouwwoningen in Nieuwegein ongeacht het woningtype en de financieringscategorie, volgens een basisprogramma van aanpasbaar bouwen te realiseren. Sedert 1992 worden alle woningen in Nieuwegein aanpasbaar gebouwd. In de bestaande woningvoorraad richt de aandacht zich vooral op flatwoningen. In het kader van verbetering en renovatie zijn en worden meergezinswoningen toegankelijk gemaakt door de in- en aanbouw van lift-installaties.

2.2. Registratie en verdeling aangepaste woningen

Een eenmaal aangepaste woning moet bij voorkeur ook in de toekomst weer aan andere gehandicapten toegewezen worden. De gemeente Nieuwegein heeft daarom de aangepaste woningen opgenomen in haar woningregistratiesysteem, voorzover deze door de gemeente kunnen worden verdeeld. Dit woningregistratiesysteem wordt door afdeling Volkshuisvesting bijgehouden. Indien een aangepaste woning vrijkomt of een gehandicapte kandidaat is voor een aangepaste woning, kan op deze wijze in het kader van de woonruimteverdeling een koppeling tussen vraag en aanbod tot stand worden gebracht.

De gemeente Nieuwegein werkt in het RBU samen met een 23 regiogemeenten aan een regionaal systeem van woningtoewijzing. Het is voor woningzoekenden mogelijk om te reageren op woningen die in de regiogemeenten worden aangeboden. De gemeente kan voor die gevallen waarin een adequate woning in een andere gemeente wordt geaccepteerd ook een verhuiskostenvergoeding verstrekken. De aanbieding aan een gehandicapte van een aangepaste woning in een andere gemeente is geheel vrijblijvend. De gehandicapte kan dit aanbod op basis van vrijwilligheid accepteren of naast zich neerleggen.

2.3. Woonlasten

De woonlasten in Nieuwegein zijn hoog. Voor woonvoorzieningen is daarom het verstrekkingenbeleid zodanig geformuleerd dat geen verhoging van woonlasten plaatsvindt.

2.4. Afspraken met woningcorporaties

Tussen de gemeente en de in Nieuwegein werkzame woningcorporaties vindt geregeld overleg plaats.

2.5. Relevante wet- en regelgeving

De wet- en regelgeving op het terrein van de volkshuisvesting komt hier aan de orde voor zover daarin regelingen zijn opgenomen die behulpzaam zijn bij de realisering van woonvoorzieningen. Voor het aanpassen van een woning is toestemming nodig van de eigenaar. Er kunnen twee eigendomsverhoudingen worden onderscheiden; de eigenaar-bewoner en de verhuurder. In het geval van een eigenaar-bewoner zullen zich geen problemen voordoen. De bewoner en eigenaar zijn verenigd in één persoon, zodat geen sprake is van een mogelijke belangentegenstelling tussen eigenaar en bewoner.

In het kader van het Besluit Beheer Sociale Huurwoningen (BBSH) leggen woningcorporaties jaarlijks achteraf verantwoording af aan de gemeente over onder meer hun inspanningen om gehandicapten te huisvesten. De gemeente kan zich in het kader van het BBSH in het uiterste geval tot het Ministerie van VROM wenden indien door een corporatie onvoldoende inspanningen op dit vlak zouden worden geleverd.

De gemeente beschikt over nog twee volkshuisvestingsinstrumenten om aan haar zorgplicht te kunnen voldoen. In het geval van de aanpassing van een reeds door de gehandicapte bewoonde woning, kan onder bepaalde voorwaarden de Woningwet worden toegepast. De wet voorziet er in dat burgemeester en wethouders een eigenaar van een woning kunnen aanschrijven bouwkundige of woontechnische ingrepen te verrichten. Een afzonderlijk artikel in de wet betreft het verrichten van woningaanpassingen, teneinde "ergonomische beperkingen die een gehandicapte ondervindt bij het normale gebruik van een door hem bewoonde woning op te heffen of te verminderen". Een toekomstige verhuurder kan op grond van de Woningwet niet aangeschreven worden. Het instrument kan alleen ingezet worden voor de woning waarin de gehandicapte reeds woont. Het uiterste middel dat voorziet in het beschikbaar krijgen van nieuwe woonruimte voor gehandicapten is neergelegd in de Huisvestingswet. De wet biedt de gemeente de mogelijkheid leegstaande woningen of gebouwen te vorderen. Het recht tot vorderen is alleen mogelijk indien dit voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is. Het vorderen van woningen moet als een uiterste instrument gezien worden, indien overleg geen effect heeft.

Aanpassingen in ADL-clusterwoningen

De subsidiëring van aanpassingen in ADL-woningen (“focus-woningen”) in bestaande ADL-clusters is geregeld in de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring aanpassingen bestaande ADL-clusters 2000. Aanvragen voor woningaanpassingen in deze woningen gaan dus niet via de gemeente, maar via de Stichting Focus.

Niet alle aanpassingen kunnen via deze bovengenoemde regeling in aanmerking komen. Er bestaat hiervoor een limitatieve opsomming. Alleen onderstaande aanpassingen komen zo mogelijk voor subsidiëring in aanmerking (Nastellingen in de ADL-woning):

  • ·

    hoger of lager monteren van het keukenblok;

  • ·

    het wisselen van wastafel en douche;

  • ·

    het verplaatsen van de frontkraan;

  • ·

    het leveren, aanbrengen en verplaatsen van een wand-douchezitje;

  • ·

    het leveren, aanbrengen en verplaatsen van toiletsteunen;

  • ·

    het aanbrengen van extra handvatten op deuren of van dichttrektouwtjes;

  • ·

    het leveren en aanbrengen van diverse voorzieningen aan het alarm-intercom-systeem, te weten blaas-zuigbediening of stemalarm;

  • ·

    het vervangen, aanbrengen of verwijderen van drempels;

  • ·

    het leveren en aanbrengen van schopplaten en hoeklijnen.

Losse woonvoorzieningen voor mensen in een ADL-clusterwoning gaan wel via de WMO.

§3. Woonvoorzieningen

3.1. Primaat verhuizing

Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen. Als hulpmiddel hierbij worden aangepaste woningen bij de gemeente geregistreerd. Om zo doelmatig mogelijk de aangepaste voorraad woningen te kunnen benutten kan het wenselijk zijn dat, indien de band tussen gehandicapte en woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de gehandicapte) deze woning opnieuw aan een andere gehandicapte wordt toegewezen. In dat geval is het wenselijk dat de achterblijvende huurders naar een andere woonruimte verhuizen. Het verlenen van een verhuiskostenvergoeding moet dan als stimuleringsmaatregel worden gezien. Burgemeester en wethouders beoordelen of het wenselijk is om een financiële tegemoetkoming te verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Burgemeester en wethouders kunnen de achterblijvende gezinsleden verzoeken om de woning vrij te maken. Ook de betrokkenen zelf kunnen het college verzoeken om op deze grond in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten.

De woonvoorzieningen zijn zodanig gegroepeerd, dat een rangorde is aangegeven. Primair zal gekeken worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. Is of komt op termijn geen geschikte woning beschikbaar dan kan de gemeente besluiten één van de andere woonvoorzieningen te verstrekken. Indien de gemeente, nadat alle factoren in de overweging zijn genomen, tot de conclusie komt dat verhuizing de goedkoopst, adequate oplossing is, dan heeft bij het verstrekken van de woonvoorziening de vergoeding voor verhuis- en (her)-inrichtingskosten het primaat. Het moge duidelijk zijn dat het hanteren van dit "primaat van de verhuizing" efficiënter benut kan worden indien een voldoende voorraad aangepaste woningen is gerealiseerd, welke is opgenomen in een goed registratiesysteem en er ook een beroep gedaan kan worden op een aanzienlijke voorraad aanpasbare woningen. In Nieuwegein is de laatste jaren op alle drie de genoemde terreinen aanzienlijke vooruitgang geboekt. Dit wil echter niet zeggen dat nu aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan.

De keuze tussen "verhuizen of aanpassen" is een afweging waarbij vele factoren een rol spelen. Deze afweging zal altijd door de gemeente gemaakt moeten worden. Het primaat voor verhuizen wil zeker niet zeggen dat de keuze dan ook op verhuizing zal vallen. Naarmate de eventuele aanpassingskosten hoger zijn, wordt het alternatief van verhuizing belangrijker. Gaat het bij voorbeeld om een beperkte woningaanpassing, tot een bedrag van maximaal € 8.000,00, zonder dat sprake is van een progressief ziektebeeld, dan is de afweging ten gunste van de woningaanpassing snel gemaakt.

Een dergelijk kostenniveau vormt geen beletsel als men ze afzet tegen de kosten en de rompslomp die een verhuizing met zich meebrengt. Anderzijds kunnen de ergonomische beperkingen binnen de huidige woning onoplosbaar zijn, zodat een snelle afweging ten gunste van een onontkoombare verhuizing wordt gemaakt.

De genoemde afweging wordt in vergaande mate bepaald door de individuele omstandigheden van de aanvrager. Met inachtneming van deze individuele omstandigheden kan het afwegingsproces dat zal plaatsvinden in grote lijnen als volgt worden beschreven:

  • a.

    afweging woonvoorzieningen. Betreft met name een kostenafweging tussen enerzijds de kosten van aanpassing in de bestaande woning en anderzijds de verhuiskostenvergoeding en de aanpassingskosten in de nieuwe woning. Voor deze afweging kan het praktisch gezien veel uitmaken of sprake is van een huur- dan wel koopwoning;

  • b.

    afweging sociale omstandigheden. Sociale omstandigheden kunnen een rol spelen bij de afweging. Hierbij kan gedacht worden aan de binding die de gehandicapte met de buurt heeft. Deze binding kan blijken uit de tijd dat de gehandicapte in die buurt woont, de aanwezigheid van vrienden/familie, de mantelzorg die door verhuizing wegvalt en bij voorbeeld de nabijheid van winkel- en overige voorzieningen.

  • c.

    afweging en integratie met overige voorzieningen zoals vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Hierbij valt te denken aan de relatie tussen de locatie van de woning en het vervoer, alsmede de nabijheid van (vervoers)voorzieningen

  • d.

    afweging met voorzieningen niet behorend tot de WMO. Een voorbeeld hiervan is de wijkverpleging.

3.2 Verhuis- en inrichtingskosten

Burgemeester en wethouders kunnen een forfaitaire vergoeding in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekken aan een gehandicapte die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woonruimte aan te passen woonruimte verhuist. Zij kunnen ook aan een niet gehandicapte persoon een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten verstrekken indien op deze wijze een aangepaste of geschikte woonruimte vrij komt voor een gehandicapte. De gemeente maakt de afweging of zij een tegemoetkoming in de verhuiskosten wil geven of dat de woning van gehandicapte aangepast moet worden. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn kan uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven worden aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte.

Pas na het verkrijgen van de beschikking en de gemeente dus een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de gehandicapte tot verhuizen overgaan. Via de hardheidsclausule kunnen burgemeester en wethouders alsnog besluiten een financiële tegemoetkoming te verlenen indien, naar de mening van de gemeente, in urgente gevallen naar een geschikte woning is verhuisd voordat de beschikking door de gemeente is verleend, rekening houdend met de eisen van zorgvuldigheid. De zorgvuldigheid houdt in dat het advies wel ingewonnen moet zijn.

Conform de verordening worden in het algemeen geen woningaanpassingen vergoed indien op niet-ergonomische gronden verhuisd wordt. Wegens dringende reden van kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wegens het aanvaarden van een andere werkkring. Een dringende reden tot verhuizen kan ook een huwelijk, samenwonen, scheiden of overlijden van de partner zijn. Uitgangspunt is dat een dergelijke ingrijpende situatie zich niet vaker dan eenmaal in de 7 jaar voordoet. Is dit wel het geval, dan kan middels de hardheidsclausule afgeweken worden van deze 7 jaarstermijn.

3.3. Woningaanpassing

Het gaat hierbij om bouwkundige (onroerende) woningaanpassingen die de ergonomische beperkingen van de gehandicapte wegnemen of zo veel mogelijk wegnemen. Met de woningbouwcorporaties is overeengekomen dat kleine woningaanpassingen als bijvoorbeeld handgrepen, het aanleggen van een stopcontact, wegnemen van een binnendrempel, c.q. ophogen van een buitendrempel, etc., tegen kostprijs zullen worden uitgevoerd. Van een tegemoetkoming in de woningaanpassingskosten wordt elders een volledige specificatie gegeven. Indien de kosten van woningaanpassing naar verwachting meer zullen bedragen dan circa € 8.500 worden in eerste aanleg twee offertes gevraagd. Deze werkwijze kan achterwege blijven indien één bedrijf zich (op een bepaald terrein) onderscheidt door offertes met een gunstige prijs-kwaliteitverhouding.

3.3.1. Toestemming eigenaar

Vooraleer een woningaanpassing kan plaatsvinden zal eerst de toestemming en medewerking van de eigenaar van de woning verkregen moeten worden. Een woningaanpassing betekent per definitie een ingreep in de woning, omdat deze woonvoorziening "aard- en nagelvast" is. Op het verkrijgen van de medewerking van de eigenaar is hiervoor uitvoerig ingegaan in de paragraaf "Relevante wet- en regelgeving".

3.3.2. Anti-speculatie

Teneinde de bepaling van de meerwaarde van de woning, welke als gevolg van het realiseren van een woningaanpassing op kan treden, te vereenvoudigen is de toepassing in Nieuwegein beperkt tot die woningaanpassingen die een evidente waardestijging van de woning tot gevolg hebben. In concreto betreft het slechts die woningaanpassingen waarbij het noodzakelijk is om extra grond bij de woning te verwerven en waarbij uitbreiding van de woning aan de orde is, al dan niet op de bestaande kavel van de woning. In geval dat een eigen woning wordt aangepast en hierdoor de waarde van het huis stijgt, kan door middel van dit anti-speculatie-beding in de verordening voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door deze aanpassing heeft gekregen bij verkoop ten goede komt aan de gehandicapte. Als de gehandicapte binnen tien jaar nadat de woning is aangepast de woning verkoopt moet de extra opbrengst (deels) aan de gemeente worden teruggestort. De meerwaarde bij verkoop van de woning wordt bepaald aan de hand van een taxatierapport dat bij verkoop van de woning wordt opgemaakt. In dit rapport is de boven omschreven meerwaarde van de uitbouw en verworven grond gespecificeerd.

Bij verkoop van de woning vindt er bij belanghebbende een terugvordering plaats van het percentage van de meerwaarde.

3.3.3. Aanpassingen van aanpasbare woningen

Alle nieuwbouwwoningen in Nieuwegein worden aanpasbaar gebouwd. Voor het aanpasbaar bouwen in Nieuwegein is het "Basisprogramma Aanpasbaar Bouwen Nieuwegein" ontwikkeld en integraal toegepast sedert 1991. Het basisprogramma omvat eisen met betrekking tot de bezoekbaarheid en aanpasbaarheid van de woning. In relatie tot gehandicapten en tot deze verordening is het belang van aanpasbaar bouwen tweeledig:

  • ·

    de bewoner van een aanpasbare woning die gehandicapt raakt zal in veel gevallen niet behoeven te verhuizen, omdat de woning zich beter leent voor een individuele woningaanpassing;

  • ·

    in een aanpasbare woning kunnen de kosten van een individuele woningaanpassing relatief laag zijn.

Dit artikel in de verordening legt de normen vast ten aanzien van bezoekbaarheid en aanpasbaarheid, zoals deze op het moment van de verlening van de bouwvergunning op de individuele aanpasbare woning van toepassing zijn. Het kan voorkomen dat latere wijzigingen en verbouwingen in de woning afbreuk doen aan de bezoekbaarheid en aanpasbaarheid. De eventuele kosten die hieruit voortvloeien en die moeten worden gemaakt om het oorspronkelijk niveau van bezoekbaarheid en aanpasbaarheid van de woning te herstellen, zijn uitgesloten van een financiële vergoeding.

3.3.4. Kosten van woningaanpassing

Tot de kosten van woningaanpassing worden uitsluitend gerekend:

  • 1.

    de aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt;

  • 2.

    de risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen;

  • 4.

    de leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 5.

    de verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 6.

    renteverlies, i.v.m. het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 7.

    de prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, gemaximeerd aan hetgeen gesteld is in artikel 3.3.8.

  • 8.

    de door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 9.

    de kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 10.

    de kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening;

  • 11.

    de administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 t/m 10 meer dan € 1.000,00,- bedragen, 5% van die kosten, met een maximum van € 400,00.

3.3.5. Bezoekbaarheid woning vanuit AWBZ-inrichting

Indien een gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt, is het mogelijk dat eenmalig een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt ten behoeve van het aanpassen van één woonruimte waar de gehandicapte vaak verblijft, uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte. De financiële tegemoetkoming beperkt zich slechts tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de gehandicapte daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening verstaan dat de gehandicapte de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken.

De aanvraag moet worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat. Dat is zo geregeld, omdat de gehandicapte anders in de gemeente waar hij zijn hoofdverblijf heeft de aanvraag zou indienen. Bijzondere individuele omstandigheden kunnen een uitzondering vormen (denk b.v. aan logeerbaarheid).

Tevens is bepaald dat de gemeente waar de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft, verklaart dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de gehandicapte reeds eerder een woning bezoekbaar is gemaakt. Deze verklaring van de gemeente waar de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft (de gemeente waar de AWBZ-instelling staat), heeft tot doel te voorkomen dat de gehandicapte in meerdere gemeenten een aanvraag indient voor het bezoekbaar maken van een woonruimte. Voor maximaal één woonruimte in één gemeente wordt een financiële tegemoetkoming verleend voor het bezoekbaar maken. Uitzondering hierop vormen aanvragers die te maken hebben met co-ouderschap.

3.3.6. Woonwagen, woonschip en binnenschip

In het volkshuisvestingsbeleid wordt ernaar gestreefd geen onderscheid meer te maken in de regels die gelden voor woningen enerzijds en woonwagens dan wel woonschepen anderzijds. Voor deze categorieën worden echter wel aanvullende regels gesteld.

De uitgangspunten en de gevallen waarin een voorziening aan een woonwagen, woonschip of het verblijf van een binnenschip kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Toch zijn er gezien de kenmerken van deze woonruimten redenen om nadere voorwaarden te stellen. De verschillende artikelen in deze paragraaf geven deze weer.

3.3.7. Gemeenschappelijke ruimten

De subsidie voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verstrekt als door het realiseren van deze woningaanpassing de woning van de gehandicapte bewoner bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komen niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, tenzij uitsluitend via deze ruimte(n) de woning bereikt kan worden.

