Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Nieuwkoop houdende regels omtrent algemeen bodembeheer in het beheergebied (Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel A Algemeen)

Geldend van 24-06-2015 t/m heden

Intitulé

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Nieuwkoop houdende regels omtrent algemeen bodembeheer in het beheergebied (Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel A Algemeen)

In het Besluit bodemkwaliteit staan de landelijke kwaliteitseisen voor bouwstoffen, grond en baggerspecie. Er is voor de gemeente Nieuwkoop aanleiding om eigen beleid te ontwikkelen.

De gemeenteraad van Nieuwkoop heeft op 16 april 2015 vastgesteld:

  • De Bodembeheernota deel A (algemeen)

  • De Bodembeheernota deel B (gebiedsspecifiek beleid gemeente Nieuwkoop)

Het doel van de Bodembeheernota is:

  • Verduidelijken van de regelgeving rond grondverzet.

  • Verbeteren van de mogelijkheden tot grondverzet in het (regionaal aanwezige) gebied met toemaakdek (agrarisch buitengebied).

De Bodembeheernota is in samenwerking met de betrokken gemeenten door de Omgevingsdienst West-Holland ontwikkeld voor de regio.

De ontwerpnota is eerder op 16 december 2014 vastgesteld door het college van B&W en heeft ter inzage gelegen van 17 december 2014 t/m 5 februari 2015. Er zijn geen zienswijzen ingebracht.

Samenvatting

Medio 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in werking getreden. Daarin wordt het toepassen van schone en licht verontreinigde grond en baggerspecie geregeld. Het Bbk vervangt het Bouwstoffenbesluit. Voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem is de gemeentelijk overheid het bevoegd gezag. Deelnemende gemeenten hebben deze taak overgedragen aan Omgevingsdienst West-Holland.

Het Bbk en de Algemene wet bestuursrecht (art 4:81) bieden de mogelijkheid om naast het gebruikmaken van vaste algemene regels (generiek beleid) zelf beleid op te stellen (zogenaamd gebiedsspecifiek beleid). Daarmee is lokaal maatwerk mogelijk.

Deze nadere beleidsinvulling is met name gegeven aan de onderwerpen:

  • Samenloop Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit

  • Toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal in grond en baggerspecie

  • Het begrip ‘uitnemen en op of nabij terugplaatsen’

  • Weilanddepots (bij toepassen baggerspecie)

  • Aangrenzend perceel (bij toepassen baggerspecie)

De nota is opgesplitst in twee delen:

  • Deel A Algemeen

    Hierin staan de algemene beleidsregels beschreven. Deze gelden voor alle gemeenten in onze regio.

  • Deel B Gebiedsspecifiek beleid – beleidskeuze

    Hierin wordt per gemeente aangeven of voor gebiedsspecifiek beleid is gekozen en hoe dat vormgegeven is.

    De wettelijk vereiste onderbouwing (bodemkwaliteitskaart en risico- onderbouwing) is daarbij in een bijlage opgenomen.

    Elke gemeente heeft een eigen Deel B.

Per gemeente wordt vastgesteld: het algemene beleid (Deel A) en het gebiedsspecifieke beleid (Deel B) dat betrekking heeft op de eigen gemeente.

Bij wijzigingen in het gebiedsspecifieke beleid van één gemeente hoeft alleen de gemeenteraad van de betreffende gemeente een nieuw Deel B vast te stellen.

1. Inleiding

1.1. Aanleiding tot deze Bodembeheernota

Medio 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in werking getreden. Daarin wordt het toepassen van schone en licht verontreinigde grond en baggerspecie geregeld. Het Bbk vervangt het Bouwstoffenbesluit.

Voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem is de gemeentelijk overheid het bevoegd gezag. Deelnemende gemeenten hebben deze taak overgedragen aan Omgevingsdienst West-Holland (Omgevingsdienst).

Het Bbk en de Algemene wet bestuursrecht (art 4:81) bieden de mogelijkheid om naast het gebruikmaken van vaste algemene regels (generiek beleid) zelf beleid op te stellen (zogenaamd gebiedsspecifiek beleid). Daarmee is lokaal maatwerk mogelijk.

1.2. Betrokkenen bij de totstandkoming

Voor het tot stand komen van deze nota is overlegd met de betrokken gemeentelijke afdelingen. De inbreng van vertegenwoordigers van de gemeenten is bij het opstellen van de bodemfunctieklassen- kaarten en de keuze van gebiedsdelen waarvoor gebiedsspecifiek (eigen) beleid is uitgewerkt sterk bepalend geweest.

De rol van de Omgevingsdienst was daarbij vooral inbreng van kennis over regelgeving, het aanreiken van mogelijkheden en alternatieven, respectievelijk het bewaken van ongewenste gevolgen.

Daarnaast is vooraf contact geweest met het Hoogheemraadschap van Rijnland, LTO Nederland en Dienst Landelijk Gebied.

De nota is opgesteld door de Omgevingsdienst, met ondersteuning van Grontmij Nederland B.V.. Met name de bodemfunctieklassenkaarten, de bodemkwaliteitskaarten en de risicoanalyses van het gebiedsspecifiek beleid zijn uitgewerkt door Grontmij Nederland B.V..

In Bijlage 1 zijn de belangrijkste bij de totstandkoming betrokken personen opgenomen.

1.3. Beheergebied

In deze nota spreken we over beheergebied. Hiermee bedoelen we het grondgebied van de deelnemende gemeenten van de Omgevingsdienst, waarvan de gemeenteraad de Bodembeheernota heeft vastgesteld.

In geval van toetreding van gemeenten wordt dat grondgebied deel van het beheergebied zodra de gemeenteraad van de betreffende gemeente deze Bodembeheernota heeft vastgesteld. Het omgekeerde geldt als een gemeente de Omgevingsdienst verlaat.

De definitie van beheergebied kan een rol spelen bij gebiedsspecifiek beleid. Waar van deze definitie wordt afgeweken is dat vermeld bij de uitwerking van gebiedsspecifiek beleid in Deel B van de Bodembeheernota.

1.4. Reikwijdte Bodembeheernota

De bodembeheernota heeft betrekking op het toepassen van herbruikbare grond of baggerspecie.

In het gebiedsspecifiek beleid is het mogelijk op te nemen dat behalve schone en licht verontreinigde grond ook sterk verontreinigde grond toegepast kan worden. Op het moment van schrijven is in geen van de deelnemende gemeenten beleid voor toepassing van grond boven de interventiewaarde opgesteld.

Het Bbk heeft raakvlakken met in het bijzonder de Wet bodembescherming (Wbb), de Wet milieubeheer, de Waterwet en de Woningwet. Bij het toepassen van grond of baggerspecie moet men zich ervan bewust zijn dat naast de via het Bbk gestelde milieuhygiënische regels ook andere regelgeving van toepassing kan zijn. Zo kan de aanleg van een gronddepot op basis van milieuhygiëne geen probleem zijn, maar uit het oogpunt van ruimtelijk ordening wel.

Het raakvlak tussen de Wbb en het Bbk verdient bijzondere aandacht. Daarbij kan sprake zijn van samenloop. In de volgende paragraaf wordt daar dieper op ingegaan.

Deze nota richt zich specifiek op grond en baggerspecie en niet op de regels rond bouwstoffen (hoofdstuk 3 van het Bbk). De regels voor bouwstoffen zijn vooral landelijk vastgelegd en laten nauwelijks ruimte voor nadere invulling op lokaal niveau. Waar het om keuzes ten aanzien van handhaving en toezicht gaat is dat opgenomen in het (regionale) Handhavingsplan 2011-2014. Voor grond en baggerspecie gaat het met name om toepassing op landbodem. Voor toepassing in oppervlaktewater zijn waterkwaliteitsbeheerders, zoals het Hoogheemraadschap van Rijnland, het bevoegd gezag en niet gemeenten, c.q. de Omgevingsdienst.

1.5. Samenloop met de Wet bodembescherming

Bij bodemsanering is in een aantal gevallen zowel de Wet bodembescherming (Wbb) als het Bbk van toepassing. Voor deze gevallen is, waar mogelijk, afstemming wenselijk.

Bij bodemsanering is de Wbb van toepassing, bij toepassing van grond of baggerspecie het Bbk. Bij de uitvoering van de Wbb dient rekening gehouden te worden met het lokale (regionale)

bodembeheerbeleid. Dat geldt zowel voor het generieke beleid uit het Bbk, als voor het gebiedsspecifieke beleid, vastgesteld in een bodembeheernota.

Terugsaneerwaarden en kwaliteitseis aanvulgrond

Bij het vaststellen van terugsaneerwaarden, respectievelijk de kwaliteit van aanvulgrond of leeflaag, wordt in principe de bodemkwaliteitsklasse gehanteerd, overeenkomend met de bodemfunctieklasse van het gebied. Deze is vastgelegd in de (gemeentelijke) bodemfunctieklassenkaart. Bij uitvoering van een bodemsanering is het doel altijd de voor een gebied geldende ‘duurzame bodemkwaliteit’.