3.3.8. Verwerven van grond

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft kan de gemeente een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin o.i.d. wordt benut. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, waarbij een maximum aantal m² wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken. Eén en ander is per vertrek in de volgende tabel weergegeven:

Aantal m² waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een vertrek

Aantal m² waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een reeds aanwezig vertrek

Soort vertrek:

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

eenpersoonsslaapkamer

10

4

Tweepersoonsslaapkamer

18

4

Toiletruimte

2

1

badkamer:

· wastafelruimte

· doucheruimte

2

3

1

2

entree/gang/hal

5

2

Berging

6

4

Het aantal m² verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m².

3.3.9. Gereedmelding

De woningaanpassing moet binnen een bepaalde termijn worden gereed gemeld. De gereedmelding vindt plaats door degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald en niet door de gehandicapte.

Hiervoor is gekozen omdat degene die de financiële tegemoetkoming ontvangt niet altijd de gehandicapte is. Wanneer dat het geval is heeft de gehandicapte, of zijn gemachtigde, geen belang bij de gereed melding en zou de begunstigde de dupe kunnen worden.

De gereedmelding dient binnen 15 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming plaats te vinden, dit om te voorkomen dat het treffen van de voorziening te lang op zich laat wachten. Een andere reden voor het opnemen van een gereedmeldingstermijn is om te voorkomen dat onnodig lang een verplichting tot uitbetaling van subsidie blijft openstaan.

De gemeente controleert of aan de voorwaarden bij het verlenen van de subsidie is voldaan. Om te voorkomen dat iedere voorwaarde daadwerkelijk moet worden gecontroleerd, is er voor gekozen om een verklaring te vragen. Indien later alsnog zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan kan de subsidie alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd. Op grond van deze gegevens kan de financiële tegemoetkoming worden vastgesteld en vervolgens worden uitbetaald. De termijn voor het bewaren van alle rekeningen en betalingsbewijzen is gesteld op vijf jaar. Deze termijn sluit aan op de normaal geldende verjaringstermijn.

3.3.10. Frequentie woningaanpassing

De gemiddelde periode waarbinnen een huishouden in Nederland verhuist is zeven jaar. In het geval dat een gehandicapte verhuist zonder dat op grond van ergonomische belemmeringen hier aanleiding voor is, ontbreekt in principe de grondslag voor toekenning van een woonvoorziening. Om ten aanzien van de verhuisgeneigdheid enigszins tegemoet te komen aan de positie van gehandicapten, is onder een aantal voorwaarden de mogelijkheid geopend om ook in dit geval een woonvoorziening toe te kennen:

  • 1.

    de voorziening wordt maximaal één maal in de zeven jaar verstrekt. Als een gehandicapte vanuit een andere gemeente een (aangepaste) woning in de gemeente Nieuwegein zoekt, moet de gehandicapte aantonen dat hij de laatste zeven jaar niet verhuisd is (brengplicht).

  • 2.

    de financiële tegemoetkoming betreft de kosten van woningaanpassing. De overige woonvoorzieningen zijn uitgesloten.

  • 3.

    bij verhuizing rekening houden met handicap. (Voorbeeld: een traplift zal in principe maar 1 keer worden verstrekt.)

3.4. Roerende woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard

Naast woningaanpassingen kan een gehandicapte ook in aanmerking worden gebracht voor niet-onroerende woonvoorzieningen. Hieronder vallen onder meer de volgende voorzieningen:

  • ·

    woningsanering i.v.m. CARA en allergie. Het betreft o.a. de vervanging van vloerbedekking en gordijnen. De eveneens medisch/ergonomisch gezien noodzakelijke aanschaf van rolstoelvaste vloerbedekking wordt hiertoe ook gerekend;

  • ·

    patiëntenliften;

  • ·

    douchehulpmiddelen en hulpmiddelen voor toiletgebruik.

3.4.1. Woningsanering

Bij personen met luchtwegaandoeningen kan het medisch aangewezen zijn schadelijke vezels in de woning te vervangen door onschadelijke. Deze vervanging wordt woningsanering genoemd.

Een gehandicapte kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen die als gevolg van astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Bij de beoordeling van aanvragen voor vergoeding is de urgentie van de vervanging van artikelen bepalend.

Het kan bijvoorbeeld medisch gewenst zijn om het hele huis stofvrij te maken, terwijl alleen de vervanging van bijvoorbeeld dekens, of sanering van de slaapkamer, urgent is. De rest zou geleidelijk aan, passend binnen het normale uitgavenpatroon vervangen kunnen worden.

Sanering in relatie tot een aandoening beperkt zich tot de ruimten waarvan het gebruik in het kader van het leven van alle dag noodzakelijk is.

Woningsanering i.v.m.CARA/allergie gebeurt alleen onder de voorwaarde dat betrokkenen bereid zijn zelf ook maatregelen te treffen, die de gevolgen van de aandoening beperken. Wanneer er huisdieren zijn of rokende inwoners kunnen vraagtekens worden gezet bij het nut van saneren en zal dit dan ook in principe niet worden vergoed.

Voorts is een voorwaarde dat betrokkene bij de aanschaf van het artikel/vloerbedekking niet van de overgevoeligheid voor (de bepaalde) stof wist. Indien de gehandicapte bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert, wordt ook geen vergoeding verleend. Er bestaat een afstemmingsvraagstuk met de AWBZ omdat op grond van de AWBZ voorzieningen kunnen worden getroffen die noodzakelijk zijn als gevolg van luchtwegallergieën.

Ook onder de kosten van woningsanering valt rolstoelvast tapijt.

Het kan voor de gebruiker van een rolstoel noodzakelijk zijn dat de gewone vloerbedekking wordt vervangen door rolstoelvast tapijt. In het geval van een rolstoelvast tapijt wordt de voorziening slechts verstrekt voor de woonvertrekken waar de toegang voor de gehandicapte noodzakelijk is voor de dagelijkse levensbehoeften en waar deze ruimten zijn voorzien van een voor een rolstoel slecht of ontoegankelijke vloerbedekking.

Voor zover de noodzaak tot het treffen van voorzieningen ontstaat vanuit de aard van de gebruikte materialen, wordt geen vergoeding verstrekt. Daar vloerbedekking een algemeen gebruikelijke voorziening is, betreft de vergoeding slechts de meerkosten. Daarom wordt rekening gehouden met een afschrijvingstermijn van 8 jaar van de bestaande vloerbedekking. Dit houdt in, dat indien dit artikel volledig is afgeschreven, geen financiële tegemoetkoming wordt verleend in de aanschaf/vervanging van de vloerbedekking. In de tussenliggende periode wordt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode en wordt naar rato daarvan het percentage van de financiële vergoeding bepaald.

Leeftijd artikel:

Vergoeding:

0-2 jaar

100%

2-4 jaar

75%

4-6 jaar

50%

6-8 jaar

25%

ouder dan 8 jaar

geen vergoeding

Bovendien wordt gewerkt met normbedragen (zie het financiële deel van dit uitvoeringsbesluit).

3.4.2. Patiëntenliften

Het verticale transport van een gehandicapte vanuit bed naar de rolstoel kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Niet in alle gevallen kan een hoog-laag bed (AWBZ) het probleem oplossen. Een patiëntenlift kan dan soms wel een oplossing bieden. Een patiëntenlift wordt in een aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van bijvoorbeeld bed naar de douche of het bad.

Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor het boven en buiten de inrichtingselementen brengen van personen, die niet zelf voor de duur van dit transport, de totale lichaamsondersteuningskracht kunnen leveren. Er zijn zowel vaste (deze vallen onder de onroerende woonvoorzieningen) als mobiele patiëntenliften.

Patiëntenliften, tilliften, vallen als roerende woonvoorziening onder de WMO. Voorwaarde voor verstrekking is dat de partner, gezinsleden of mantelzorgers met de lift werken en niet alleen de thuiszorgmedewerkers. Indien alleen de thuiszorgmedewerkers met de lift werken, zou de werkgever, bijvoorbeeld Vitras, moeten zorgen voor een lift.

Uitzondering betreffen de liften die aangevraagd worden door bewoners van een focuswoning. Deze mensen kunnen wel ingevolge de WMO een lift krijgen, aldus de jurisprudentie in de WVG.

De keuze voor een bepaalde patiëntenlift is afhankelijk van een tweetal factoren:

  • ·

    de bouwkundige situatie ter plekke en de beschikbare ruimte;

  • ·

    de noodzakelijke lichaamsondersteuning.

De keuze voor een bepaald type patiëntenlift wordt voor een groot deel bepaald door de bouwkundige situatie ter plekke en de beschikbare ruimte. Indien er voldoende ruimte is dan kan de keus vallen op een mobiele patiëntenlift. Als de situatie het niet toelaat dan kan een vaste patiëntenlift worden verstrekt.

Daarnaast spelen bij deze keuze natuurlijk ook de eisen die aan de lift moeten worden gesteld een rol, uitgaande van de functiebeperkingen van betrokkene. Doordat een bepaalde vorm van lichaamsondersteuning gebonden is aan een bepaalde uitvoering van een patiëntenlift is het niet uit te sluiten dat bij de keuze voor een bepaald type patiëntenlift beide afwegingen leiden tot een niet te combineren oplossing. In dat geval moet worden bepaald welke factor doorslaggevend moet zijn. Ook kan in de afweging meespelen of bijvoorbeeld verhuizing een adequate oplossing biedt.

Er zijn verschillende typen patiëntenliften op de markt verkrijgbaar. Een grove indeling is als volgt te maken:

  • 1.

    Patiëntenliften vast opgesteld met:

    • ·

      handbediende hefbeweging;

    • ·

      elektrisch bediende hefbeweging; de verplaatsingsbeweging vindt met de hand plaats.

  • 2.

    Patiëntenliften, over de vloer verrijdbaar:

    • ·

      handbediende hefbeweging;

    • ·

      elektrisch bediende hefbeweging; de verplaatsingsbeweging, rijden of draaien, vindt met de hand plaats.

  • 3.

    Patiëntenliften, via een bovenrail geleiding verrijdbaar voor een bepaalde transfer:

    • ·

      handbediende rij beweging;

    • ·

      elektrisch bediende rij beweging; de hefbeweging wordt elektrisch bediend.

  • 4.

    Patiëntenliften, via een bovenrail geleiding verrijdbaar over een bepaald traject:

    • ·

      handbediende rij beweging;

    • ·

      elektrisch bediende rij beweging; de hefbeweging wordt elektrisch bediend.

  • 5.

    Patiëntenliften, via een railgeleiding verrijdbaar over een willekeurig traject:

    • ·

      handbediende rij beweging;

    • ·

      elektrisch bediende rij beweging; de hefbeweging wordt elektrisch bediend.

Afhankelijk van de te verwachten transfers en hun bestemming, de mogelijkheden van de gehandicapte en van de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen kan een keus voor een van de typen patiëntenliften gemaakt worden.

In eerste instantie moet duidelijk zijn aan welke transfers behoefte is. Aan de hand hiervan wordt bekeken welke ruimten bereikt moet worden en welke obstakels men daarbij tegenkomt, drempels etc.

Factoren die van invloed kunnen zijn betreffen:

  • ·

    het moeten overbruggen van drempels (van invloed op de verrijdbaarheid van de patiëntenlift),

  • ·

    de noodzaak/wenselijkheid de lift mee te nemen naar en voor gebruik in een andere woonomgeving en

  • ·

    de afweging van kosten tussen de aanschaf van een patiëntenlift en/of aanpassing van de woning en/of verhuizing.

Indien een tillift ook moet voorzien in het gebruik kunnen maken van de natte cel is extra aandacht geboden. In dit geval is er sprake van meerdere transfers, waarbij de gehandicapte bijvoorbeeld vanuit bed in lift en vervolgens van lift in bad of douche moet worden verplaatst. De gehandicapte wordt de ene keer droog en de andere keer nat getild. Doordat de gehandicapte in contact blijft met de zit- of ligondersteuning, wordt ook de ondersteuning nat. Voor dit probleem kunnen verschillende oplossingen gevonden worden. Er kan een keuze gemaakt worden tussen een combinatie van patiëntenlift met speciaal voor douche-/badbehandelingen te gebruiken ondersteuningen, zoals douchestoelen of -stretchers of afdroogtafels. Praktisch is het indien er twee lichaamsondersteuningen aanwezig zijn: één die nat mag worden en een droge. Een andere oplossing kan zijn een samenstel van patiëntenliften: één voor de natte en een voor de droge transfer. Bij de uiteindelijke keuze moet uiteraard rekening worden gehouden met eventueel reeds aanwezige voorzieningen of andere oplossingen die mogelijk goedkoper kunnen uitvallen. De adviseur moet een uitspraken doen over welke voorzieningen in ieder geval getroffen moeten worden. Hierbij speelt bijvoorbeeld de vraag of een gehandicapte alleen kan baden of juist beter zelfstandig kan douchen.

Een ander belangrijk onderdeel van de patiëntenlift betreft de lichaamsondersteuning. Dit onderdeel van de lift vormt de aansluiting van het lichaam met de lift. De lichaamsondersteuning dient op de functiebeperkingen van de gehandicapte te zijn afgestemd, zodat deze veilig gebruik kan maken van de lift. Een onderscheid kan gemaakt worden in vormvaste lichaamsondersteuningen, niet vormvaste lichaamsondersteuningen en overige lichaamsondersteuningen.

Onder de vormvaste ondersteuningen vallen de gepolsterde, hard- of zacht- kunststof ondersteuningen, de ondersteuningen van voorgespannen textielmateriaal, waarbij de ondersteuning in onbelaste vorm zijn vorm behoudt. Niet-voorgespannen textielmateriaal valt onder de niet vormvaste lichaamsondersteuningen. Bij de overige lichaamsondersteuningen wordt gedacht aan ondersteuningen met specifieke eigenschappen t.a.v. de ondersteuning van de gebruiker, een tilvest (niet zelfstandig door gehandicapte te gebruiken) of een handi-move (wel zelfstandig door de gehandicapte te gebruiken, echter hier is een redelijke arm/schouderfunctie voor noodzakelijk). In alle gevallen zal een patiëntenlift minstens een rompondersteuning en een bovenbeen- en/of zitvlakondersteuning hebben. Afhankelijk van de handicap kan het nodig zijn om ook andere lichaamsdelen te ondersteunen.

3.4.3. Douchehulpmiddelen en hulpmiddelen voor toiletgebruik

Evenals de patiëntenliften vallen ook de douchehulpmiddelen en hulpmiddelen voor het toiletgebruik, als roerende woonvoorzieningen onder de WMO.

In het algemeen kan tussen de AWBZ en WMO betreffende ADL-hulpmiddelen de volgende scheiding worden aangehouden: hulpmiddelen voor gebruik in de 'natte cel' vallen onder verantwoordelijkheid van de WMO (het gaat daarbij om badzitjes, badplanken, douche-toiletstoel op wielen, douchewagens en douchebrancards). De overige ADL-hulpmiddelen (voor het aan- en uitkleden, slapen, eten en drinken en zitten) vallen onder de verantwoordelijkheid van de AWBZ.

Eventueel kan de adviseur worden gevraagd aan te geven welke voorziening van deze natte cel hulpmiddelen de goedkoopst adequate oplossing biedt. Zo zou een keus kunnen worden gemaakt tussen een (aard- en nagel-)vast douchezitje of een losse douchestoel waarbij de adviseur aan kan geven welke voorziening nog adequaat is, gezien de handicap en/of de bouwkundige situatie.

3.5. Onderhoud, keuring en reparatie

Op grond van de WMO is de gemeente niet verplicht een financiële tegemoetkoming te verlenen voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie aan woonvoorzieningen. De gemeente heeft er voor gekozen om wèl een tegemoetkoming te geven voor de kosten van onderhoud en reparatie voor een aantal met name genoemde voorzieningen.

Het gaat daarbij om verschillende liften, toiletten voorzien van een onderspoel- en föhninrichting, elektromechanisch openings- en sluitingsmechanisme van deuren, alarmerings- en communicatieapparatuur, mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte nastelbaar keukenblok, een bad of een wastafel.

In titel 7.4 van het Burgerlijk Wetboek is geregeld welke onderhoudswerkzaamheden tot de verplichtingen van de huurder en welke tot de verhuurder behoren. Geringe en dagelijkse reparaties zijn voor rekening van de huurder tenzij deze hun oorzaak vinden in de vervallen toestand van het gehuurde en alle niet geringe en niet-dagelijkse reparaties komen voor rekening van de verhuurder. De genoemde artikelen zijn bepalingen van regelend recht. Dit betekent dat partijen de vrijheid hebben om bij overeenkomst van die bepalingen af te wijken.

Zaken die in het verleden op grond van de RGSHG en WVG in aanmerking kwamen voor een tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en of reparatie vallen onder de categorie installaties. Een in de woonruimte aanwezige installatie welke aard- en nagelvast aan het gebouw is verbonden moet worden beschouwd als een bestanddeel van de woning. De volgende installaties worden in het algemeen aangemerkt als zaken die naar hun aard onroerend zijn: liften, centrale verwarmingsinstallaties, mechanische ventilaties, vuilstortkokers, huistelefoons/intercom. De verhuurder heeft hierbij een instandhoudingsplicht. In dit verband wordt onder onroerend verstaan de aard- en nagelvaste woonvoorzieningen.

Uitgezonderd de geringe en dagelijkse reparaties is het onderhoud, waaronder begrepen de keuringskosten, voor rekening van de verhuurder. De vraag is wat wel en niet onder geringe en dagelijkse reparaties wordt verstaan. Het is algemeen geaccepteerd dat het onderhoud aan technisch ingewikkelde installaties zelden als gering en dagelijks zijn aan te merken. Reparatie, verzorgings- en vervangingswerkzaamheden alsmede eventueel verplicht gestelde periodieke keuringen behoren tot de verplichtingen van de verhuurder. Zij dienen om deze reden betaald te worden uit de opbrengsten van de exploitatie van de onroerende zaak.

De gemeente heeft gekozen om een financiële tegemoetkoming te verlenen voor kosten van onderhoud, keuring en reparatie. Belangrijke reden hiervoor is dat regelmatig onderhoud de levensduur van de voorziening verlengt en de veiligheid beter waarborgt. Alleen de werkelijk gemaakte kosten (met een maximum van de in de tabel genoemde bedragen, zie in de bijlage bij het financiële deel van het uitvoeringsbesluit) van keuring en onderhoud aan de hieronder genoemde voorzieningen komen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming.

  • a.

    stoelliften;

  • b.

    rolstoel- of sta-plateauliften;

  • c.

    woonhuisliften;

  • d.

    hefplateauliften;

  • e.

    balansliften;

  • f.

    de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel;

  • g.

    elektromechanische openings- en sluitingsmechanisme van deuren.

Er bestaan maximale vergoedingen van kosten voor keuring respectievelijk onderhoud van diverse soorten liften in woningen en trappenhuizen. Zie de bijlage bij het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.

3.6. Tijdelijke huisvesting

Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan.

In die gevallen waarin de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

§4. Algemene voorwaarden woonvoorzieningen

4.1. Verzekering

Indien in een woning een traplift, een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering van de eigenaar gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan. Hetzelfde geldt voor roerende woonvoorzieningen die door de verzekering van de bewoner moeten worden gedekt.

4.2. Zelfstandige woonruimte

Een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimten in het kader van de Wet Individuele Huursubsidie worden aangemerkt. Een woongroep valt onder zelfstandige woonruimte indien sprake is van een zelfstandig huurcontract.

4.3. Hoofdverblijf en bezoekbaarheid

In principe is een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing alleen mogelijk indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Hierop wordt een uitzondering gemaakt, als de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Zie hiertoe de betreffende paragraaf.

4.4. Vaststelling en uitbetaling financiële tegemoetkoming

De hoogte van het persoonsgebonden budget is afhankelijk van de hoogte van de subsidiabele kosten. In het geval van woningaanpassing is deze hoogte pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing is uitgevoerd. In dat geval wordt de financiële vergoeding pas achteraf definitief vastgesteld.

Een manier om de kosten te bepalen is het vragen van offertes aan (verschillende) aannemers. Sociale verhuurders hebben vaak een eigen onderhoud- en reparatiedienst. Een mogelijkheid is dan ook om aan de verhuurder een offerte te vragen. De verhuurder heeft vaak voorkeur voor het inschakelen van een eigen onderhoudsdienst. Hierover zijn afspraken met de verhuurders gemaakt.

De financiële tegemoetkomingen voor onroerende woningaanpassingen, voor onderhoud, keuring en reparatie en voor huurderving worden verstrekt aan de eigenaar van de woonruimte, terwijl financiële tegemoetkomingen voor verhuizing, voor roerende woningaanpassingen en voor tijdelijke huisvesting verstrekt worden aan de cliënt.

4.5. Financiering niet gesubsidieerde deel van de kosten

Indien er niet is voorzien in de financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de voorziening staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. Het mag duidelijk zijn dat er in dat geval geen subsidie wordt verleend.

4.6. Aanvang werkzaamheden en inzicht in de woning

Niet eerder dan nadat de gemeente een beschikking over de aanvraag heeft afgegeven, mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Hierdoor wordt voorkomen dat een voorziening wordt getroffen, die uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen de gemeente als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Burgemeester en wethouders kunnen immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de gehandicapte gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing niet noodzakelijk is.

4.7. Aard van de materialen

Vocht en tocht komen in iedere woning voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de zorgplicht van de gemeente. Dit houdt niet in dat belemmeringen die voortvloeien uit bijv. CARA niet op grond van de WMO weggenomen kunnen worden.

§5. Overzicht ergonomische belemmeringen en een indicatie van de mogelijke woningaanpassingen en roerende woonvoorzieningen

Indicatie van voorzieningen en aanpassingen.

Wanneer zijn welke aanpassingen en voorzieningen geïndiceerd. Hieronder volgt een richtlijn die natuurlijk afhankelijk is van de persoonlijke-, omgevings- en sociale situatie van de gehandicapte.

Beugels zijn in principe algemeen gebruikelijke voorzieningen, die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ze zijn wel geïndiceerd als er plotseling een noodzaak is of als de kosten niet in het bestedingspatroon van de aanvrager liggen. Over het algemeen zijn beugels geïndiceerd als opstaan en gaan zitten problemen geeft. Vaak bij gewrichtsklachten, artrose, reuma, heup-, knie- en rugklachten, maar ook bij neurologische aandoeningen (zoals ziekte van Parkinson, hemiplegie etc). Deze aandoeningen leiden tot te weinig kracht, instabiliteit, pijn stijfheid en dergelijke. Vaak worden beugels geplaatst in de douche- en toiletruimtes in verband met veiligheid tijdens transfers en bij het passeren van hoogte verschillen (drempels) waar drempelhulpen niet mogelijk zijn.

Douchezitjes zijn over het algemeen geïndiceerd als langere tijd staan problemen geeft zoals bij gewrichtsklachten (aan heupen, knieën, rug etc.) en/of bij evenwichtsstoornissen (bijvoorbeeld bij de ziekte van Parkinson, halfzijdige verlammingen, etc.)

Trapleuningen zijn over het algemeen geïndiceerd bij evenwichtsstoornissen en halfzijdige verlammingen. Ook wordt een trapleuning vaak geïndiceerd voor de veiligheid van de medebewoners als voor een gehandicapte een traplift is aangebracht. Ook dit betreft in principe een algemeen gebruikelijke voorziening die niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Drempelhulpen, straatwerk ophogen, oprijplanken en vlonders zijn over het algemeen geïndiceerd indien er gebruikt wordt gemaakt van loophulpmiddelen en of rolstoelen, scootmobielen etc.

Een tweede toiletpot (boven) is vaak moeilijk te indiceren. Een uitgangspunt dat hierbij gehanteerd wordt is het ’s nachts meerdere keren gebruik moeten maken van het toilet in combinatie met fysieke afwijkingen en eventueel medicijngebruik. In de meeste gevallen zal een losse toiletstoel de goedkoopst adequate oplossing zijn. Alleen indien de gehandicapte of zijn eventuele partner of huisgenoot niet in staat is de toiletemmer beneden te legen zou dit een geïndiceerde voorziening kunnen zijn.

HendelKranen zijn over het algemeen geïndiceerd bij klachten van polsen en gewrichten, bijvoorbeeld bij reuma. Het betreft hier ook weer een voorziening die in principe algemeen gebruikelijk is en niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Thermostatische mengkranen zijn over het algemeen geïndiceerd als er gevoelsproblemen zijn waardoor kan op verbranding bestaat. Daarnaast zijn deze kranen vaak geïndiceerd als er niet adequaat gereageerd kan worden op temperatuursverschillen en bij verstandelijk gehandicapten en dementeren die zich vaak gevaar van verbranding niet realiseren. Het betreft hier ook weer een voorziening die in principe algemeen gebruikelijk is en niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Anti-slipvloeren zijn over het algemeen geïndiceerd als men slecht ter been is en/of evenwichtsstoornissen heeft.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van ergonomische belemmeringen en de mogelijke oplossingen die de WMO in dat kader biedt. Zowel de mogelijke woningaanpassingen als de roerende woonvoorzieningen zijn in het overzicht opgenomen.

Aard van de belemmering:

Mogelijke woningaanpassing:

Mogelijke roerende woon-voorziening:

het overbruggen van hoogteverschillen bij het betreden van de woning en het binnenshuis verticaal verplaatsen.

· leuningen of handgrepen plaatsen bij traptreden en drempels;

· drempels verwijderen of afronden;

· aanbrengen van drempelhulpen (vlonders);

· hellingbaan realiseren; ophogen straatwerk;

· hefplateau, traplift voor entree woning en stoeltjeslift, sta-lift, plateaulift of woonhuislift bij grote niveauverschillen;

· indien lift niet mogelijk dan realiseren van gelijkvloerse rolstoelgeschikte aanbouw.

· losse patiëntenlift.

openen van toegangsdeur.

· schuifdeur i.p.v draaideur;

· bij beperkte grijpfunctie: deurkrukgreep vergroten;

· bij krachtsbeperking: deurkrukgreep verlengen;

· op juiste hoogte aanbrengen van deurkruk en deurslot; handgrepen of beugels plaatsen (bedienbaarheid vanuit rolstoel); automatische deuropeners.

· intercomopener voordeur, eventueel vanuit bed, automatische deuropener

horizontaal verplaatsen.

· verbreden dagmaat deuren;

· vergroten van ruimte (bij voorbeeld hal);

· stootplaten aanbrengen op deuren en beschermlijsten op kozijnen;

· "gladde vloeren"; in natte cel: antislip.

· rolstoelvast tapijt

toiletgang: gaan zitten en opstaan.

· verhoogde of verlaagde toiletpot (evt. in hoogte verstelbaar);

· aan muur of op (grond) statief beugels plaatsen, al dan niet opklapbaar;

· aan plafond optrekmogelijkheid.

· toiletpot verhogen met losse toiletverhogers.

toiletgang: doorspoelen.

· drukknop vervangen door trekkoord, voetschuif o.i.d.

toiletgang: gebruik toiletpapier.

· toilet met onderdouche en warme luchtdroging.

wassen, gebruik wastafel.

· wastafel op gewenste hoogte hangen;

· voldoende beenruimte onder wastafel;

· kantelspiegel of langere spiegel plaatsen.

gebruik kranen/handgrepen van kasten.

· knoppen vervangen door grotere of anders gevormde grepen;

· (één)hendelbediende kranen;

· thermosstatisch geregelde mengkranen bij sensibiliteits-stoornissen

in en uit bad stappen.

· bad vervangen door douche;

· badzitje in combinatie met beugels of steunen;

· badlift in of onder bad plaatsen.

keuze afhankelijk van bouwkundige mogelijkheden /noodzakelijke lichaams-ondersteuning:

· losse badlift

opstap douchebak te hoog.

· douchebak vervangen door douchevloer op afschot;

· overschuifzitje plaatsen;

· steunbeugels aan muur;

· hoogteverschil verkleinen door vlonder.

staand douchen niet mogelijk.

· opklapbaar douchezitje, met handgrepen, armleuningen of beugels.

keuze afhankelijk van bouwkundige mogelijkheden /noodzakelijke lichaams-ondersteuning:

· douchestoel;

· douchewagen, douchebrancard;

· gecombineerde kantelbare douche-toiletstoel

niet kunnen bedienen schakelaar.

· op juiste hoogte aanbrengen;

· tuimelschakelaar;

· trekkoord bediening.

niet kunnen bedienen hang- en sluitwerk.

· op juiste hoogte brengen;

· bedienbaar maken (goed omvatbare handgrepen).

bereiden van maaltijden.

na afweging of betrokkenen zelf tot een oplossing kunnen komen door middel van bij voorbeeld een kookcursus voor de partner of een maaltijdvoorziening vanuit het flankerend beleid:

· werkvlak, afzetvlak, spoelbak, kooktoestel onderrijdbaar maken;

· aangepast kooktoestel;

· aanbrengen bergkasten op juiste hoogte;

· aanpassen kranen.

· handdouche aanbrengen

· korfladen

gebruik/berging WMO-vervoermiddel of rolstoel.

· vergroten berging ten behoeve van plaatsen van een vervoermiddel of rolstoel;

· verbreden toegangsdeur en pad;

· plaats acculader;

· stopcontact of tussenmeter;

· aanpassing van eventuele gemeenschappelijke ruimten waarvan het gebruik met betrekking tot het leven van alle dag noodzakelijk is:

* hellingbaan;

* toegangsdeur van flat of portiek (bij voorbeeld voorzien van een elektrische opener);

* opstelplaats of stalling voor rolstoel/ vervoermiddel bij toegangsdeur.

problemen i.v.m. CARA (astma of chronische bronchitis).

· woningsanering.

§6. Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen

Op grond van de volgende criteria wordt een voorziening als algemeen gebruikelijk beschouwd:

  • ·

    normaal in de handel verkrijgbaar;

  • ·

    niet specifiek voor gehandicapten bedoeld;

  • ·

    op grote schaal door niet gehandicapten aangeschaft;

  • ·

    niet duurder dan gelijksoortige producten.

De CRvB stelt een aantal uitzonderingssituaties waarin algemeen gebruikelijke voorzieningen niet algemeen gebruikelijk zijn:

  • ·

    het feit dat ziekte of gebrek noopt tot plotselinge vervanging van voorheen adequate zaken die zonder deze “calamiteit” niet vervangen zouden zijn;

  • ·

    een plotselinge noodzaak om tot vervanging over te gaan;

  • ·

    de noodzaak van gelijktijdige aanschaf van meerdere op zich algemeen gebruikelijke zaken;

  • ·

    de noodzaak tot een duurdere aanschaf over te gaan.

Wanneer de huurder een medisch noodzakelijk “algemeen gebruikelijke” voorziening zelf moet bekostigen, omdat de huiseigenaar weigert deze te realiseren of omdat de gemeente verwijst naar algemeen gebruikelijke voorziening, wat leidt tot een grote belasting voor het inkomen, kan niet meer van een algemeen gebruikelijke uitgave gesproken worden.

Hieronder volgt een lijst met woonvoorzieningen die op grond van bovenstaande criteria als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. Deze lijst kan op termijn worden aangepast. Wij volgen hiervoor de jurisprudentie.

Op grond van de WMO komen deze woonvoorzieningen niet meer voor verstrekking in aanmerking:

  • ·

    douchekop op glijstang

  • ·

    éénhendelmengkranen

  • ·

    thermostaatkranen

  • ·

    reparatie of vervanging van kranen

  • ·

    keramische kookplaat

  • ·

    luchtzuiveringsapparaten

  • ·

    airco´s

  • ·

    verhoogde toiletpotten

  • ·

    beugels, handgrepen

  • ·

    aangepaste box

  • ·

    aankleedtafel

  • ·

    centrale verwarming

  • ·

    vervangen van lavet door douche

§7 “Bijzondere gevallen”

Aangepaste garagedeur

De ergonische beperkingen moeten betrekking hebben op normale woonfuncties zoals aan- en uitkleden, eten, slapen en lichaamsreiniging.

Een aangepaste garagedeur kan derhalve niet worden verstrekt in het kader van de WMO. Een uitzondering kan hierop worden gemaakt indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat de garage noodzakelijk is als berging, omdat er geen andere vorm van berging aanwezig is en waarbij de garage alleen toegankelijk is via de grote garagedeur.

Zonwering

Zonneschermen kunnen belangrijk zijn als mensen veel in een bepaalde ruimte verblijven, maar zij worden over het algemeen niet aangebracht omdat mensen niet zelfstandig kunnen functioneren in hun woning. Met andere woorden: een zonnescherm is niet noodzakelijk voor het wegnemen of verminderen van ergonomische belemmeringen in de dagelijkse woonfuncties. Om die reden behoort een zonnescherm niet tot het WMO voorzieningenpakket.

Uitzonderling hierop zijn speciale zonwering en raamfolie voor zeer slechtzienden en blinden. Indien deze mensen door fel (zon)licht ergonomische belemmeringen in de woning ervaren kan indien hierbij een medische indicatie is gesteld een vergoeding voor de meerkosten worden toegekend.

Ook in de bediening van een zonnescherm kunnen mensen om medische redenen belemmeringen ondervinden; bijvoorbeeld omdat men de kracht er niet meer voor heeft. Een voorziening als een elektrische zonnewering zou deze belemmering kunnen opheffen. Alhoewel een elektrisch bedienbaar zonnescherm niet algemeen gebruikelijk is, zal een dergelijke voorziening in principe niet onder de Wmo vallen omdat de bediening van een zonnescherm geen activiteit is, zonder welke zelfstandig functioneren onmogelijk is. Het heeft geen betrekking op elementaire woonfunctie.

Rolstoelvast tapijt

Als iemand ten gevolge van een handicap aangewezen raakt op het gebruik van een

(elektrische) rolstoel kan het voorkomen dat de in het huis aanwezige vloerbedekking vervangen moet worden door zogenoemde rolstoelvaste vloerbedekking.

Hiervoor kan een tegemoetkoming in de kosten worden gegeven, echter net als bij de woningsanering geldt ook hier dat gewerkt wordt met de afschrijvingstermijnen en vaste normbedragen.

Kookplaten

Gas-, elektrische-, keramische- en inductiekookplaten zijn algemeen gebruikelijke inrichtingselementen in een keuken en komen derhalve niet voor vergoeding via de Wmo in aanmerking.

Voor een inductie kookplaat kunnen echter, wanneer hiervoor een medische indicatie is, de meerkosten ten opzichte van een keramische kookplaat worden vergoed. Zie hiervoor ook hoofdstuk 1 onder 3.4.

Aangepaste keuken en keukenaanpassingen

Een onderrijdbare keuken: ingevolge de WMO kan de zogenaamde budgetlijn keuken, dat wil zeggen een onderrijdbare keuken met 2 onder en 3 bovenkastjes vergoed worden. Voorwaarde voor verstrekking is dat deze keuken alleen vergoed wordt als de gehandicapte zittend in een rolstoel of op een trippelstoel gebruik moet maken van de keuken.

Een in hoogte verstelbare onderrijdbare keuken: er bestaan mechanisch en elektrisch verstelbare onderrijdbare keukens welke ingevolge de WMO vergoed kunnen worden. Voorwaarde voor verstrekking is dat meerdere gezinsleden dagelijks gebruik moeten maken van de keuken voor essentiële activiteiten én dat, dat voor één van beide niet goed zittend mogelijk is. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal er een indicatie zijn voor een dergelijke keuken. Een voorbeeld zou kunnen zijn als de gehandicapte en zijn of haar partner beide enkele dagen per week voor het eten zorgen. De goedkoopst adequate keuken is dan de mechanisch verstelbare, hiervoor is dan wel een goed handfunctie en voldoende kracht noodzakelijk.

Korfladen in de keukenkastjes: dit betreffen trekladen. Net als bij de onderrijdbare keuken geldt ook hier als voorwaarde dat de gehandicapte zittend in een rolstoel of op een trippelstoel gebruik moet maken van de keuken.

Centrale verwarming

Centrale verwarming wordt gezien als algemeen gebruikelijk. Zie hiervoor ook § 6. Vergoeding voor het aanleggen is hierdoor ingevolge de WMO niet mogelijk, tenzij er een medische indicatie is en het zelf bekostigen een dermate grote belasting voor het inkomen zou zijn, dat niet meer van een algemeen gebruikelijke uitgave gesproken kan worden.

Aanpassingen aan verwarmingen, zoals bijvoorbeeld het aanpassen van de hoogte van de radiator knoppen wordt omdat de centrale verwarming als medisch noodzakelijk wordt gezien, ook als zodanig beschouwd.

Medisch ergonomisch kan het zijn dat mensen die niet kunnen bukken, zoals bijvoorbeeld veel ouderen en mensen die gebruik maken van een rollator, trippelstoel of rolstoel in huis en valneigingen hebben geen radiatorknop op grondhoogte kunnen bedienen. Echter of het regelen van de temperatuur medisch noodzakelijk is, is natuurlijk de vraag. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties zal dit het geval zijn. Bij ziekten waarbij temperatuur regulatie een probleem is kan in deze gevallen eventueel tot vergoeding worden overgegaan.

Hoofdstuk 6: Compensatie van de beperkingen bij het zich verplaatsen in en om de woning; de rolstoelvoorzieningen

§1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens besproken wat de algemene uitgangspunten zijn bij de selectie van een rolstoel, welke soorten rolstoelen er zijn en wat de overige hulp- of verplaatsingsmiddelen zijn.

§2. Algemene uitgangspunten bij selectie rolstoel

Indien uit het keuzeproces naar voren is gekomen dat een rolstoel de meest adequate voorziening is om de mobiliteitsbeperking van de gehandicapte te verminderen, is de selectie van de rolstoel aan de orde. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de gebruiker. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en voor de activiteiten die de gebruiker wil ondernemen. Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd die bij iedere selectie een rol spelen:

  • a.

    het gebruik;

  • b.

    het gebruiksgebied;

  • c.

    de aandrijving;

  • d.

    de zithouding;

  • e.

    de meeneembaarheid;

  • f.

    antropometrische gegevens.

a. het gebruik

Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend.

Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode gebruikt wordt. Het kan zijn dat een rolstoel gedurende een jaar dagelijks zeer intensief wordt gebruikt en daarna door een andersoortige rolstoel vervangen moet worden, bijvoorbeeld een rolstoel voor een kind in de groei. Het kan ook zijn dat een rolstoel slechts één of twee keer per week gebruikt wordt, maar in principe wel voor een periode van tien jaar met dezelfde rolstoel volstaan kan worden.

In het kader van de WMO is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing binnen en buiten het huis. Een rolstoel wordt dus primair beschouwd als een vervoersvoorziening. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel echter een multifunctioneel karakter.

De rolstoel is niet alleen een vervoersvoorziening, maar kan tegelijkertijd ook dienen als werkstoel, ruststoel of sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Indien een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, moeten zeker concessies gedaan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een ruststoel en een sportrolstoel.

Uitgangspunt blijft echter dat de rolstoel in eerste instantie een vervoersvoorziening is. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden. Een voorbeeld ter illustratie. Een bewoonster van een verzorgingshuis heeft voor het verplaatsen in en om het verzorgingshuis bijvoorbeeld een eenvoudige rolstoel (duwwandelwagen) nodig. De rolstoel is uitsluitend bedoeld voor korte afstanden en een speciale zitting is dan ook niet nodig.

Wanneer zij niet vervoerd hoeft te worden, kan zij in een gewone stoel zitten. Voor het verzorgend personeel is het echter prettig en tijdbesparend om de betreffende bewoonster de hele dag in de rolstoel te laten zitten in plaats van steeds te helpen bij het maken van transfers van een gewone stoel naar de rolstoel en omgekeerd.

In een dergelijke situatie kan het voorkomen dat voor deze bewoonster van een verzorgingshuis een rolstoel wordt aangevraagd die niet alleen geschikt is voor verplaatsing in en om het verzorgingshuis, maar ook om de gehele dag in te zitten. Het gaat dan om een relatief dure rolstoel met specifieke zitgedeelten voor een goed zitcomfort in plaats van een relatief goedkope eenvoudige duwwandelwagen. Hoewel een dergelijke aanvraag vanuit het standpunt van een verzorgingshuis begrijpelijk is, ligt het niet voor de hand dat in het kader van de WMO relatief dure rolstoelen verstrekt worden om het werk van personeel van verzorgingshuizen te verlichten. Het accent komt dan immers te liggen op verzorging en niet op verplaatsing. In het genoemde voorbeeld kan een gemeente in principe dan ook volstaan met een eenvoudige duwwandelwagen om aan haar zorgplicht te voldoen. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor de zogenaamde "substitutieklanten". Hiermee worden mensen bedoeld die geïndiceerd zijn voor een verpleeghuis, maar voor wie substitutie van zorg wordt gerealiseerd. In een dergelijke situatie kan iemand toch elders wonen (b.v. thuis of in een verzorgingshuis) waarbij zeer intensieve thuiszorg verleend wordt, zwaarder dan algemeen gebruikelijk. Hierbij worden door de gemeente adequate, comfort rolstoelen verstrekt. Deze groep ontvangt wellis waar thuishulp op verpleeghuisniveau maar is niet woonachtig in een dergelijke AWBZ instelling.

b. het gebruiksgebied

Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden: gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten. Bij de keus van een type rolstoel dient meegewogen te worden of de rolstoel overwegend binnen of buiten gebruikt wordt. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hoge eisen gesteld aan met name de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, dat wil zeggen het vermogen van de rolstoel hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij elektrische buitenrolstoelen is verder de actieradius van belang, dat wil zeggen het aantal kilometers dat gereden kan worden zonder dat de accu behoeft te worden opgeladen.

Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden met name eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat eenvoudig transfers te maken zijn.

c. de aandrijving

Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden:

  • ·

    door middel van het eigen lichaam;

  • ·

    door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

  • ·

    voortduwen door anderen.

Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving (hoepels achter of voor, hefboom, koffiemolen). Indien de gebruiker voorafgaand aan de verstrekking rolstoeltraining heeft gehad in een revalidatiecentrum, kan tijdens deze training worden bekeken of de gebruiker voldoende kracht heeft om langere afstanden te rijden.

Onder het bedienen van een aandrijfmechanisme wordt zowel het bedienen van de rem als het besturen van een elektrische rolstoel verstaan. Beschikt de gebruiker over voldoende armfunctie om te remmen en te sturen of zijn aanpassingen noodzakelijk en heeft hij voldoende oriëntatievermogen en verkeersinzicht om aan het verkeer buitenshuis deel te nemen. Dit wordt meestal in een proefopstelling uitgeprobeerd. Na deze proefopstelling wordt in een reële situatie getraind; met een elektrische buitenrolstoel wordt bijvoorbeeld buiten geoefend.

Indien gekozen wordt voor een duwrolstoel is het essentieel na te gaan of de begeleider over voldoende kracht en uithoudingsvermogen beschikt om de rolstoelgebruiker voort te duwen, ook over langere afstanden. Verder is het zaak na te gaan of het gebruiksgebied geschikt is om een rolstoel te duwen. In een heuvelachtig gebied is het voortduwen van een rolstoel een zware opgave.

Bij het aanmeten van de rolstoel dient tenslotte rekening gehouden te worden met de lengte van de begeleider in verband met de hoogte van de duwhandvatten. Indien deze handvatten op goede hoogte kunnen worden afgesteld, wordt het duwen namelijk een stuk makkelijker.

d. de zithouding

Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding. De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, dienen dan ook in afmeting goed aan te sluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden, zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten) en tot onnodig hoge kosten in de gezondheidszorg. Behalve diverse soorten zit- en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) voor gehandicapten die niet in staat zijn zonder hulpmiddelen rechtop te zitten. Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare of kantelbare zittingen verkrijgbaar.

De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap/functionele beperking, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernemen.

De rolstoel moet dan ook vaak een multifunctioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoel zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten. Voor zelfverzorging is het bijvoorbeeld nodig dat de gebruiker eenvoudig transfers kan maken van de rolstoel naar het bed of het toilet.

e. de meeneembaarheid

Indien de gebruiker de rolstoel moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel door de gebruiker eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden. Op die manier kan de rolstoel meegenomen worden in een kofferbak of achter de bestuurdersstoel.

f. antropometrische gegevens

Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker (antropometrische gegevens). Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel. Een voorbeeld ter illustratie: voor gebruik in huis is het wenselijk dat de rolstoel zo smal en laag mogelijk is. Hierdoor is immers de draaicirkel relatief klein en maken de armleuningen minder kans tegen tafelbladen te stoten. Maatgevend voor de rolstoelzithoogte is de onderbeenlengte en de benodigde minimale vrije ruimte onder de voetplaat van de rolstoel. De onderbeenlengte varieert per persoon en dus varieert ook de zithoogte per persoon. Door de zithoogte per persoon te meten kan de rolstoel passend gemaakt worden en zo laag mogelijk gehouden worden.

2.1. Selectie rolstoel en kwaliteitsbeleid

Op basis van bovenstaande factoren kan een programma van eisen worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen moet het goedkoopst adequate type rolstoel geselecteerd worden. Om een goede selectie te maken moet de adviseur voldoende zicht hebben op de diverse merken rolstoelen die op de markt verkrijgbaar zijn en steeds over actuele productinformatie beschikken.

§3. Soorten rolstoelen

Op basis van de bovenstaande keuzefactoren en het daaruit voortvloeiende programma van eisen en de vanuit het KBO aangeboden productinformatie en productlijsten kan een bepaald soort en merk rolstoel geselecteerd worden. De afgelopen jaren is het assortiment en de kwaliteit van rolstoelen sterk toegenomen. Er is dan ook een groot aanbod van uiteenlopende soorten rolstoelen op de markt, die passen bij diverse programma's van eisen.

In deze paragraaf zal worden geschetst wat voor soorten rolstoelen beschikbaar zijn. Gezien het uitgebreide assortiment aan rolstoelen en de snelle ontwikkelingen op de markt van rolstoelen, is dit overzicht niet uitputtend. Het tracht slechts een algemeen beeld te geven van de diverse soorten rolstoelen.

Rolstoelen zijn meestal modulair ontwikkeld, dat wil zeggen dat fabrikanten rolstoelen ontwikkelen volgens een bouwdoossysteem. Een dergelijk bouwdoossysteem bestaat globaal uit de volgende basiselementen:

  • a.

    houdingsgedeelte: diverse geprofileerde ondersteuning- en fixatiemogelijkheden voor hoofd, romp en armen en benen (extremiteiten);

  • b.

    verplaatsingsgedeelte (frame): diverse standaard breedte- en (zit)hoogtematen en diverse instelmogelijkheden voor de heuphoek en rughoek;

  • c.

    besturingsgedeelte: diverse typen besturing, zowel mechanisch als elektrisch.

Al deze onderdelen zijn op elkaar afgestemd en uitwisselbaar. Veelal bestaat er één bouwdoossysteem voor de categorie mechanisch voortbewogen rolstoelen en één voor die welke elektronisch voortbewogen worden.

De onderdelen van rolstoelen van één bepaald bouwdoossysteem zijn dus goed op elkaar afgestemd. De verschillende merken rolstoelen hebben echter ieder hun eigen bouwdoossysteem, waardoor de onderlinge uitwisseling van onderdelen van verschillende merken rolstoelen niet of nauwelijks mogelijk is. Voor de vorming van een depot en voor de voorraad onderdelen die een serviceorganisatie voor reparatie en onderhoud moet hebben heeft het dus grote voordelen te streven naar een beperkt aantal merken en bouwdoossystemen.

In onderstaande alinea's wordt nader ingegaan op de genoemde basiselementen: houdingsgedeelte, verplaatsingsgedeelte en besturingsgedeelte.

a. houdingsgedeelte

Om de zithouding te verbetering en actief zitgedrag te stimuleren zijn er rolstoelen met kantelverstelling. Door middel van gasveren kan de rugleuning of het gehele zitgedeelte door de gebruiker zelf en/of verzorger gekanteld worden in meerdere standen.

b. verplaatsingsgedeelte

Om een adequaat zitcomfort te bieden aan kleine en grote en dikke en dunne mensen worden rolstoelen in diverse maatvoeringen geleverd. Zo kunnen veel rolstoelen standaard geleverd worden in verschillende framehoogtes, bijvoorbeeld 45, 50 of 60 cm. De breedtematen van de zitting kunnen eveneens variëren van bijvoorbeeld 32 cm voor een klein kind tot 62 cm voor een zware volwassene. Bekleding kan vervaardigd zijn van kunstleer, nylon of textiel en is verkrijgbaar in meerdere kleuren en dessins. Voor mensen met een verhoogd risico op decubitus (doorzitten) zijn speciale anti-decubituskussens beschikbaar.

Rolstoelframes worden gefabriceerd van stalen of aluminium buizen. De frames zijn verchroomd en in diverse lakkleuren leverbaar. Actiefstoelen en sportrolstoelen zijn vaak van aluminium gemaakt, dat lichter van gewicht is dan staal. Lichtgewicht handbewogen rolstoelen wegen 8 tot 15 kilo; standaard rolstoelen wegen 18 tot ruim 20 kilo.

c. besturingsgedeelte

Rolstoelen kunnen op divers manieren aangedreven en bestuurd worden.

  • ·

    De gebruiker kan de rolstoel zelf voortbewegen door middel van hoepels of hefbomen. In sommige gevallen kan dit in combinatie met voetbesturing gebeuren of voor lange(re) afstanden met een "koffiemolen", een vijfde wiel dat voor de rolstoel wordt bevestigd en dat wordt voortbewogen door met de handen aan de pedalen te draaien.

  • ·

    Een andere manier van voortbewegen is het duwen van de rolstoel door een begeleider.

  • ·

    Daarnaast zijn elektrisch aangedreven rolstoelen verkrijgbaar en

  • ·

    rolstoelen met een elektrische aandrijving in de wielen en tenslotte

  • ·

    rolstoelen die kunnen worden voorzien van een los aandrijfsysteem, het zogenaamde powerdrive systeem. Met dit systeem kan iemand die achter of naast de rolstoel loopt, deze voortbewegen. Dit systeem kan zowel op handbewogen als op elektrische rolstoelen geplaatst worden.

Het gaat namelijk bij deze laatste voorziening niet meer zo zeer om het zelfstandig verplaatsen van de gehandicapte, maar het verplaatsen van de gehandicapten door de partner of mantelzorger. Er zal dus per geval beoordeeld moeten worden of dit een adequate en de goedkoopste oplossing is.

Tot slot kan onderscheid gemaakt worden in rolstoelen die uitsluitend voor binnen of buitengebruik geschikt zijn dan wel zowel voor binnen als buiten. Rolstoelen die binnenshuis gebruikt worden moeten in ieder geval een kleine draaicirkel hebben en bed, toilet, wasbak moeten goed te benaderen zijn. Deze rolstoelen zijn dan relatief smal en licht. Bij rolstoelen voor buitenshuis is vooral stabiliteit op ongelijk wegdek van belang en de mogelijkheid om hindernissen als stoepen en hellingen te nemen.

3.1. Handbewogen rolstoelen

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de verschillende categorieën rolstoelen en rolstoelaccessoires. Rolstoelen kunnen middels een PGB of in natura worden verstrekt. Ook kosten voor reparatie en onderhoud kunnen door de gemeente worden vergoed.

Bij handbewogen rolstoelen kan onderscheid gemaakt worden tussen rolstoelen die de gebruiker zelf voortbeweegt (een zelfbeweger) bij voorbeeld door middel van hoepels (of soms hefbomen) en duwrolstoelen waarbij de gebruiker voortbewogen wordt.

Besturing van de handbewogen rolstoelen vereist een goede arm- en handfunctie en een redelijk uithoudingsvermogen. Handbewogen rolstoelen voor gehandicapten met een goede armfunctie hebben in het algemeen kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Een dergelijke wielconstructie stelt de gebruiker in staat makkelijk te manoeuvreren en rijdt relatief licht. Door te balanceren op de achterwielen kunnen hindernissen overwonnen worden.

Voor gehandicapten die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld die een stuk lager zijn, zodat zij indien mogelijk ook met hun voet(en) de stoel kunnen voortbewegen, zogenaamde trippelrolstoelen. Rolstoelen met kleine wielen achter en kleine wielen voor kunnen voor gehandicapten met een beperkte arm/handfunctie geschikt zijn en/of voor mensen waarbij een contra-indicatie is voor het zelfstandig voortbewegen, denk hierbij aan dementerende of verstandelijk gehandicapten. Duwrolstoelen worden voortgeduwd door een begeleider.

3.2. Kinderrolstoelen

Bij de verstrekking van kinderrolstoelen gelden enkele specifieke aandachtspunten. Derhalve wordt in deze paragraaf apart aandacht besteed aan kinderrolstoelen.

Op een leeftijd dat niet gehandicapte kinderen gewoonlijk gaan (leren) lopen, kunnen zij in principe gebruik gaan maken van een rolstoel. Kinderen leren in het algemeen zeer snel omgaan met een rolstoel. Het gebruik van een rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van gehandicapte kinderen. Zelf kunnen rondrijden in een rolstoel biedt het kind uitdagingen. Het stimuleert het kind zelfstandig te worden en zoveel mogelijk gewoon mee te doen en mee te spelen met niet-gehandicapte kinderen. Meestal hebben de kinderen zelf geen moeite de rolstoel te accepteren. Met behulp van de rolstoel kunnen zij namelijk (net als leeftijdsgenootjes) "lopen" en zich vrij(er) bewegen.

Er zijn kinderen die aangewezen zijn op een elektrische rolstoel, zij zijn in het algemeen vanaf ongeveer hun vierde jaar in staat deze te bedienen. Tot dat moment zijn zij aangewezen op een buggy of kinderduwwandelwagen.

Ouders zullen vaak geneigd zijn het moment van aanschaf van een rolstoel voor hun kind uit te stellen.

Een kind dat in een buggy of kinderduwwandelwagen wordt vervoerd maakt immers geen of een minder gehandicapte indruk dan een kind in een rolstoel. De omgeving reageert vaak anders op een kind in een rolstoel dan in een buggy. Met name voor ouders is de aanschaf van de eerste rolstoel voor hun kind een zeer emotioneel moment.

De algemene uitgangspunten bij de selectie van een rolstoel zijn ook van toepassing op kinderrolstoelen. Voor kinderrolstoelen geldt in nog hogere mate dan voor rolstoelen voor volwassenen dat de selectie zeer zorgvuldig moet gebeuren. De rolstoel moet op maat zijn. Aangezien kinderen voortdurend groeien is het aan te bevelen de rolstoel zodanig te selecteren dat deze niet jaarlijks vervangen hoeft te worden. Door een rolstoel te kiezen met diverse instel- en aanpassingsmogelijkheden kan de rolstoel met het kind "meegroeien". Zo kan een kind in het algemeen twee tot vier jaar met dezelfde rolstoel uit de voeten.

Kinderrolstoelen moeten zeer wendbaar zijn om kinderen optimale bewegingsvrijheid te geven en te stimuleren actief te zijn. De vormgeving van de rolstoel moet zodanig zijn dat kinderen zich makkelijk kunnen bewegen. Handbewogen kinderrolstoelen zijn meestal van een licht materiaal gemaakt. De rolstoelen moeten echter wel tegen een stootje kunnen om kinderen ook onbezorgd te kunnen laten spelen.

Bij kinderrolstoelen is het raadzaam een aantal voorzieningen standaard aan te brengen: anti-kiepwieltjes, duwhandvatten, spaakbeschermers en evt. veiligheidsgordels.

Wegdraaibare anti-kiepwieltjes zijn bij een kinderrolstoel van belang om te voorkomen dat de rolstoel omvalt, indien iemand onverwachts aan de rolstoel trekt. Kinderen kunnen al spelend een rolstoel laten kieperen zonder zich bewust te zijn van de risico's. Omdat kinderen relatief licht zijn is er ook weinig kracht voor nodig om een rolstoel te laten omvallen.

Wanneer kinderen moe zijn, is het belangrijk dat zij geduwd kunnen worden. Kinderrolstoelen behoren daarom voorzien te zijn van in hoogte verstelbare en in sommige gevallen afneembare duwhandvatten.

Indien het kind zelf rijdt, kunnen de handvatten in de laagste stand staan. Indien een ouder de rolstoel duwt, kunnen de handvatten worden uitgetrokken tot de hoogste stand.

De afneembaarheid van de handvatten voorkomt dat andere kinderen onverhoeds de rolstoel kunnen bewegen.

Op het wiel aangesloten spaakbeschermers zijn van belang om te voorkomen dat kinderen met hun vingers tussen de spaken komen.