Als voor het betreffende gebied Lokale Maximale Waarden (LMW) zijn vastgesteld, mogen die worden aangehouden. Voorwaarde hierbij is dat de bij dat gebiedsspecifieke beleid horende regels in acht worden genomen.

Als een vastgestelde bodemfunctieklassenkaart ontbreekt, geldt de Achtergrondwaarde (Aw) als duurzame kwaliteit.

Voor aanvulgrond zijn de eisen die volgen uit het Bbk, respectievelijk het lokale bodembeheerbeleid bepalend. Daar kan in beginsel niet van worden afgeweken. Voor de terugsaneerwaarden is dit een richtlijn. Daarvan kan gemotiveerd worden afgeweken, bij voorkeur in overleg met het bevoegd gezag Bbk.

Handelingen met grond of baggerspecie op een saneringslocatie die niet met de bodemsanering als zodanig te maken hebben, zoals extra ophogen, aanleg van een geluidswal, etc., vallen volledig onder de (uitvoerings)regels van het Bbk (lokaal geldend bodembeheerbeleid). Het bevoegd gezag Bbk handelt dat af, tenzij anders afgestemd tussen beide bevoegde overheden.

Procedures bij samenloop Wbb en Bbk

Naast inhoudelijke samenloop kan ook procedurele samenloop ontstaan, vanwege de samenloop van bevoegdheden. Dit speelt met name bij een drietal situaties.

  • Grondverzet boven de Interventiewaarde (onder gebiedsspecifiek beleid)

    Het Bbk biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om binnen een gebied grondverzet boven de interventiewaarden toe te staan, mits dit onderbouwd is in een bodembeheernota.

    Voor toepassen van grond geldt de regelgeving uit het Bbk en de daarbij horende procedurele kant, zoals het doen van meldingen.

    Omdat ook de Wbb geldt (in een dergelijk geval is ook altijd sprake is van het ontgraven van grond), moeten ook de procedures in het kader van de Wbb gevolgd worden.

    Het Bbk gaat vanuit juridisch oogpunt uitsluitend over het toepassen van grond en niet over het ontgraven (in dit geval ‘saneren’), ook als lokaal bodembeheer dit mogelijk maakt.

    De extra procedure vanuit de Wbb, terwijl het grondverzet al toegestaan is op grond van het bodembeheerbeleid, is wettelijk toch verplicht.

  • NB Grond boven het saneringscriterium valt altijd onder de Wbb en nooit onder het Bbk. Daarbij wordt opgemerkt dat het saneringscriterium niet een vaste toetsingsnorm is, maar afhangt van de functie en het gebruik van een locatie.

  • Toepassen van grond ten behoeve van bodemsanering

    De kwaliteit van grond die toegepast wordt bij een bodemsanering, zoals aanvulgrond of leeflaag, wordt afgeleid uit het geldende bodembeheerbeleid. Zoals hiervoor al is aangegeven zal dat in het algemeen overeenkomen met de bodemfunctieklassenkaart, dan wel de LMW.

    De eisen ten aanzien van aanvulgrond, leeflaag en dergelijke zijn opgenomen in het saneringsplan of de beschikking op grond van de Wbb. Het is daarom niet noodzakelijk dat het bevoegd gezag Bbk verlangt dat nogmaals apart over de toepassing verantwoording wordt afgelegd.

    Het bevoegd gezag Bbk is in overleg met het bevoegd gezag Wbb om de afstemming op dit punt te borgen in het Kwaliteitshandboek van de Omgevingsdienst.

  • Toepassen van grond bij sanering op basis van BUS-melding

    Saneren op basis van een BUS-melding (Besluit uniforme sanering) is een instemmingsprocedure voor het uitvoeren van eenvoudige, door middel van standaardvoorschriften, uit te voeren bodemsaneringen.

    In het BUS en het Bbk is de onderlinge verhouding duidelijk geregeld. In artikel 36-c van het Bbk staat dat het hoofdstuk Grond en Baggerspecie van het Bbk niet meer apart van toepassing is bij een procedure onder het regiem van het BUS. Daarbij is in het BUS expliciet vastgelegd dat het bevoegd gezag Wbb zich richt naar het geldende bodembeheerbeleid. De door B&W vastgestelde bodemfunctieklassenkaart of de geldende LMW is daarin bepalend.