Op de markt is een ruim aanbod aan kleurrijke kinderrolstoelen verkrijgbaar. Het aanbod aan kinderrolstoelen voor zeer jonge kinderen (2 jaar) is echter beperkt. Hetzelfde geldt voor sportrolstoelen voor kinderen.

Sta/zitrolstoelen voor kinderen

Vanuit therapeutisch en sociaal oogpunt is het belangrijk dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten, maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Hiertoe zijn rolstoelen ontwikkeld, waar het zitgedeelte vervangen kan worden door een "sta-gedeelte". Op deze manier kan een kind met één en dezelfde rolstoel zowel zich staand als zittend voortbewegen.

Het sta-gedeelte is therapeutisch en komt niet voor financiering via de WMO in aanmerking.

Vanuit de AWBZ kan wel een rolstoel met een sta-gedeelte vergoed worden, maar niet het zitgedeelte. Het is aan te raden in voorkomende gevallen contact op te nemen met de betreffende zorgverzekeraar, om te bekijken of een gezamenlijke financiering van een dergelijke combinatierolstoel mogelijk is.

3.3. Elektrische rolstoelen

Mensen voor wie een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar is kunnen in aanmerking komen voor een elektrische rolstoel. Het assortiment elektrische rolstoelen is groot en door voortschrijdende technieken komen er steeds nieuwe modellen met geavanceerde technieken op de markt.

Elektrisch aangedreven rolstoelen zijn voor het sturen en rijden meestal voorzien van een zogenaamde joystickbesturing (een pookje dat in vier richtingen verplaatsbaar is om de rij beweging en snelheid te bepalen).

3.4. Aanpassingen aan rolstoelen

De diverse soorten rolstoelen, die hierboven beschreven zijn, worden in het algemeen in een standaarduitvoering geleverd. Door verbetering van de rolstoeltechniek is het inmiddels mogelijk diverse maatvoeringen van rolstoelen standaard te leveren, bijvoorbeeld extra breed zitdeel voor dikkere mensen. Desondanks is het vaak nodig om individuele aanpassingen (adaptaties) te realiseren om een rolstoel te verkrijgen die adequaat is. Een deel van deze aanpassingen kan worden gerealiseerd door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Bij handbewogen rolstoelen komen deze aanpassingen door middel van standaardcomponenten veelvuldig voor. Een ander deel van de benodigde aanpassingen zal individueel en op maat gemaakt moeten worden in de werkplaats van een leverancier door een adaptatietechnicus. Met name deze laatste, individuele aanpassingen kunnen kostbaar zijn door de arbeidstijd die met het ontwerpen en vervaardigen van de aanpassing gepaard gaat. Dergelijke op maat te maken aanpassingen moeten meestal worden aangebracht bij elektrische rolstoelen. Dit ligt voor de hand omdat de gebruikers van elektrische rolstoelen in het algemeen meerdere of zwaardere functiestoornissen hebben dan gebruikers van handbewogen rolstoelen.

Aanpassingen aan rolstoelen zijn te onderscheiden in:

  • a.

    zit-, rug- en ondersteuningsdelen;

  • b.

    rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren;

  • c.

    bediening en/of besturing.

a. zit-, rug- en ondersteuningsdelen

Voor mensen die de hele dag of een groot deel van de dag in een rolstoel zitten is de zithouding erg belangrijk. Gehandicapten die als gevolg van hun stoornis geen of een verminderde stabiele zithouding hebben, kunnen een goede zitbalans krijgen door specifieke zitkussens en op maat gemaakte zitschalen (zitorthesen), rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, speciale arm-, hoofd- en beenondersteuningen en hoog/laag systemen (kussens met veerkracht) e.d. Bij gehandicapten met een sensibiliteitsstoornis (voelstoornis) ontbreekt de prikkel om regelmatig te gaan verzitten en zo problemen met bloeddoorstroming e.d. te voorkomen. Deze gehandicapten lopen hierdoor een verhoogd risico op decubitus (doorzitten). Door het aanbrengen van een anti-decubituskussen, drukrollen e.d. kunnen zwakke plekken in het weefsel zoveel mogelijk ontlast worden en kan een optimale drukverdeling van het lichaam bereikt worden. Hierdoor kan de kans op decubitus weggenomen of verminderd worden.

Anti-decubituskussen

Anti-decubituskussens worden regelmatig toegepast bij rolstoelen om doorzitten te voorkomen. Indien zij een onderdeel uitmaken van de rolstoel is vergoeding door de WMO mogelijk. Er is dan geen hoofdzakelijke sprake van een therapeutische toepassing maar van verhogen van het gebruiksgenot van de rolstoel.

Tot slot kunnen ook werkbladen voor ondersteuning of activiteiten aan de rolstoel worden bevestigd als aanpassing. De aanpassingen ten behoeve van een goede zithouding kunnen zowel worden toegepast bij handbewogen als bij elektrische rolstoelen.

b. rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren

Bij deze aanpassingen dient gedacht te worden aan verzwaring van het frame bij zware personen, aan rubber hoepelovertrekken en aan hoepels met extra tussenruimte, kogelknoppen of staafjes bij handbewogen rolstoelen om een goede greep mogelijk te maken, ook bij een verminderde handfunctie.

c. bediening en/of besturing

Aanpassingen aan het rij gedeelte zijn veelal alleen bestemd voor elektrische rolstoelen. Voor gehandicapten die niet meer over een handfunctie beschikken of ook met een arm- of handondersteuning geen joystick kunnen bedienen is een besturingsvorm door middel van de voet, kin of mond mogelijk, indien bij één van die bewegingen voldoende beweging en coördinatie aanwezig is.

3.5. Accessoires rolstoelen

Accessoires zijn extra's die niet persé noodzakelijk zijn om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Er is dus in het algemeen geen reden om deze accessoires te vergoeden. In bepaalde gevallen kan het echter voorkomen dat wel een vergoeding wordt toegekend. Met name kan worden gedacht aan de vergoeding van been- en voetzakken, op het wiel van de rolstoel aangesloten spaakbeschermers en zonneschermen aan buggies en wandelwagens. Om voor vergoeding in aanmerking te komen is een medische indicatie noodzakelijk.

Been- en voetzakken zijn voor mensen die als gevolg van een verminderde bloedsomloop, door ernstige vaatproblemen, buitenshuis voortdurend koude voeten en benen hebben van groot belang.

Spaakbeschermers zijn voor kinderen en mensen met een beperkte handfunctie en gevoelstoornissen in de handen van belang om te voorkomen dat zij met hun vingers tussen de spaken komen.

3.6. Sportrolstoelen en andere voorzieningen voor sportbeoefening

Specifiek voor sportbeoefening door gehandicapten zijn typen sportrolstoelen ontwikkeld, zoals de marathon- of sprintrolstoel, de basketbalrolstoel en de tennisrolstoel. De ontwikkelingen rond sportrolstoelen staan niet stil en er komen steeds nieuwe types sportrolstoelen op de markt. Sportrolstoelen zijn in principe niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.

Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen om de stabiliteit te vergroten en te voorkomen dat de handen ingeklemd worden wanneer twee sportende rolstoelers langs elkaar rijden. In plaats van twee aparte voetensteunen heeft een sportrolstoel meestal een doorlopende voetenplank. Elke sport heeft vaak zijn eigen specifieke rolstoel, als voorbeeld de marathon-rolstoelen, deze hebben hoepels met een kleine diameter om een hoge snelheid te behalen.

Tussen de diverse uitvoeringen van sportrolstoelen is er een duidelijk verschil tussen sportrolstoelen voor racketsporten en contactsporten. Daarnaast kent de markt een grote groep rolstoelen voor rolstoeldansen, biljarten, etc. allen met een recreatief karakter.

Sommige rolstoelen, zoals de "actiefrolstoel", zijn zowel voor sportbeoefening geschikt als voor dagelijks gebruik als verplaatsingsmiddel. De actiefrolstoel is een lichte, gemakkelijk wendbare en meeneembare rolstoel. Het zitcomfort is echter beperkt.

In bepaalde gevallen kan dan ook volstaan worden met de verstrekking van een actiefrolstoel voor zowel het dagelijks gebruik in de leefsituatie als voor sportbeoefening in plaats van twee aparte rolstoelen. Daarbij zal het in het algemeen gaan om een rolstoel die, indien deze niet voor sportbeoefening wordt gebruikt, vanwege de prijs niet tot de categorie meest goedkope, adequate rolstoel behoort. Doordat echter met één relatief dure actiefrolstoel volstaan kan worden in plaats van een rolstoel voor dagelijks gebruik én een rolstoel voor sportbeoefening, zal de keus voor de dure actiefrolstoel in een dergelijk geval toch goedkoper uitvallen en de meest goedkope, adequate voorziening zijn.

Gehandicapten kunnen maximaal eenmaal per drie jaar een tegemoetkoming ontvangen voor vergoeding voor de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel. Gehandicapten kunnen zelf bepalen welke sportrolstoel zij willen aanschaffen.

Qua prijsstelling geldt dat ondanks de functionele en technische verschillen tussen de diverse sportrolstoelen er nauwelijks verschillen zijn. Zodat er één bedrag gehanteerd wordt waarmee de aanschaf en het onderhoud van een gemiddelde sportrolstoel bekostigd kan worden. (zie voor de hoogte het financiële deel van het uitvoeringsbesluit).

Bij de verstrekking van sportrolstoelen gaat de gemeente uit van het niveau van recreatiesport. Gehandicapten die speciale rolstoelen nodig hebben om sport op topniveau te bedrijven, dienen uit eigen middelen of door middel van sponsoring de benodigde financiën bijeen te brengen.

Bij de verstrekking van sportrolstoelen kan de vraag rijzen of de aanvrager daadwerkelijk zal blijven sporten of dat hij na een paar weken stopt met sporten en de sportrolstoel ongebruikt blijft staan. Hoewel het voor de gemeente van belang is te weten of een sportrolstoel daadwerkelijk gebruikt wordt, kan hierover nooit zekerheid gekregen worden. De adviseur kan tijdens de intake of advisering slechts trachten te achterhalen of de aanvrager serieus overweegt te gaan dan wel te blijven sporten. De gehandicapte dient een bewijsstuk te overleggen van het lidmaatschap van de sportvereniging.

Criteria om voor een vergoeding in aanmerking te komen:

  • ·

    men moet lid zijn van een sportvereniging, waarvoor men de voorziening nodig heeft, hiertoe dient men een kopie van het lidmaatschap te overleggen;

  • ·

    de afgelopen 3 jaar mag niet eerder een vergoeding zijn toegekend, bij verhuizing uit een andere gemeente zal de gehandicapte hiertoe moeten zorgen voor de bewijsstukken;

  • ·

    indien reeds eerder een vergoeding heeft plaatsgevonden, dient te worden aangetoond, dat de oude rolstoel “op” is;

  • ·

    een bewijs van aanschaf en betaling zal moeten worden overlegd.

Naast sportrolstoelen bestaan er ook sportvoorzieningen welke een gehandicapte in staat stelt om een sport te beoefenen. Voorbeelden van dergelijke sportvoorzieningen zijn de handbike en de zitski. De criteria om in aanmerking te komen voor een forfaitaire vergoeding voor zo´n sportvoorziening zijn dezelfde als die gelden voor een sportrolstoel.

§4. Overige kindervoorzieningen

Voor deze voorzieningen kan de gemeente Nieuwegein een persoonsgebonden budget of verstrekking in natura verstrekken.

4.1. Zitondersteuningselementen

Voor gehandicapte kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten zijn er zogenaamde zitondersteuningselementen. Afhankelijk van de beperkingen van een kind zijn er zitondersteuningselementen die meer of minder ondersteuning bieden. Kinderen brengen vaak een groot deel van de dag door in dergelijke "stoeltjes". De specifieke vorm van zitondersteuningselementen heeft als doel vergroeiingen te voorkomen. Zitondersteuningselementen werden tot 1 april 1994 in het kader van de AAW vergoed.

De kuipvormige voorzieningen zijn bedoeld voor kinderen die veel ondersteuning en correctie nodig hebben om te kunnen zitten. Deze "kuipstoeltjes" zijn geschikt voor kinderen vanaf ongeveer 14 maanden. Vaak is het de "eerste voorziening" voor een kind. Zitondersteuningselementen zijn in meerdere maten verkrijgbaar. Aan het zitelement kunnen diverse aanpassingen worden aangebracht, zoals hoofdsteunen en schouderfixatiebeugels. In plaats van een riem is aan het zitelement een vestje vastgemaakt, zodat het kind op een vriendelijke manier gefixeerd kan worden.

De kuipen kunnen op een onderstel geplaatst worden. Deze onderstellen zijn in het algemeen zodanig geconstrueerd dat kuipen van diverse maten erop geplaatst kunnen worden. Indien dus een groter kuipje nodig is, omdat het kind is gegroeid, kan het onderstel vaak nog gebruikt worden.

Er zijn twee soorten onderstellen beschikbaar: met kleine wielen en met grote wielen. Onderstellen met kleine wielen zijn bedoeld voor gebruik binnen. Door de kuip op een onderstel met grote wielen te plaatsen ontstaat een duwwandelwagen, die geschikt is voor gebruik buiten.

Afhankelijk hoe de spierfunctie van een kind na verloop van tijd een zitondersteuningselement overgaan naar een kinderrolstoel of aangewezen blijven op een duwrolstoel met een zitorthese.

Voor gehandicapte kinderen die een betere spierfunctie hebben en daardoor relatief minder ondersteuning nodig hebben bij het zitten zijn er houten zitondersteuningselementen. Deze stoeltjes lijken op het eerste oog op gewone kinderstoelen. Deze zitondersteuningselementen bieden echter meer steun dan gewone kinderstoelen. Bovendien zijn het voetenplankje en de zijdelen verstelbaar. Ook het onderstel van het zitelement is in hoogte verstelbaar. Door het onderstel in de hoogste stand te zetten kan het kind bijvoorbeeld aan tafel zitten. Vaak zijn deze zitondersteuningselementen voorzien van een werkblad.

Voor deze zitondersteuningselementen zijn onderstellen met en zonder wielen verkrijgbaar. Zitelementen zonder wielen worden in het algemeen gebruikt op scholen. Zitelementen met wieltjes worden thuis gebruikt.

Alle genoemde zitondersteuningselementen werden tot de invoering van de WVG in het kader van de AAW verstrekt. Deze voorzieningen kunnen worden beschouwd als een soort voorloper van een rolstoel voor verplaatsing binnen, respectievelijk als vervoermiddel voor buiten en maken derhalve onderdeel uit van de WMO. Een uitzondering vormen de houten zitondersteuningselementen met een onderstel zonder wielen, wanneer zij op school worden gebruikt. In dat geval betreft het een onderwijsvoorziening en valt het niet onder de WMO.

Om misverstanden te voorkomen wijzen wij erop dat zitondersteuningselementen met wielen niet vergelijkbaar zijn met een trippelstoel. Bij trippelstoelen is de gebruiker in staat zichzelf voort te bewegen met zijn voeten (trippelen). Bij de zitondersteuningselementen met wielen is dit niet het geval. Het kind dat in een dergelijke voorziening zit, kan zichzelf niet voortbewegen. Hij of zij moet worden voortgeduwd.

4.2. Autozitjes en fietszitjes

Voor gehandicapte kinderen zijn er speciale zitjes voor in de auto of op de fiets. Voor deze zitjes worden de hierboven genoemde kuipvormige zitondersteuningselementen gebruikt. In het algemeen kan het kuipje dat bij een bepaald onderstel hoort echter niet als fiets- of autozitje gebruikt worden. Er moet dus een apart zitje aangeschaft worden.

Autozitjes en fietszitjes werden tot 1 april 1994 vanuit de AAW vergoed. Vanaf 1 april 1994 vallen zij onder de WVG hoewel het feitelijk geen vervoersvoorzieningen zijn. Vanaf 1 januari 2007 zullen deze voorzieningen onder de WMO vallen. Deze voorzieningen maken vervoer van kinderen op een verantwoorde manier echter wel mogelijk. Indien de zitjes onder andere worden gebruikt om kinderen naar school te brengen, behoeft geen gebruik gemaakt te worden van het leerlingenvervoer. In dat geval kan de gemeente kosten besparen op het leerlingenvervoer. Aangezien een autozitje ook voor een niet-gehandicapt kind een normale voorziening is, kan een auto zitje als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. Uitsluitend de meerkosten van een aangepast zitje komen in aanmerking voor vergoeding. De gemeente brengt de kosten van een gewoon auto-/fietszitje in mindering op de vergoeding. Voor het algemeen gebruikelijk deel, zie het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.

Het ligt anders, indien het zitje nodig is voor een ouder gehandicapt kind. Voor een kind ouder dan 8 jaar wordt een zitje niet meer als algemeen gebruikelijk gezien. In dat geval zal de gemeente een volledige financiële tegemoetkoming in de kosten van de voorziening verstrekken.

4.3. Buggy’s

Licht gehandicapte kinderen die nog niet aan een rolstoel toe zijn kunnen worden vervoerd in een aangepaste buggy. Aangepaste buggy’s zijn breder en groter dan de buggy’s voor niet-gehandicapte kinderen. Buggy’s bieden relatief weinig ondersteuning en zijn dan ook bedoeld voor kinderen met een redelijke spierfunctie.

Aangezien deze voorziening ook voor niet-gehandicapte kinderen een normaal vervoermiddel is, kan een buggy als algemeen gebruikelijk aangemerkt worden. Uitsluitend de meerkosten van een aangepaste buggy ten opzichte van een gewone buggy komen dan voor vergoeding in aanmerking. Voor het algemeen gebruikelijk deel, zie het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.

Het ligt anders, indien de buggy nodig is voor een ouder gehandicapt kind (ouder dan 4 jaar). Een buggy voor een kind van die leeftijd is niet algemeen gebruikelijk. In dat geval zal de gemeente een volledige financiële tegemoetkoming in de kosten van dit vervoermiddel verstrekken.

4.4. Duwwandelwagens

De duwwandelwagens worden gelijk gesteld met de rolstoelen.

Voor zwaarder gehandicapte kinderen zijn er diverse soorten duwwandelwagens die in meer of mindere mate ondersteuning bieden. Ook de duwwandelwagens vallen onder de WMO. Als accessoire bij duwwandelwagens en buggy’s kan een zonnescherm geleverd worden. De kosten van een dergelijk scherm worden vergoed, mits sprake is van medische indicatie.

4.5. Speelvoertuigen

Er zijn voor jonge gehandicapte kinderen voorzieningen beschikbaar die het midden houden tussen (therapeutische) speelvoorzieningen en mobiliteitshulpmiddelen. Het gaat daarbij concreet om speelmobielen en vliegende Hollanders, kruipwagens en kruiphulpmiddelen. Tot de invoering van de WVG vielen deze voorzieningen onder de AAW. Vanaf 1 april 1994 komen deze speelvoertuigen op grond van de WVG voor vergoeding in aanmerking. Vanaf 1 januari 2007 vallen deze voorzieningen onder de WMO. Voor de ontwikkeling van gehandicapte kinderen zijn speelvoertuigen belangrijke voorzieningen.