    Daarna kan afhandeling binnen het kader van de Wbb plaatsvinden. Apart melden van grondtoepassing onder het Bbk is dan niet meer vereist.

1.6. Vaststelling en geldigheid

Vaststelling

Deze nota is opgesplitst in twee delen:

  • Deel A Algemeen

  • Hierin staan de algemene beleidsregels beschreven. Deze gelden voor alle gemeenten in onze regio.

  • Deel B Gebiedsspecifiek beleid – beleidskeuze

    Hierin wordt per gemeente aangeven of voor gebiedsspecifiek beleid is gekozen en hoe dat vormgegeven is.

    De wettelijk vereiste onderbouwing (bodemkwaliteitskaart en risico- onderbouwing) is per gemeente in een bijlage opgenomen.

    Elke gemeente heeft een eigen Deel B.

Bodemfunctieklassenkaarten worden vastgesteld door het college van B&W van de gemeente. De Bodembeheernota wordt vastgesteld door de gemeenteraad.

Per gemeente wordt vastgesteld: het algemene beleid (Deel A) en het gebiedsspecifieke beleid (Deel B) dat betrekking heeft op de eigen gemeente .

Bij wijzigingen in het gebiedsspecifieke beleid van één gemeente hoeft alleen de gemeenteraad van de betreffende gemeente een nieuw Deel B vast te stellen.

Het vaststellen van deze Bodembeheernota is een besluit waarop de uniforme voorbereidingsprocedure van toepassing is (Algemene wet bestuursrecht, afdeling 3.4). Het door B&W genomen ontwerpbesluit wordt ter inzage gelegd, hierop kunnen belanghebbenden zienswijzen indienen.

Na definitief besluit door B&W en vaststelling door de gemeenteraad staat de nota nog open voor beroep bij de Raad van State.

Geldigheid

Een bodembeheernota (gebiedsspecifiek beleid) wordt vastgesteld voor een periode van wettelijk maximaal tien jaar.

Bodemfunctieklassenkaarten dienen binnen vijf jaar geactualiseerd te worden.

Een bodemkwaliteitskaart dient éénmaal per vijf jaar vernieuwd te worden, of wanneer er in een zone meer dan 25% nieuwe data zijn.

De Omgevingsdienst streeft ernaar de nota gelijktijdig met de bodemkwaliteitskaarten te evalueren. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan de nota eerder aangepast worden.

Daarnaast is het mogelijk dat lokale ontwikkelingen aanleiding zijn om tussentijds gebiedsspecifiek beleid op te stellen of aan te passen voor een zone.

2. Het Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) heeft als belangrijkste doelstelling een kader te bieden voor duurzaam bodembeheer. Het regelt milieuhygiënische toepassingseisen voor steenachtige bouwstoffen en voor grond en baggerspecie.

Het Bbk is sinds juli 2008 van kracht en vervangt met name het Bouwstoffenbesluit. Overgangsregelingen zijn niet meer van kracht.

Het Bbk kent drie inhoudelijke hoofdstukken:

  • Kwaliteit van de uitvoering van een werkzaamheid (Kwalibo)

  • Bouwstoffen

  • Grond en baggerspecie

2.1. Kwalibo

Kwalibo staat voor ‘kwaliteitsborging in het bodembeheer’. Bij duurzaam bodembeheer moet men ervan op aan kunnen dat volgens omschreven uitvoeringsnormen gewerkt wordt.

Zo worden er eisen gesteld aan de kwaliteit van de uitvoering en rapportages van bijvoorbeeld partijkeuringen en bodemonderzoek, maar ook aan de kwaliteit en integriteit van bodemintermediairs, zoals onderzoeksbureaus, laboratoria, grondbanken, etc.. Sommige taken mogen alleen uitgevoerd worden als men daarvoor een erkenning heeft.

Voor bevoegde overheden speelt dit een rol bij toetsing van gegevens en bij handhaving. Zo mag een bevoegd gezag een aanvraag voor een beschikking of een melding alleen in behandeling nemen wanneer de onderzoeksgegevens afkomstig zijn van erkende bedrijven.

De regels rond Kwalibo zijn landelijk vastgesteld. De uitvoering is voor een belangrijk deel bij de private sector gelegd. Vooral de SIKB (Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer) speelt hierin een rol door het opstellen van Beoordelingsrichtlijnen waarvoor intermediairs zich kunnen laten certificeren.

2.2. Bouwstoffen

Omdat het Bbk streeft naar duurzaam bodembeheer worden ook randvoorwaarden gesteld aan het toepassen van bouwstoffen op of in de bodem en in oppervlaktewater. Daarmee geeft het Bbk tevens duidelijkheid of iets als afvalstof moet worden beschouwd of hergebruikt kan worden als bouwstof. Het Bbk draagt zo bij aan het voorkomen van onnodig gebruik van primaire grondstoffen. Een wijziging ten opzichte van eerdere regelgeving is dat grond en baggerspecie nu niet meer als bouwstof gezien worden, maar een aparte categorie vormen.

De regels voor bouwstoffen hebben betrekking op steenachtige bouwstoffen, zoals puingranulaat, beton, bakstenen, asfalt en dergelijke. Steenachtig is gedefinieerd als materialen waarvan de gehalten aan silicium, calcium en aluminium tezamen minimaal tien procent bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium en grond en baggerspecie.

Toepassingen binnen een gebouw vallen buiten de reikwijdte van het Bbk.

De toepassingseisen voor bouwstoffen zijn vrijwel geheel landelijk vastgesteld. De producten waar het om gaat worden in het algemeen als gecertificeerd product geleverd. In de meeste situaties is de controlerende rol van gemeenten en regionale diensten als bevoegd gezag daarmee erg beperkt.

Situaties waarbij de bevoegde overheid nog wel actief vooraf betrokken is, zijn het opnieuw toepassen van al eerder toegepaste materialen en het toepassen van IBC-bouwstoffen. Dat laatste is een speciale categorie bouwstoffen die slechts onder maatregelen zoals isolerende voorzieningen mogen worden toegepast. Dit komt overigens weinig voor.

In deze nota wordt verder niet in gegaan op bouwstoffen.

2.3. Grond en baggerspecie

Grond en baggerspecie hebben in het Bbk een apart beleidskader gekregen. In het vorige beleid (Bouwstoffenbesluit) vielen zij onder steenachtige bouwstoffen, een onnatuurlijke plaats. De regelgeving rond grond en baggerspecie is nu meer samenhangend en minder versnipperd over allerlei regelingen.

Daarnaast is ruimte voor maatwerk gegeven aan lokale overheden. De lokale overheden zijn zelf verantwoordelijk voor het beheer van hun bodem. Lokaal kan men daarmee sturen op meer of minder verontreinigde bodemkwaliteit. Daarom bestaat de mogelijkheid om naast een landelijk geldend generiek beleidskader zelf een eigen, gebiedsspecifiek beleid op te stellen, binnen de randvoorwaarden die het Bbk stelt.

Grond of baggerspecie wordt na toepassing beschouwd als onderdeel van de bodem en niet meer als ‘werk’ met een verwijderplicht, zoals in het Bouwstoffenbesluit. Een toepassing moet wel altijd ‘nuttig’ zijn. Het Bbk geeft daarom een opsomming van toepassingen die toegestaan zijn, zoals toepassen in bouw- en wegconstructies, geluidwallen, ophogen van bouwlocaties, grondverbetering (agrarische gebieden), etc..

Een belangrijk uitgangspunt is dat het toepassen van grond of baggerspecie duurzaam moet zijn. Daartoe is voor een aantal bodemfuncties een duurzame kwaliteit gedefinieerd. Bodem die aan die kwaliteitseisen voldoet, wordt naar huidige stand van kennis verondersteld ook op lange termijn geschikt te zijn voor die functie. Een wettelijke eis is daarom dat elke gemeente op een kaart vastlegt welke functies ten aanzien van bodemkwaliteit gelden, de zogenaamde bodemfunctieklassenkaart. Omdat er plaatselijk bijzondere omstandigheden kunnen zijn, is het mogelijk om lokaal van de landelijke normen af te wijken. Dan wordt gesproken over Lokale Maximale Waarden (LMW).

Het generiek beleid en de uitwerking daarvan voor onze regio wordt nader behandeld in hoofdstuk 3. Op gebiedsspecifiek beleid wordt dieper ingegaan in hoofdstuk 4.

Een tweede uitgangspunt onder het generieke beleid is dat er sprake moet zijn van het standstill- beginsel. Bodemkwaliteit wordt onder het Bbk ingedeeld in bodemkwaliteitsklassen. Dat zijn de klassen Achtergrondwaarde (‘schoon’), Wonen en Industrie. Onder het generieke beleidskader mag toe te passen grond of baggerspecie (op klassenniveau) nooit meer verontreinigd zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem.