Speelmobielen en vliegende Hollanders

Speelmobielen zijn speelvoorzieningen/vervoermiddelen voor buiten. Een vliegende Hollander is een specifieke speelmobiel. Deze voorzieningen op drie wielen worden door de gebruiker zelf voortbewogen door middel van een op en neer bewegende hendel of een "koffiemolen". Speelmobielen zijn sneller en wendbaarder dan een handbewogen rolstoel. Hierdoor biedt het kinderen meer mogelijkheden om met leeftijdsgenoten buiten te spelen. Bovendien kunnen kinderen met een speelmobiel langere afstanden afleggen.

Kruipwagens en kruiphulpmiddelen

Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend of zittend op een kruipwagen of kruiphulpmiddel kunnen deze kinderen zich met hun handen voortbewegen, als bij een handbewogen rolstoel. Dit stimuleert hun ontwikkeling en biedt hen de mogelijkheid de wereld om hen heen te verkennen.

4.6. Vergoeding voor oplaadkosten

De kosten voor het opladen van scootmobiel of elektrische rolstoelen zijn volgens onderzoek door TNO zo laag dat geen vergoeding nodig is.

§5. Training/instructie, onderhoud/reparatie en verzekering van rolstoelen

5.1. Rolstoeltraining/instructie

Het goed kunnen omgaan met een rolstoel vereist een zekere vaardigheid die door middel van rolstoeltraining/instructie kan worden verkregen. De rolstoeltraining is in twee fasen te onderscheiden, namelijk basale en specifieke rolstoeltraining. Tijdens de basale training worden de volgende activiteiten geoefend: vooruit rijden, achteruit rijden, bocht links en rechts en tempo. Bij de specifieke rolstoeltraining komen aan de orde: balanceren, stoep op en af, buiten rijden en helling op en af.

Mensen die gedurende kortere of langere tijd in een revalidatiecentrum moeten verblijven, voordat zij weer naar huis kunnen, krijgen in het revalidatiecentrum rolstoeltraining. Voor deze groep rolstoelgebruikers is de training goed geregeld. Mensen die voor het eerst een rolstoel nodig hebben en niet in een revalidatiecentrum zijn geweest dienen rolstoelinstructie door de leverancier gegeven te worden. Bij deze groep kan gedacht worden aan ouderen, die bijvoorbeeld vanwege een verminderde loopfunctie op een rolstoel zijn aangewezen, of aan patiënten met een progressief ziektebeeld, zoals multiple sclerose.

Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de rolstoel is het van belang dat de gebruiker goed met de rolstoel overweg kan en zonder schade toe te brengen aan de rolstoel stoepen e.d. kan nemen. Het goed overweg kunnen met de rolstoel vergroot niet alleen de zelfstandigheid en de mogelijkheden van de gebruiker; zorgvuldig omgaan met de rolstoel bevordert tevens de levensduur van de rolstoel en voorkomt schade en extra onderhoud.

5.2. Vergoeding voor onderhoud en reparatie rolstoelen

Rolstoelen hebben onderhoud nodig. Het soort onderhoud en de kosten van dit onderhoud variëren per type rolstoel. Bij onderhoud en reparatie van handbewogen rolstoelen moet gedacht worden aan het vervangen van versleten banden of bekleding (bijvoorbeeld van armleuningen), maar ook aan mankementen aan remmen, frame en motoren.

De gemeente heeft geregeld dat het onderhoud van (elektrische) rolstoelen en scootmobielen bij de leverancier is gelegd. De gehandicapte wendt zich direct tot de leverancier voor onderhoudsbeurten en reparaties. Het voordeel van deze constructie voor de gemeente is dat er geen administratiekosten zijn. Voor de gehandicapte betekent het minder rompslomp, omdat het niet noodzakelijk is vooraf toestemming aan de gemeente te vragen. Bij het toekennen van een PGB voor een rolstoel zal jaarlijks een PGB voor onderhoudskosten worden toegekend.

5.3. Vergoeding voor verzekering van de rolstoel

De elektrische rolstoelen en scootmobielen die via de WMO in natura en in bruikleen verstrekt worden zijn verzekerd tegen het risico WA.

De gehandicapte dient zelf zorg te dragen voor verzekering van de handbewogen rolstoel tegen schade aan derde (via een WA verzekering). Diefstal en brand zijn risico van de gemeente.

5.4. Tweede rolstoel

Aan bewoners van bepaalde AWBZ-instellingen (ziekenhuizen, revalidatie-instellingen, verpleeginrichtingen) kan een tweede rolstoel in een andere uitvoering via de AWBZ verstrekt worden.

De voorwaarde dat het moet gaan om een andere uitvoering is opgenomen, omdat een doelmatige rolstoelverstrekking vereist, dat eerst gekeken wordt of niet meteen een rolstoel kan worden verstrekt die geschikt is voor alle beoogde gebruiksdoeleinden.

Bewoners van een gezinsvervangend tehuis voor gehandicapten of een regionale instelling voor beschermd wonen hebben op grond van de WMO aanspraak op een individuele aangepaste (tweede) rolstoel.

Hoofdstuk 7: Compensatie van de beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen; de vervoersvoorzieningen

§1. Inleiding

In paragraaf 2 van dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal algemene uitgangspunten die bij de verlening van vervoersvoorzieningen aan gehandicapten kunnen worden gehanteerd. Besproken worden begrippen als mobiliteitsbeperkingen, het verplaatsingsgedrag, het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming, frequentie van verplaatsingen en verplaatsingen 'in het kader van het leven van alledag'.

In paragraaf 3 wordt stilgestaan bij de beperkingen die in het nieuwe WMO beleid t.a.v. de verlening van vervoersvoorzieningen bestaan. Het gaat dan om beperkingen van financiële aard, zoals de inkomensgrens.

In paragraaf 4 wordt uitvoerig ingegaan op de mogelijkheid om al dan niet aanvullend op het gebruik van een collectief vervoersysteem gehandicapten individuele voorzieningen te verstrekken. Daarbij zal per voorziening worden aangegeven welke afwegingen in het kader van het gemeentelijk beleid zijn gemaakt met betrekking tot de verlening van deze voorzieningen.

§2. Algemene uitgangspunten

De belangrijkste oorzaak van het mobiliteitsprobleem is dat het huidige openbaar vervoer onvoldoende toegankelijk is voor gehandicapten (een groot aantal gehandicapten kan niet bij de halte of het station komen of kan niet in de bus of de trein komen). Om deze reden blijft het noodzakelijk dat er aan gehandicapten alternatieven worden aangeboden om zich te kunnen verplaatsen. De kosten om het complete openbaar vervoer toegankelijk te maken zijn dermate hoog, dat - mede door de huidige bezuinigingen op het openbaar vervoer - niet te verwachten is dat binnen afzienbare tijd dit openbaar vervoer grotendeels of volledig toegankelijk zal worden.

Een mogelijkheid die het nieuwe beleid biedt is de collectieve aanpak. Het vervoer is een goed voorbeeld van wat in het kader van de WMO mogelijk is op collectief gebied. Al een aantal jaren ontstaan op vele plaatsen vormen van aanvullend vervoer voor gehandicapten en ouderen. Een echt grote vlucht heeft deze ontwikkeling tot nu toe echter niet genomen door het prijskaartje dat aan een dergelijk - tweede - systeem naast het openbaar vervoer hangt.

Daarbij dient te worden opgemerkt dat voorkomen moet worden dat WMO-middelen indirect worden ingezet om problemen op te lossen waarmee het "gewone" openbaar vervoer kampt.

Verderop in dit hoofdstuk zal op de mogelijkheden van collectief vervoer nader worden ingegaan.

Een adequate voorziening zal uiteraard aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen. Dat geldt voor een collectief systeem, maar evenzo voor individuele vervoerhulpmiddelen of aanpassingen daaraan. In het kader van het nieuw op te zetten nationaal kwaliteitsbeleid hulpmiddelen gehandicapten zullen voor die individuele vervoerhulpmiddelen criteria worden ontwikkeld.

2.1. Mobiliteitsbeperkingen

Mobiliteit is te definiëren als het vermogen van de mens om zich te verplaatsen van het ene naar het andere punt op een wijze die de situatie verlangt. Met verplaatsen wordt bedoeld het zich in en om de woning bewegen en het afleggen van langere afstanden buitenshuis.

Wanneer iemand ten gevolge van een stoornis in zijn vermogen om zich te verplaatsen is beperkt, wordt zijn mobiliteit kleiner. Aangezien mobiliteit een belangrijke voorwaarde is voor het participeren in de samenleving, is er sprake van een probleem.

Hoe ernstig dit probleem is voor de individuele belanghebbende hangt af van de verhouding tussen zijn verplaatsingsbehoefte en de reële verplaatsingsmogelijkheden. De mobiliteitsbeperkingen van een belanghebbende kunnen worden verminderd door verstrekking van een vervoersvoorziening.

Overigens wordt in de toelichting op de WMO op verschillende plaatsen gesproken over het 'wegnemen, of verminderen' van beperkingen waarmee gehandicapten op de in de wet genoemde terreinen worden geconfronteerd. In het geval van de vervoersvoorzieningen gaat het dus altijd om het compenseren en verminderen van mobiliteitsproblemen en niet om het wegnemen daarvan.

2.2. Het verplaatsingsgedrag

Het verplaatsingsgedrag van mensen is niet gelijk. Als gevolg van functionele beperkingen gaan sommige mensen, met name ouderen, over op een ander verplaatsingspatroon, waarbij het aantal verplaatsingen afneemt. Met andere woorden, ouderen met een functionele beperking zullen vaak minder verplaatsingen maken dan ouderen zonder beperkingen. Per individu kunnen opmerkelijke verschillen bestaan.

Er bestaat een duidelijke relatie tussen de leeftijd van een belanghebbende en diens verplaatsingsgedrag. Wanneer het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt gaat de gemeente er op beleidsmatige gronden van uit dat:

  • a.

    kinderen jonger dan vijf jaar geen vervoersproblemen hebben omdat de ouders hen kunnen meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoersproblemen, voorzover ze betrekking hebben op begeleiding of gesloten vervoer, niet zodanig afwijkend van de vervoersproblemen van niet-gehandicapte leeftijdsgenoten dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onredelijk zou werken worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval met kinderen jonger dan vijf jaar die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen.

  • b.

    kinderen van vijf tot 12 jaar geen zelfstandige verplaatsingsbehoefte hebben; deze worden bijna steeds bij het verplaatsen begeleid door de ouders.

  • c.

    kinderen van 12 jaar en ouder evenals volwassenen een zelfstandig verplaatsingsgedrag hebben.

In incidentele gevallen kan hiervan worden afgeweken zoals in bijzondere omstandigheden of speciale voorzieningen.

Om tot een juiste probleemstelling te komen zijn ook gegevens nodig over het verplaatsingsgedrag. Binnen de feitelijke probleemstelling weegt de gemeente namelijk in eerste instantie af welk deel van de verplaatsingsbehoefte door middel van het treffen van een voorziening ten laste van de WMO kan worden gehonoreerd. Voorts heeft de gemeente inzicht nodig in het verplaatsingsgedrag om te komen tot een juiste keuze van het goedkoopste adequate middel.

Daarbij is het feitelijk verplaatsingsgedrag van belanghebbende van belang.

Het verplaatsingsgedrag kan worden beschreven aan de hand van de volgende kenmerken:

  • ·

    het verplaatsingsmotief (waarom)

  • ·

    de verplaatsingsbestemming (waarheen)

  • ·

    de frequentie van verplaatsen (hoe vaak)

  • ·

    de wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich).

Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming

Vervoersvoorzieningen die voor vervoer naar en van het werk en voor scholing verstrekt worden, vallen onder de Wet WIA. Wanneer aan een gehandicapte t.b.v. zijn werk (of scholing) een voorziening voor het verplaatsen wordt verstrekt, dient de bedrijfsvereniging eveneens een voorziening te treffen om het zich verplaatsen in het kader van de vrije tijd mogelijk te maken.

Ingeval het gaat om vervoer naar het basis- of speciaalonderwijs valt dit op de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

Vervoersvoorzieningen die voor vervoer naar en van (medische) specialisten, het ziekenhuis of AWBZ-instelling noodzakelijk zijn worden geregeld in het Besluit ziekenvervoer van de ziektekostenverzekering.

Wat mensen normaal gesproken - van dag tot dag plegen te doen - wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen dient derhalve uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Indien hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd.

Wanneer de gemeente een onderzoek instelt naar het verplaatsingsmotief zijn onder meer motieven en bestemming relevant als: werk, opleiding/school, het bezoeken van bijeenkomsten, bezoek familie en kennissen, winkelen en recreatie.

Met betrekking tot het zich verplaatsen buitenshuis moet een belanghebbende in staat worden gesteld in ieder geval datgene te doen wat mensen normaal gesproken van dag tot dag plegen te doen.

Frequentie van verplaatsen

In het bepalen van de frequentie van verplaatsen speelt het verplaatsen in de werksituatie een belangrijke rol. Die verplaatsingen worden voor de Wet WIA wel, maar voor de WMO niet meegeteld. De beoordeling voor de WMO beperkt zich tot het leefvervoer.

Ook het vervoer naar en van (medische) specialisten en AWBZ-instellingen wordt niet meegeteld voor de WMO, daar hiervoor het Besluit ziekenvervoer ziektekostenverzekering hier voorliggend is.

Onder frequenties wordt begrepen het aantal verplaatsingen per dag. De gemiddelde Nederlander komt tot minstens 4 of 5 van dergelijke verplaatsingen, waarbij heen en terug elk als een aparte verplaatsing is gerekend.

Bij het bepalen van de vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak een belanghebbende een bepaalde bestemming wil kunnen bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het 'leven van alle dag' en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten te onderhouden.

Er wordt van uitgegaan dat 1500 kilometer per jaar voor het leefvervoer met de taxi als regel voldoende is. Dit blijkt voor de meerderheid van deze gevallen een adequate oplossing te zijn.

Verplaatsingen in het kader van het leven van alledag

Bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen kan de gemeente zich afvragen welke verplaatsingen voor de gehandicapte van belang zijn voor het onderhouden van de wezenlijke sociale contacten. Als de door de gehandicapte afgelegde afstanden uitzonderlijk hoog zijn en er bij beperking van dat uitzonderlijk vervoersgedrag sprake is van een wezenlijke verstoring "van het leven van alle dag", kan dit aanleiding zijn het normbedrag voor de vervoerskosten te verhogen. Ook andersom kan het verplaatsingsgedrag van de gehandicapte - indien dit uitzonderlijk laag is - tot verlaging leiden. Voor alle duidelijkheid wordt er hier op gewezen dat het in die gevallen om uitzonderlijke situaties moet gaan.

Met betrekking tot het zich verplaatsen buitenshuis moet een belanghebbende in staat worden gesteld, in ieder geval datgene te doen wat mensen - over het algemeen - van dag tot dag plegen te doen: boodschappen doen, het bezoeken van bijeenkomsten, het bezoeken van kennissen en het zo maar buiten zijn, "het korte afstandsvervoer". De zorgplicht van de gemeente is er op gericht dat mensen met beperkingen kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer binnen hun directe leefomgeving. Een eventuele bovenregionale vervoersbehoefte (vervoer buiten de gemeente) en het vervoer naar arts/ziekenhuis/therapeut/AWBZ-instelling vallen niet onder de gemeentelijke zorgplicht.

Wanneer een belanghebbende bezigheden als deze in overwegende mate niet kan verrichten is er, uit het oogpunt van contact met de buitenwereld, sprake van een zodanig isolement dat een verplaatsingsvoorziening ten laste van de WMO gewettigd is.

De individuele invulling van "het leven van alle dag" hangt onder meer af van het antwoord op de vraag of belanghebbende wezenlijke sociale contacten buiten de korte afstandssfeer heeft en of deze al dan niet door middel van een verplaatsingsvoorziening moeten worden onderhouden.

Tot de wezenlijke sociale contacten kan in een individueel geval een contact behoren dat weliswaar niet valt onder de contacten van de doorsnee burger in het "leven van alle dag", maar wel zo wezenlijk is voor belanghebbende, dat het voor hem mede het "leven van alle dag" uitmaakt. Een en ander kan zeer genuanceerd liggen.

Een belangrijke steun voor beantwoording van de vraag of het "leven van alle dag" voor een individu dusdanig wordt verstoord dat een verplaatsingsvoorziening getroffen moet worden, is het in beschouwing nemen van het "leven van alle dag" zoals dit door betrokkene vóór het optreden van ziekte of gebreken werd geleid.

Dit geldt uiteraard niet voor hen die reeds op jonge leeftijd gehandicapt zijn geraakt. In zulke gevallen is het van belang om te onderzoeken hoe belanghebbende zich tot nu toe heeft gered en wat hij daarbij nog als belangrijke belemmering heeft ondervonden.

Hoe de belanghebbende zelf zijn contacten buiten de korte afstandssfeer ervaart is uiteraard een belangrijk gegeven om, mits het wezenlijke sociale contacten betreft, tot een adequate voorziening te komen. Uiteraard is het niet de bedoeling daarop zonder meer af te gaan; dat wat gevraagd wordt, moet ook getoetst worden aan objectieve normen. Een dergelijke norm is hoe een niet-gehandicapte in dezelfde sociale situatie normaliter op dit punt zijn leven zou inrichten. Dit speelt met name een rol als het gaat om kwesties als geïsoleerd wonen, slechte verbindingen met openbaar vervoer en dergelijke.

Een verplaatsingsvoorziening ter verbetering van de levensomstandigheden wordt slechts getroffen, als het ontbreken van een dergelijke voorziening het "leven van alle dag" van belanghebbende in overwegende mate verstoort. Van een dergelijke verstoring is geen sprake als op betrekkelijk ondergeschikte punten voor belanghebbende in zijn "leven van alle dag" slechts incidenteel verplaatsingsmoeilijkheden optreden. Indien belanghebbende verplaatsingsmoeilijkheden heeft bij bijvoorbeeld het incidenteel bezoeken van een bepaalde sportgebeurtenis, dan is er - als dit bezoek niet meer mogelijk is - geen sprake van een dermate verstoring van het "leven van alle dag", dat hiervoor een voorziening moet worden getroffen.

Voor mensen die woonachtig zijn in een AWBZ-instelling wordt maximaal een halve vervoerskostenvergoeding toegekend. Hierbij wordt er van uitgegaan dat een groot deel van de sociale contacten in of in de omgeving van de instelling plaatsvindt.

2.3. Hanteren van een inkomensgrens voor gebruikers van vervoerskosten en bruikleenauto.

In Nieuwegein wordt een inkomensgrens gehanteerd voor aanvragen voor individuele vervoerskostenvergoedingen en een bruikleenauto. Indien het inkomen hoger is dan 1,5 x het norminkomen wordt een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten toegekend waarbij het meerdere inkomen afgetrokken wordt van de te verstrekken vergoeding. Dit is niet van toepassing op het verkrijgen van een bruikleenauto. Indien het inkomen hoger is dan 1,5 x het norminkomen, wordt geen bruikleenauto verstrekt.