Er zijn een paar toepassingsmogelijkheden met afwijkende regels. Dat zijn met name:

  • Grootschalige bodemtoepassingen (Gbt)

    Dit zijn grootschalige werken zoals bijvoorbeeld de aanleg van een geluidwal, het verondiepen van zandwinplassen en dergelijke.

    Hiervoor gelden landelijk vastgestelde, aparte regels. Zo mag grond in de kern van een Gbt meer verontreinigd zijn dan de ontvangende bodem (op landbodem maximaal klasse Industrie). Wel worden er dan eisen gesteld aan het uitlooggedrag van de toegepaste grond. Ook moet een afdeklaag aangebracht worden van een bij de omgeving passende kwaliteit.

    Andere eisen zijn o.a. een minimale omvang en hoogte. Tevens moet iemand verantwoordelijk zijn voor het beheer. De constructie moet immers ook onderhouden worden.

  • Verspreiden van baggerspecie op naastliggende percelen

    Baggerspecie wordt in Nederland, vooral als onderhoud van het polderlandschap, al eeuwen op de kant gezet. Om deze wijze van werken niet te verstoren is voor het ‘verspreiden van baggerspecie op naastliggende percelen’ een afwijkend beleidsregime van toepassing.

    Ook dit zijn landelijke regels die lokaal niet gewijzigd kunnen worden.

    In hoofdstuk 6 wordt uitgebreider op toepassen van baggerspecie ingegaan.

Voor veel toepassingen geldt een meldingsplicht. Zie hiervoor hoofdstuk 8.

3. Generiek beleid - bodemfunctieklassenkaarten

De basis voor toepassen van grond en baggerspecie onder het Bbk is het generieke beleid. Als men geen eigen, gebiedsspecifiek beleid vaststelt, is dit automatisch van kracht.

3.1. Bodemfunctieklasse en bodemkwaliteitsklasse

In het Bbk is het uitgangspunt dat bodemkwaliteit moet aansluiten bij de functie/gebruik van de bodem. Het RIVM heeft daarvoor zeven bodemfuncties gedefinieerd. Voor de bodemkwaliteitsklassen en bodemfunctieklassen zijn deze zeven functies samengevoegd tot drie klassen:

  • Achtergrondwaarde (Aw)

    Omvat de functies moestuinen, volkstuinen, natuur en landbouw.

  • Wonen (Wo)

    Omvat de functies wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen en groen met natuurwaarden.

  • Industrie (Ind)

    Omvat infrastructuur en industrie, bebouwing en ‘ander groen’.

3.2. Bodemfunctieklassenkaarten

Voor het toepassen van grond of baggerspecie gelden in principe twee eisen:

  • De toe te passen grond moet van gelijke of betere kwaliteit zijn dan de kwaliteit (op bodemklassenniveau) van de ontvangende bodem (standstill-beginsel).

  • De toe te passen grond moet van gelijke of betere kwaliteit zijn dan de bodemfunctieklasse van de toepassingslocatie (duurzaamheid).

Om aan de eerste eis te kunnen voldoen moet onder het generieke beleid altijd bekend zijn wat de kwaliteit van de ontvangende bodem is. Om aan de tweede eis te voldoen moet de bodemfunctieklasse van de toepassingslocatie bekend zijn.

Voor dat laatste is wettelijk voorgeschreven dat elke gemeente de bodemfunctieklassen moet vastleggen op een kaart: de bodemfunctieklassenkaart.

Bij het opstellen van de bodemfunctieklassenkaarten staan, naast de bestaande gebruiksfuncties, de (gemeentelijke) ontwikkelingen, plannen en ambities centraal.

De mening (wens) van gemeenten was hierin in principe bepalend. Vooral de afdelingen met betrokkenheid op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en grondverzet is om een inbreng gevraagd.

Bodemfunctieklassenkaarten kunnen gebruikt worden om beleids(intenties) op het gebied van bodemkwaliteit vorm te geven. Door bijvoorbeeld een bodemfunctie strenger in te delen zal toe te passen grond altijd minimaal aan die kwaliteit moeten voldoen. Op termijn zal een dergelijke zone door grondverzet een betere bodemkwaliteit krijgen. Omgekeerd kan een plek die standaard onnodig streng wordt ingedeeld, in een meer verontreinigde kwaliteitsklasse worden ingedeeld, waarmee de toepassingsmogelijkheden voor licht verontreinigde grond toenemen.

Voorbeelden van afwegingen bij de keuze van de bodemfunctieklasse

  • Weidegebied indelen als ‘Wonen’

    Agrarisch gebied krijgt normaal gesproken de bodemfunctieklasse Aw. Wanneer een gemeente daar ontwikkeling van woningbouw gepland heeft, kan het zinvol zijn het gebied in te delen als ‘Wonen’. Daardoor wordt het toepassen van grond met kwaliteit Wonen niet op voorhand onmogelijk.

  • Een park naast een woonlocatie indelen als ‘Wonen’

    Bij een park kan men kiezen tussen de bodemfunctieklasse Aw of Wo. In het eerste geval ligt het accent op de natuurfunctie, in het tweede op het gebruik als woongebied. Kiezen voor Wo zal de mogelijkheid om grond toe te passen verruimen.

  • Industriegebied indelen als ‘Wonen’

    Bijvoorbeeld als men overweegt hier op termijn woningen te gaan bouwen. Met grondverzet kan dan (ook generiek) op de toekomstige ontwikkeling geanticipeerd worden.

  • Rijkswegen, spoorwegen, en dergelijke

    Deze zijn op verzoek van Rijkswaterstaat en Prorail ingedeeld in de klasse Industrie.

    Het gaat dan met name om de bermen en taluds van rijkswegen en spoorbermen. Deze stroken grond zijn afgescheiden van de rest van de omgeving. Secundair gebruik als extensieve recreatie is daar niet toegestaan.

    Uit oogpunt van risico is indelen in de bodemfunctieklasse Industrie geen bezwaar. Onder het generieke beleid geldt nog steeds wel het standstill-beginsel, dus een schone berm moet schoon blijven.

Actuele bodemfunctieklassenkaart

De bodemfunctieklassenkaarten zijn vastgesteld door het college van B&W van de betreffende gemeente. Bij de kaart hoort een notitie met toelichting.

Omdat de bodemfunctieklassenkaarten bij besluit van het college van B&W kunnen wijzigen zijn zij niet opgenomen in deze nota, maar beschikbaar via de website van de Omgevingsdienst: www.odwh.nl. Daar is steeds de actuele kaartversie te raadplegen.

4. Gebiedsspecifiek beleid

4.1. Algemeen

Naast het in hoofdstuk 3 beschreven generieke beleid biedt het Bbk ook de mogelijkheid om gebiedsspecifiek (eigen) beleid op te stellen.

In beginsel gebeurt dat door in plaats van de generieke klassengrenzen (Wonen en Industrie) Lokale Maximale Waarden (LMW) vast te stellen. Daarmee kan men verantwoord op maat aansluiten bij lokale omstandigheden.

De generieke klassengrenzen zijn gebaseerd op een risicobenadering. Daarbij worden vaste gebruiksscenario’s gekozen en ‘standaard’ omstandigheden als uitgangspunt genomen.

Situaties die anders zijn dan standaard, zijn bijvoorbeeld een oude binnenstad of een toemaakdek in veenweidegebied. Enkele voorbeelden zijn toegelicht in paragraaf 4.2.

Bij gebiedsspecifiek beleid dient nadrukkelijk omschreven te worden waarvoor het wel en niet van toepassing is en of er bepaalde voorwaarden aan verbonden zijn.

Gebiedsspecifiek beleid kan ook opgesteld worden als men een gebied bewust schoner wil maken dan de bodemfunctieklasse aangeeft. Een uitwerking is ook in dat geval vereist. Om economische redenen wordt deze keuze niet vaak gemaakt.

Gebiedsspecifiek beleid kan, mits voldoende onderbouwd, ook opgesteld worden met LMW boven de Interventiewaarde uit de Wbb. Grondverzet boven de Interventiewaarde is dan wel beperkt tot de zone waarvoor dit beleid is uitgewerkt.

Een LMW kan echter nooit boven het saneringscriterium gekozen worden. Boven het saneringscriterium treedt altijd de saneringsregeling van de Wbb in werking.

Gebiedsspecifiek beleid kan nooit opgesteld worden beneden de Aw. De grens voor schone grond is landelijk gedefinieerd als multifunctioneel (dus altijd) toepasbaar.

4.2. Keuze gebiedsspecifieke zones

De zones waarvoor gebiedsspecifiek beleid is opgesteld, zijn in overleg met de betrokken gemeenten bepaald. Gemeenten zijn in eerste instantie breed geïnformeerd over de hoofdlijnen en de mogelijkheden van het Bbk. Met vertegenwoordigers is nagegaan of opstellen van gebiedsspecifiek beleid zinvol kon zijn. Vanuit de gemeenten waren dit vooral medewerkers die betrokken zijn bij (ruimtelijke) ontwikkelingen, projectbureaus en afdelingen die met grondverzet te maken hebben.