2.4. Vaststelling inkomen van gehandicapte

Om te kunnen vaststellen of de gehandicapte onder de inkomensgrens valt zal het inkomen van de gehandicapte moeten worden vastgesteld. Het inkomensbegrip is in de verordening gedefinieerd. Overigens is het van belang hierbij op te merken dat bij de vaststelling van het inkomen in dit kader niet allerlei buitengewone uitgaven van betrokkene in mindering van het inkomen worden gebracht. In Nieuwegein wordt, conform hoe dit ook in de wet is opgenomen, bij de vaststelling van het inkomen, rekening gehouden met de procentuele premie voor de verplichte ziektekostenverzekering en met de eventuele eigen bijdrage AWBZ in verband met (tijdelijke) opname in een AWBZ-instelling.

§3. Beperkingen bij het verstrekken van vervoersvoorzieningen

Er is een aantal beperkingen bij de verlening van vervoersvoorzieningen waar we bij de bespreking van de individuele vervoersvoorzieningen nog op terug zullen komen.

Het gaat om:

  • ·

    het in overwegende mate op het individu gericht zijn,

  • ·

    het langdurig noodzakelijk zijn,

  • ·

    de goedkoopst, adequate oplossing bieden en

  • ·

    het voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn van de voorziening.

Daarnaast zijn er grenzen van financiële aard aan de verlening van individuele vervoerskostenvergoeding gesteld. Het gaat daarbij om de inkomensgrens waarboven een aantal vervoersvoorzieningen niet meer wordt verstrekt.

In het kader van de WMO hanteert de gemeente Nieuwegein een inkomensgrens van 1,5 x de norm. Dit bedrag is het netto maandinkomen op bijstandsniveau vermenigvuldigd met de factor 1,5. De inkomensgrens is dus verschillend voor een alleenstaande, een éénoudergezin en een echtpaar.

§4. Individuele vervoersvoorzieningen

Het primaat van het vervoer ligt bij het aanvullend openbaar vervoer (de regio-taxi). Iemand komt in aanmerking voor de regio-taxi als hij niet gebruik kan maken van het regulier openbaar vervoer en de vervoersbehoefte niet kan vervullen per voet of per (brom/snor) fiets. Daarnaast zijn nog andere vervoersvoorzieningen mogelijk. De onderstaande voorzieningen worden verstrekt in natura:

  • 1.

    een al dan niet aangepaste bruikleenauto;

  • 2.

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • 3.

    een open elektrische buitenwagen;

  • 4.

    een ander verplaatsingsmiddel;

  • 5.

    een tegemoetkoming in de kosten voor gebruik. Onder gebruikskosten wordt verstaan de kosten van het rijden (bijvoorbeeld benzinekosten) en de kosten van onderhoud.

Voor onderstaande vervoersvoorzieningen geldt een netto inkomensgrens van 1,5 maal het norminkomen. Gehandicapten met een (gezins)inkomen dat hoger is dan dit bedrag komen niet in aanmerking voor onderstaande voorzieningen, met uitzondering van punt 1, 5 en 6.

  • 1.

    aanpassing van een eigen auto;

  • 2.

    gebruik van een bruikleenauto;

  • 3.

    gebruik van een regiotaxi of eigen auto;

  • 4.

    gebruik van een (rolstoel)-taxi;

  • 5.

    aanschaf en/of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel (bijvoorbeeld, driewielfiets, tandem,);

  • 6.

    begeleiding door een derde.

4.1. Een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een taxi of eigen auto

Wanneer een gehandicapte medisch gezien niet van het aanvullend openbaar vervoerssysteem gebruik kan maken of met dit vervoerssysteem de compensatieplicht niet geheel ingevuld kan worden, wordt allereerst gekeken in hoeverre een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een (rolstoel) taxi of eigen auto een oplossing biedt.

Er kunnen zich twee situaties voordoen. De eerste situatie is die waarin een gehandicapte niet van het aanvullend openbaar vervoerssysteem gebruik kan maken doordat oorzaken in de handicap gelegen het gebruik van het systeem onmogelijk maken. De tweede situatie kan als volgt worden geschetst: er is een aanvullend openbaar vervoerssysteem, maar dit is een lokaal systeem, zodat het niet de gehele compensatieplicht invult. De gehandicapte kan voor dit resterende deel een aanvullende voorziening ontvangen.

In beide situaties gaat het erom dat ten behoeve van het gebruik van eigen auto of taxi een bepaald bedrag beschikbaar wordt gesteld. Het is niet zo dat dit bedrag voldoende dient te zijn om al het vervoer dat de gehandicapte wenst, te betalen. De gemeentelijke compensatieplicht betreft dus maar een gedeelte van de vervoersbehoefte van de gehandicapte. De vervoerskostenvergoeding wordt beschikbaar gesteld in de vorm van een forfaitaire vergoeding.

Het kan voorkomen dat een gehandicapte aangeeft een extreem verplaatsingspatroon te hebben. Wanneer dit het gevolg is van de wens van gehandicapte veel te reizen hoeft dit geen aanleiding te zijn om een hoger bedrag toe te kennen. Het gemeentelijk beleid is dat niet gekeken wordt naar het patroon dat men wil hebben, maar naar het patroon dat noodzakelijk is voor de normale contacten van het dagelijks bestaan. Dat wil zeggen dat een gehandicapte die - door omstandigheden - op grote afstand van zijn familie woont, in dezelfde omstandigheden verkeert als elke niet-gehandicapte in zo'n situatie. Als men er in die situatie voor kiest de familie zeer frequent te bezoeken, zal dit aanzienlijke vervoerskosten met zich mee brengen. Men kan er ook voor kiezen minder frequent op bezoek te gaan. De wens om ondanks de hiermee gepaard gaande hoge kosten zeer frequent familie of vrienden te bezoeken, kan op zich geen reden zijn betrokkene een hogere vergoeding toe te kennen.

Aandacht moet ten slotte besteed worden aan de mogelijkheid dat een gehandicapte meer nodig heeft dan alleen een tegemoetkoming in de kosten van het reizen per taxi of auto. Met name voor de verplaatsingen in de directe omgeving van de woning kan het gewenst zijn een middel te hebben om die verplaatsingen te maken. Het doen van een boodschap op 500 meter is geen reden om een taxi te bellen, die wellicht een veelvoud van die 500 meter af moet leggen om de gehandicapte te vervoeren. In zo'n situatie moet bekeken worden of de gehandicapte wellicht, ter aanvulling, een ander verplaatsingsmiddel behoeft (bijvoorbeeld een scootmobiel of driewielfiets).

Soms zal een verplaatsing per taxi helemaal niet mogelijk zijn. Dit kan zijn omdat de chauffeur de gehandicapte kan weigeren wegens omstandigheden met betrekking tot de handicap. Dan kan gekozen worden voor een andere vervoersvoorziening, zoals een gesloten buitenwagen of een auto.

De vraag kan zich voordoen of op verzoek van een gehandicapte toch niet een volledige vergoeding voor gebruik eigen auto toegekend kan worden met het argument dat de auto meer mogelijkheden geeft omdat dan het gezin mee kan reizen. Een dergelijk verzoek zou op de volgende gronden kunnen worden afgewezen:

  • ·

    er is een collectief systeem aanwezig dat geldt als voorliggende voorziening. Om die reden dient iedereen, los van het gegeven of men niet liever iets anders wil, indien het mogelijk is van dit systeem gebruik te maken;

  • ·

    de gemeente heeft een compensatieplicht ten aanzien van de gehandicapte en niet ten aanzien van gezinsleden van gehandicapte. Als zodanig mogen de belangen van gezinsleden dan ook buiten beschouwing worden gelaten;

  • ·

    het collectieve systeem bestaat bij de gratie van combinatiemogelijkheden. Het is daarom van belang dat zoveel mogelijk gehandicapten gebruik maken van dit systeem.

Omdat Nieuwegein gekozen heeft voor het primaat van het collectieve systeem zal slechts in uitzonderlijke gevallen van dit primaat afgeweken kunnen worden.

Een hogere vergoeding zal worden toegekend aan de gehandicapte die medisch gezien niet met het aanvullend openbaar vervoer kan reizen, en dus aangewezen is op de individuele vervoersvoorziening.

Voortvloeiend uit het gestelde in paragraaf 2.2 van dit hoofdstuk, wordt voor kinderen tot 12 jaar geen vergoeding verstrekt. In afwijking van deze regel wordt in Nieuwegein, in individueel te beoordelen situaties, zonodig wel een vergoeding verstrekt aan kinderen onder de 12 jaar, indien:

  • ·

    het kind dermate gehandicapt is dat er ook onder begeleiding geen gebruik kan worden gemaakt van het openbaar vervoer en de algemene middelen van vervoer én

  • ·

    de ouders/verzorgers van cliënt aannemelijk kunnen maken dat er sprake is van extra kosten én

  • ·

    de ouders/verzorgers niet beschikken over een (eigen) auto én

  • ·

    het inkomen van de ouders/verzorgers onder de inkomensgrens ligt.

4.2. Een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een rolstoel-taxi

Een rolstoeltaxi (over het algemeen een rolstoelbusje of een luxe personenwagen met de mogelijkheid hierin een persoon in een rolstoel gezeten te vervoeren) is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. Dit heeft te maken met de hogere aanschafprijs van het voertuig en de kosten die met de aanpassing te maken hebben. Over het algemeen kan gesteld worden dat de kosten 50% hoger liggen dan bij een gewone taxi.

Voor degenen die hun rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in hun rolstoel gezeten vervoerd moeten worden én om medische redenen geen gebruik kunnen maken van de regiotaxi is het gemeentelijk beleid dat een forfaitaire vergoeding toegekend wordt dat aanmerkelijk hoger is dan voor een gewone taxi. Zie het financieel deel van het uitvoeringsbesluit.

Voor deze zeer kleine groep mensen geldt ook een andere regel als hun inkomen boven de inkomensgrens zit. Volgens de jurisprudentie die hierover is kunnen deze mensen wel een vergoeding van de meerkosten krijgen die zij moeten maken in vergelijking met mensen die kunnen reizen met de (regio)taxi.

4.3. Een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek invalidenvoertuig. Het is dan ook als zodanig omschreven in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en moet aan bepaalde eisen voldoen. Een invalidenvoertuig is: "een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een invalide, niet breder is dan een meter en niet is uitgerust met een motor dan wel is uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor".

De bestuurders van een invalidenvoertuig dienen het trottoir, het voetpad, het fietspad of de rijbaan te gebruiken, al naar gelang deze aanwezig zijn en in voorkeursvolgorde weergegeven. Maximum snelheid binnen de bebouwde kom is 30 km per uur, buiten de bebouwde kom 40 km per uur. Een invalidenvoertuig mag altijd, zonder parkeerontheffing, parkeren op een algemene invalidenparkeerplaats.

De meest bekende invalidenwagen in Nederland is de zogenaamde Canta, voorzien van een benzinemotor. Deze gesloten invalidenwagens kunnen voor bepaalde gehandicapten een adequate voorziening zijn indien zich de volgende situatie voordoet:

  • ·

    de handicap maakt het gebruik van en de toegang tot aanvullend openbaar vervoer onmogelijk of

  • ·

    gehandicapte woont op een voor taxibedrijven moeilijk bereikbare plaats of

  • ·

    de vervoersbehoefte van gehandicapte betreft vooral de korte en de iets langere afstanden.

Criteria om in aanmerking te komen voor een gesloten buitenwagen:

  • ·

    het medisch advies geeft aan dat cliënt continue aangewezen is op eigen gesloten buiten vervoer (er is een contra-indictie voor het gebruik van een scootmobiel of elektrische buitenrolstoel) en

  • ·

    de gehandicapte is in staat om een gesloten buitenwagen te besturen en

  • ·

    de vervoersbehoefte van de gehandicapte maakt eigen vervoer noodzakelijk en

  • ·

    de gehandicapte is in staat om, evt. m.b.v. een rollator of rolstoel, zelfstandig winkels te bereiken en

  • ·

    de loopafstand van de gehandicapte is minder dan 200 meter en

  • ·

    er is een vervoersbehoefte voor de korte afstand, het gebied van de vervoersbehoefte is binnen een straal van 20 km.

Een gesloten buitenwagen heeft een beperkte actie radius en kan en mag niet in winkels en gesloten winkelcentra.

Indien er een indicatie is voor een gesloten buitenwagen, Canta, zal de gemeente deze verstrekken in bruikleen of middels een forfaitaire vergoeding, waarbij de verzekerings- en de onderhoudskosten zo nodig ook voor de gemeente zijn. Voor de gebruikskosten, benzinekosten, kan de cliënt indien het inkomen onder inkomensgrens zit een tegemoetkoming in de kosten krijgen. Zie hiervoor het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.

Wanneer er een indicatie is voor een Canta, maar cliënt heeft wegens omstandigheden (bijvoorbeeld als een gezin) liever een gewone auto, kan een forfaitaire vergoeding van de aanschafkosten worden verstrekt. Betrokkene mag dan zelf een auto aanschaffen, moet daar dan vervolgens minimaal 7 jaar mee doen en dient zelf zorg te dragen voor verzekering, wegenbelasting en benzine. Voor deze laatste kosten zal dan, indien het inkomen onder de inkomensgrens zit, een tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van een eigen auto worden toegekend. Zie hiervoor het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.

4.4. Een open elektrische buitenwagen en scootmobielen

De open buitenwagen is over het algemeen uitgevoerd met een elektrische aandrijving. De oude echte open invalidenwagens worden steeds meer vervangen door scootmobielen, waarbij langzamerhand ook een grotere keuze is aan scootmobielen voor gehandicapten met een slechte zitbalans.

Scootmobielen zijn de laatste jaren erg in trek. Met name voor mensen met een goede zitbalans, die moeilijk ter been zijn, is de scootmobiel een alternatief voor een duwrolstoel en een aantrekkelijke voorziening voor de korte afstand. Door de vormgeving wordt de scootmobiel bovendien als minder stigmatiserend ervaren dan een gewone rolstoel.

Er zijn 3 categorieën scootmobielen te onderscheiden:

  • ·

    voor binnen,

  • ·

    voor buiten en

  • ·

    voor buiten en binnen.

Het gemeentelijk beleid is dat een scootmobiel geïndiceerd kan worden indien er een substantiële vervoersbehoefte is in de directe omgeving van de woning. Dat kan wanneer de gehandicapte b.v. binnen een straal van 10 km. met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie bezoeken en andere vormen van vrijetijdsbesteding in de omgeving aanwezig zijn.

De indicatie voor een scootmobiel wordt gesteld aan de hand van o.a. de volgende criteria:

  • ·

    de gehandicapte heeft een loopprobleem;

  • ·

    de gehandicapte heeft voldoende verkeersinzicht en rijvaardigheden om zelfstandig veilig aan het verkeer te kunnen deelnemen;

  • ·

    de gehandicapte kan het voertuig bedienen en besturen (voldoende arm- en handfunctie);

  • ·

    de gehandicapte kan in- en uitstappen (d.w.z. zelfstandig op de scootmobiel plaatsnemen);

  • ·

    de gehandicapte kan zich zelfstandig verplaatsen nadat hij gebruik heeft gemaakt van de scootmobiel (=op plaats van bestemming);

  • ·

    de gehandicapte kan over de korte afstand geen gebruik meer maken van andere, algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld een (snor)fiets, scooter of brommer;

  • ·

    de gehandicapte kan over de korte afstand geen gebruik maken van goedkopere vervoersvoorzieningen, zoals een rolstoel of aangepaste fiets;

  • ·

    de gehandicapte heeft een vervoersbehoefte waarbij hij minimaal gemiddeld drie dagen per week de scootmobiel zal gebruiken.

De gemeente verstrekt scootmobielen met verschillende snelheden, namelijk 8, 12 en 15 km/uur. De criteria hiervoor zijn als volgt:

8 km:

· cliënten met een medische contra-indicatie voor hogere snelheden (bijv. a.g.v. bijvoorbeeld een slechte coördinatie of reactievermogen);

· cliënten met een long/hart aandoening, waarbij snellere scootmobielen, door koude een contra-indicatie vormen;

· cliënten die medicijnen gebruiken die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden;

· cliënten die al jaren niet meer actief aan het verkeer hebben deelgenomen, (dit kunnen zowel ouderen als jongeren zijn).

12 km:

· cliënten die geen problemen hebben met gezichts-, coördinatie- of reactievermogen;

· cliënten wiens partner/kinderen/vrienden mee moeten kunnen fietsen.

15 km:

· idem als bij een 12 km. scootmobiel én waarbij de voor cliënt goedkoopst adequate scootmobiel ook daadwerkelijk de afstelmogelijkheid van 15 km/uur bezit én cliënt een vervoersbehoefte heeft, waarbij dit wenselijk is.

Het beoordelen van het rijden met een scootmobiel gebeurt (na vaststelling van de medische indicatie) door de consulent en de leverancier en/of door de behandelende fysio- of ergotherapeut van cliënt.

Indien nodig kan een gehandicapte voor maximaal 3 scootmobielrijlessen in aanmerking komen, waarna kan worden besloten of iemand daadwerkelijk voor een scootmobiel in aanmerking kan komen.

Bij het verstrekken van een scootmobiel wordt tevens gekeken of er een mogelijkheid is om de voorziening te stallen.

  • ·

    Het behoort eveneens tot de plicht van de gemeente ervoor te zorgen dat de scootmobiel overdekt gestald staat. De goedkoopst adequate oplossing voor het realiseren van stalling van een scootmobiel is:

  • ·

    de aanwezige schuur c.q. berging anders indelen, zodat er stallingsruimte gecreëerd wordt;

  • ·

    het aanpassen van de aanwezige schuur c.q. berging, zoals bijvoorbeeld het nivelleren van de drempel en of het aanleggen van stroom.

De stallingsruimte moet bescherming bieden tegen regen en vorst en moet makkelijk toegankelijk zijn voor de gehandicapte.

Indien aanpassing van de berging of het realiseren van een berging niet op goedkoop adequate wijze mogelijk is, zal worden gekeken naar andere oplossingen, zoals eventueel bijvoorbeeld bij flatwoning het ruilen van bergingen.

Indien het aanpassen of realiseren van een berging niet mogelijk is zal de aanvraag voor een scootmobiel (tijdelijk) worden afgewezen. De gehandicapte kan dan de mogelijkheid geboden worden om te verhuizen naar een woning waarbij wel een geschikte berging aanwezig is. Betrokkene kan dan in aanmerking komen voor een verhuiskostenvergoeding.

Accessoires op een scootmobiel (zoals bijvoorbeeld spiegels, stokhouders, schootskleden, etc.) kunnen alleen vergoed worden als die functioneel zijn voor het gebruik van de verstrekking én:

  • ·

    medisch noodzakelijk zijn;

  • ·

    niet algemeen gebruikelijk zijn;

  • ·

    noodzakelijk zijn voor een duurzaam en of veilig gebruik.

4.5. De fiets of driewielfiets

Het meest gebruikelijke verplaatsingsmiddel voor de korte afstanden is de fiets. De fiets is een dusdanig normaal vervoermiddel, dat de fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd kan worden. Om deze reden zal een fiets nooit voor verstrekking in aanmerking kunnen komen. Dit geldt evenzeer voor de bromfiets. Deze redenering gaat niet op voor bijzondere fietsen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of vierwielfietsen. Deze fietsen worden speciaal gebruikt door gehandicapten met een slecht evenwicht waarbij het gebruik van een normale fiets gevaarlijk is. Ook andere groepen gehandicapten kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, zoals verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek.

De gemeente Nieuwegein zal een driewielfiets verstrekken voor degenen die voor fietsvervoer daarop zijn aangewezen. Leeftijd is daarbij niet van belang, hoewel er bij kinderen als voorwaarde van verstrekking wel sprake moet zijn van behoefte aan verplaatsing.

De kosten van een gewone fiets, het algemeen gebruikelijk deel worden afgetrokken van de kosten van de verstrekking. Voor kinderen tot en met 11 jaar wordt de driewielfiets volledig vergoed als er een medische indicatie is voor een driewielfiets.

Een 'gewone' (kinder)driewieler wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt niet voor verstrekking in aanmerking. Alle driewielfietsen in een bijzondere uitvoering voor kinderen kunnen in principe wel verstrekt worden.

Onder kinderen wordt verstaan kinderen tot en met elf jaar. Twaalf jaar en ouder is de leeftijd waarop een kind zich als regel van de huiselijke omgeving begint los te maken en zich zelfstandig over grote afstanden gaat bewegen. In de situatie waarin door kinderen van twaalf jaar en ouder en volwassenen ten behoeve van de verplaatsingsbehoefte een driewieler moet worden gebruikt, wordt aangenomen dat dit een vergelijkbare situatie is waarin een niet-gehandicapte een "gewone" fiets (of een ander verplaatsingsmiddel) gebruikt.

Een driewielfiets kan middels een financiële tegemoetkoming of in bruikleen worden verstrekt. De keuze zal gemaakt worden in overleg met cliënt en de gemeente en is mede afhankelijk van de prognose voor het gebruik. Bij progressieve ziektebeelden waarbij er vraagtekens zijn over de duur dat de gehandicapte plezier kan hebben van de voorziening zal deze in bruikleen worden verstrekt, evenals bij kinderen in de groei.

Indien de verwachting is dat betrokkene jaren gebruik zal kunnen maken van de voorziening wordt deze middels een financiële vergoeding verstrekt.

Bij verstrekking in eigendom dient de cliënt zelf zorg te dragen voor de kosten van een eventuele verzekering en onderhoud. Bij verstrekking in bruikleen worden de kosten middels het onderhoudscontract wat de gemeente afsluit vergoed.

Voor driewielfietsen geldt een 7-jaars-termijn, dat wil zeggen dat men niet binnen deze termijn een aanvraag voor dezelfde voorziening in kan dienen.

Fietsen met een lage instap, “elektrische” fietsen en ligfietsen worden in de jurisprudentie al enkele jaren als algemeen gebruikelijk gezien. De gemeente Nieuwegein heeft dit beleid overgenomen, waardoor deze fietsen dus niet (meer) voor vergoeding in aanmerking komen.

Tot slot zijn er sinds een paar jaar zogenaamde “aanhaak” fietsen op de markt, speciaal voor jong gehandicapte kinderen welke in gebruik vergelijkbaar zijn met de tandem. Zie voor de criteria en voorwaarden hierna bij de tandem.

4.6 De rolstoelfiets of fietskar

Indien de aanvrager (grotendeels) rolstoelgebonden is kan, om aan de verplaatsingsbehoefte van de aanvrager tegemoet te komen, gebruik worden gemaakt van een rolstoelfiets of fietskar. Deze laatste wordt het meest gebruikt voor het vervoer van gehandicapte kinderen.

Een voorbeeld van een rolstoelfiets is een fiets met 1 wiel achter en 2 wielen voor waarbij de rolstoel op een plateau geplaatst is. De gehandicapte kan op deze wijze in de rolstoel over grotere afstanden vervoerd worden en op deze wijze deelnemen aan het sociaal verkeer.

Een rolstoelfiets of fietskar kan worden verstrekt als deze een reële oplossing betekent voor een relevant deel van de vervoersbehoefte. Te denken valt bijvoorbeeld aan gezinnen met een gehandicapt kind die graag gezamenlijk uit fietsen gaan of gezinnen waar geen auto aanwezig is.

Bij de beoordeling dient aandacht te worden besteed aan de volgende aspecten:

  • ·

    ten aanzien van een reële oplossing:

    • -

      is er een bestuurder aanwezig en is deze (fysiek) in staat de fiets te hanteren?

    • -

      is betrokkene (fysiek) in staat een groot deel van de tijd van de fiets gebruik te maken?

    • -

      heeft men mogelijkheden om de fiets te stallen?

  • ·

    ten aanzien van een relevante vervoersbehoefte:

    • -

      voor welke doel wil men de fiets gebruiken?

    • -

      met welke frequentie?

    • -

      wordt in deze behoefte niet reeds c.q. beter door andere middelen voorzien?

4.7. De tandem

De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan gedacht worden aan visueel gehandicapten (zeer slechtziend of blind) of aan sommige groepen motorisch gehandicapten of aan verstandelijk gehandicapten, waarvoor het noodzakelijk is dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand neemt en waarbij de gehandicapte geen verkeersinzicht hoeft te hebben.

Wanneer de tandem een rol heeft in het kader van het verplaatsen van alledag kan een tegemoetkoming voor de tandem worden toegekend. Bij een tandem geldt dat hierdoor een fiets overbodig wordt. De kostprijs van een standaardfiets, het zogenaamd algemeen gebruikelijk deel, wordt daarom van de prijs van een tandem afgetrokken.

Een tandem kan middels een financiële tegemoetkoming of in bruikleen worden verstrekt. De keuze zal gemaakt worden door in overleg met cliënt en de gemeente en is afhankelijk van de prognose voor het gebruik. Bij progressieve ziektebeelden, waarbij er vraagtekens zijn over de duur dat de gehandicapte plezier kan hebben van de voorziening zal deze in bruikleen worden verstrekt, evenals bij kinderen in de groei.

Indien de verwachting is dat betrokkene jaren gebruik zal kunnen maken van de voorziening wordt deze in eigendom verstrekt.

Bij verstrekking middels een financiële tegemoetkoming dient de cliënt zelf zorg te dragen voor eventuele kosten voor verzekering en onderhoud. Bij verstrekking in natura worden deze kosten middels het onderhoudscontract vergoed.

Voor tandems geldt een 7-jaars-termijn, dat wil zeggen dat men niet binnen deze termijn een aanvraag voor dezelfde voorziening in kan dienen.

4.8. De loopfiets

Met een loopfiets wordt over het algemeen, in de spreektaal, een rollator bedoeld. Een loophulmiddel dat zowel binnen als buiten gebruikt kan worden en met name bedoeld is voor mensen met een verminderde stabiliteit. Verstrekking is slechts mogelijk via de AWBZ.

Er bestaan echter ook echte loopfietsen, deze vallen wel onder de WMO.

4.9. De spartamet of de tandemet

De spartamet of de tandemet is een fiets of tandem met hulpmotor. Dit voertuig is niet speciaal voor gehandicapten ontwikkeld, men moet namelijk nog kunnen fietsen. Volgens de jurisprudentie dient met name de spartamet als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. Voor de spartamet wordt dus geen vergoeding toegekend.

N.B. Ook voor een elektrische fiets wordt geen vergoeding verstrekt. Bij dit voertuig, wat net als de spartamet ook niet speciaal voor gehandicapten is ontwikkeld, moet men namelijk ook echt zelf kunnen fietsen, omdat men hierbij altijd mee moet trappen. Een elektrische fiets is dus een fiets met trapondersteuning.

4.10. Begeleidingskosten

Voor een aantal gehandicapten is het noodzakelijk dat zij bij het reizen begeleid worden. Allereerst kunnen we hierbij denken aan verstandelijk gehandicapten of dementerende mensen. Maar ook visueel gehandicapten kunnen in vreemde situaties grote moeite hebben om de vertrekplaats van bussen te vinden.

Auditief gehandicapten kunnen op een station de omroepberichten veelal niet verstaan, zodat zij van belangrijke informatie verstoken blijven.

Voor motorisch gehandicapten is de ontoegankelijkheid van de openbare weg en van het openbaar vervoer vaak de oorzaak van een noodzakelijke begeleider bij het verplaatsen.

Voor het bestaande openbaar vervoer is een zogenaamde begeleiderskaart beschikbaar, te verkrijgen via het N.S.-loket. Een gehandicapte die over een begeleiderskaart beschikt kan in het openbaar vervoer, terwijl hij zelf wel betaalt, gratis een begeleider meenemen.

Er blijft dan nog een probleem bestaan voor gehandicapten die begeleiding nodig hebben, wanneer zij weggebracht of opgehaald moeten worden. De begeleider zal dan steeds één reis alleen en derhalve als betalend passagier af moeten leggen. De gemeente Nieuwegein kan een forfaitaire vergoeding verstrekken in de kosten van vervoer van de begeleider. Voor de hoogte van de vergoeding, zie het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.

4.11. De bruikleenauto

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt een bruikleenauto verstrekt.

In vrijwel alle gevallen zal het verstrekken van een bruikleenauto de duurste oplossing zijn en deze optie kan dus alleen aan de orde komen als er geen andere adequate oplossingen te bieden zijn.

Indien andere vervoersvoorzieningen niet adequaat blijken te zijn, komt de bruikleenauto in beeld als mogelijke verstrekking.

De bruikleenauto is een vervoersmogelijkheid voor zowel de korte als de lange afstand. Indien er zowel voor de korte als voor de lange afstand een voorziening dient te worden getroffen, zal de afweging gemaakt moeten worden of de bruikleenauto goedkoper is dan een combinatie van twee of meer adequate voorzieningen (bijvoorbeeld taxikostenvergoeding plus een vervoermiddel voor de korte afstand).

De gemeente heeft na invoering van de WVG en nu de WMO te maken gekregen met gehandicapten die gewend waren een auto in bruikleen verstrekt te krijgen als voorziening voor behoud van werk (indicatie voor woonwerk vervoer).

De groep gehandicapten die na het verstrijken van hun bruikleenovereenkomst via de bedrijfsvereniging bij de gemeente een aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen, zullen gefaseerd instromen. Deze groep gehandicapten zal wellicht een soortgelijke voorziening wensen. Aan deze groep is duidelijk gemaakt dat op grond van het gemeentelijk beleid andere keuzen worden gemaakt.

Een auto waarin men in de rolstoel gezeten zelf kan rijden zal in het kader van de WMO gezien de enorme kosten nimmer verstrekt worden bij de afweging van verschillende pakketten die een alternatieve oplossing bieden.

Criteria voor het verstrekken van een bruikleenauto:

  • ·

    het medisch advies geeft aan dat cliënt aangewezen is op eigen gesloten/overdekt buiten vervoer;

  • ·

    de gehandicapte is niet in staat om in een taxi te reizen vanwege de handicap;

  • ·

    de gehandicapte is in staat om zich op de plaats van bestemming zelfstandig te verplaatsen, evt. m.b.v. een rollator of rolstoel;

  • ·

    de gehandicapte is niet in het bezit van een voorliggende voorziening (bijv. taxi, vervoer door derde, eigen auto, scootmobiel).

Indien de gehandicapte gezien de aard van zijn handicap noch van een aanvullend collectief vervoersysteem, noch van een (rolstoel)taxi gebruik kan maken maar zich wel in een auto kan verplaatsen, dan zal het verstrekken van een bruikleenauto de enige oplossing zijn. Aan de bruikleenauto kunnen dan ook aanpassingen noodzakelijk zijn. De groep gehandicapten voor wie het gebruik van een collectief systeem of een taxi absoluut ontoegankelijk is, zal echter een beperkte omvang hebben.

4.12. Rijlessen

Rijlessen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk en komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Bij aantoonbare meerkosten als gevolg van de beperkende situatie die de handicap met zich meebrengt, kan een tegemoetkoming worden verstrekt.

Tevens kan een tegemoetkoming worden verstrekt indien de rijlessen noodzakelijk zijn voor het behalen van een restreint. In het kader van de WMO worden maximaal 5 rijlessen vergoed voor het behalen van een restreint.

4.13. Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto voor de gehandicapte mogelijk te maken. Met name voor die gehandicapten, die op de auto aangewezen zijn voor het vervoer buitenshuis. Bij de verstrekking van autoaanpassingen is dan de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen.

Indien een forfaitaire vergoeding wordt verstrekt voor autoaanpassingen, dan zal deze vergoeding berusten op noodzakelijke aanpassingen. Via een medisch advies moet hiervoor een indicatie gesteld worden.

De gemeente Nieuwegein wijkt af op vorenstaande regel als het gaat om gehandicapte die zelf een auto hebben of willen aanschaffen en een rijbewijs hebben met restreint bepalingen. Aanpassingen conform deze restreint bepalingen kunnen worden vergoed. Wel zal bij hoge aanpassingskosten gekeken worden naar de mogelijkheid van het gebruik van de regiotaxi. De gemeente geeft geen vergoeding voor het aanbrengen van stuurbekrachtiging of een automaat. Deze “aanpassingen” worden al jaren gezien als algemeen gebruikelijk.

Criteria voor het vergoeden van autoaanpassingen:

  • ·

    geen voorliggende voorziening;

  • ·

    meerkosten vergoeden;

  • ·

    vervoersbehoefte: zelfstandig kunnen functioneren;

  • ·

    vergoeding gerelateerd aan keuze van de auto;

  • ·

    goedkoopst adequaat;

  • ·

    keuze van de auto van de cliënt, rekening houden met handicap;

  • ·

    ouderdom van de auto is niet relevant voor de hoogte van de vergoeding, echter er geldt wel 7-jaarstermijn, zie hieronder.

Indien de gemeente besluit een vergoeding te geven voor auto-aanpassingen wordt uitgegaan van een gebruiksduur van deze aanpassingen van minimaal 7 jaar.

Voor autoaanpassingen is volgens de verordening geen inkomensgrens van toepassing.

4.14. Autostoelen

Voor de verlening van vervoersvoorzieningen in de vorm van een speciale autostoel kan dezelfde benadering worden gekozen als die bij autoaanpassingen wordt gevolgd. In feite is de speciale autostoel ook een bepaald soort autoaanpassing.

Het gegeven dat er vele voorzieningen zijn die al dan niet in combinatie adequaat geacht mogen worden om de mobiliteitsproblemen van gehandicapten op te lossen, betekent dat de verstrekking van auto, of de aanpassing daarvan, slechts het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen in het kader van het gemeentelijk verstrekkingenbeleid voorzieningen gehandicapten zal zijn. Het verstrekken van een autostoel zal als gevolg daarvan weinig voorkomen in het kader van de WMO.

Geen financiële tegemoetkoming kan worden verleend indien:

  • ·

    de aanpassing slechts een preventief karakter draagt;

  • ·

    de standaardstoel niet aan redelijke normen voldoet.

Betrokkene dient reeds bij de aanschaf van de auto rekening te houden met het zitcomfort, vooral als de zitklachten reeds aanwezig zijn.

Aanpassingen t.a.v. de zithouding komen veel voor in combinatie met in/uitstapaanpassingen: bijvoorbeeld een speciale stoel is vaak noodzakelijk in combinatie met de inbouw van een draaisysteem.

Mocht er aanleiding toe bestaan toch een autostoel te verstrekken, dan kan men met het volgende rekening houden. De gebruiksduur van een speciale autostoel kan gesteld worden op 300.000 tot 400.000 kilometer of op 10 jaar. Omdat een speciale autostoel met verwisseling van het frame gemakkelijk van de ene auto in de andere auto overgezet kan worden, zou bij verplaatsing beoordeeld kunnen worden of de stoel al aan vervanging toe is. Hierdoor is een autostoel een relatief goedkope voorziening.

4.15. Aanhangwagens

Aanhangers t.b.v. het vervoer van scootmobielen, elektrische rolstoelen of driewielfietsen worden door de gemeente in principe niet verstrekt Met scootmobielen, elektrische rolstoelen of driewielfietsen wordt men geacht de bestemmingen in de gemeente en eventueel omliggende gemeenten te bereiken.

4.16. Auto geschikt voor rolstoelvervoer

De afgelopen jaren zijn er bij het bureau WVG van de gemeente Nieuwegein diverse aanvragen ingediend voor het toekennen van een vergoeding voor het aanpassen van de eigen auto, zodat deze geschikt gemaakt kan worden voor het vervoer van een gehandicapte in zijn/haar rolstoel.

Om aan de vraag van deze mensen tegemoet te komen is door de gemeente Nieuwegein hiervoor een apart beleid ontwikkeld, wat ook voor de WMO voorlopig gebruikt zal worden.

Criteria voor toekenning:

  • ·

    Cliënt is volledig rolstoelgebonden en niet in staat tot het maken van transfers, zelfstandig of met enige hulp; met andere woorden, er is een indicatie voor een rolstoeltaxi;

  • ·

    Cliënt koopt zelf auto of bus in kale standaard uitvoering;

  • ·

    Voor de verstrekking geldt een 7-jaars-termijn, dat wil zeggen dat niet binnen deze termijn een aanvraag voor dezelfde verstrekking kan plaatsvinden;

  • ·

    De forfaitaire vergoeding is gebaseerd op een maximaal vergoedingsbedrag, welke na afleg van de nota wordt betaald;

  • ·

    De hoogte van het vergoedingsbedrag is afhankelijk van de gezinssamenstelling en of de eventuele hulpmiddelen die bij veel van de verplaatsingen mee moeten (bijvoorbeeld douchestoel of tillift)

  • ·

    Indien de cliënt een rolstoeltaxivergoeding heeft, wordt deze gewijzigd in een vervoerskostenvergoeding voor gebruik eigen auto.

Voor deze forfaitaire vergoeding is geen inkomensgrens van toepassing.

N.B. Bovenstaande geldt niet voor mensen met een scootmobiel, hiervoor is immers geen indicatie rolstoeltaxi, deze mensen kunnen zelfstandig transfers maken of worden hiertoe in ieder geval geacht.

De hoogte van de tegemoetkoming in de kosten is gebaseerd op, de jaarlijks te beoordelen, goedkoopst adequaat aanpasbare auto en “bus”.

Onder auto wordt hier verstaan de zogenaamde “pausmobiel”.

Onder bus wordt hier verstaan de busje die ook gebruikt worden door de diverse taxibedrijven.

Zie voor de vergoedingsbedragen het financiële deel van het uitvoeringsbesluit.