Een randvoorwaarde voor het verder uitwerken van gebiedsspecifiek beleid was dat er een (gemeentelijke) wens was om dit te doen.

De zones die uit het overleg met de gemeentelijk afdelingen als kansrijk naar voren kwamen zijn verder uitgewerkt.

De definitieve uitwerking van gebiedsspecifiek beleid is opgenomen in Deel B van de Bodembeheernota. De technische onderbouwingen zijn daarin als bijlage opgenomen.

Voorbeelden van redenen om voor gebiedsspecifiek beleid te kiezen

  • Men verwacht bij een gemeentelijk uitbreidingsplan veel grond nodig te hebben. Elders komt grond vrij. De kwaliteit van die grond zal naar verwachting geen probleem vormen ten aanzien van de bodemfunctieklasse van de uitbreidingslocatie. Onder het generieke beleid kan de grond echter niet worden toegepast omdat de kwaliteit verschilt met de ontvangende bodem. Door gebiedsspecifiek beleid op te stellen kan deze beschikbare grond mogelijk wel binnen de gemeente toegepast worden. Op die manier wordt op een duurzame en kostenefficiënte wijze met grondverzet omgegaan.

  • Een binnenstad zal gezien de gebruiksfunctie standaard ingedeeld worden bij de functie Wonen. De normen daarbij zijn vooral gebaseerd op de scenario’s ‘wonen met tuin’ en ‘plaatsen waar kinderen spelen’. Verwacht men dat in dergelijk gebied veel grondverzet zal plaatsvinden, dan kan deze normering veel hergebruik van grond onmogelijk maken. Nader onderzoek naar werkelijk optredende risico’s levert mogelijk een gunstiger beeld.

    Zo zal de in modelberekeningen gehanteerde biologische beschikbaarheid van sommige stoffen in werkelijkheid lager zijn dan generiek wordt aangenomen.

    Het werkelijke gebruik kan anders zijn dan waar standaard van wordt uitgegaan. Denk bijvoorbeeld aan minder gewasconsumptie uit eigen tuin dan in het rekenmodel is aangenomen.

  • Toemaakdek is ontstaan uit eeuwenlang toepassen van stadsvuil in veenweidegebieden. Die gebieden hebben daardoor vaak verhoogde gehalten aan lood, zink, koper en PAK. Op basis van generiek beleid wordt dergelijk gebied ingedeeld als Aw (agrarische bestemming en natuur). Daarmee zou vrijkomende licht verontreinigde grond dan niet op een andere perceel binnen hetzelfde gebied hergebruikt kunnen worden.

    Nader onderzoek leert echter dat voor dit soort oude verontreiniging in de praktijk geen risico’s bestaan bij bijvoorbeeld agrarisch gebruik. Dat biedt de mogelijkheid om grondverzet binnen het toemaakgebied zelf toch toe te staan.

4.3. Lokale Maximale waarden

Een belangrijk element van gebiedsspecifiek beleid is het vaststellen van Lokale Maximale Waarden (LMW). Wanneer het voornemen bestaat om grond toe te staan die meer verontreiniging bevat dan op basis van het generieke beleid is toegestaan, dient men de gehalten voor de betreffende stoffen expliciet te benoemen.

Het is mogelijk om als LMW de reeks normen te kiezen die hoort bij bodemkwaliteitsklasse Wonen of Industrie. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer een gemeente verwacht dat grond van de kwaliteit Wonen vrij komt voor hergebruik en dat die grond kan worden gebruikt om een toekomstige ontwikkellocatie voor woningbouw op te hogen.

In andere gevallen, zoals bij toemaakdek, zal op basis van statistische analyse van bodemkwali- teitsgegevens van dat gebied de LMW worden gekozen. Voor de gekozen LMW moet onderbouwd worden dat er geen risico’s verbonden zijn aan het toepassen van de grond. Grond waarvan vaststaat dat de LMW wordt overschreden kan niet worden hergebruikt binnen dat gebied.

4.4. Bodemkwaliteitskaart

Bij het opstellen van gebiedsspecifiek beleid is een eis dat de actuele bodemkwaliteit van de betreffende zone inzichtelijk moet zijn. Dat gebeurt door het opstellen van een bodemkwaliteitskaart. In de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten (NEN) staan de formele eisen beschreven waaraan een bodemkwaliteitskaart moet voldoen. Omdat het standaard analysepakket van bodemonderzoek per 1 juli 2008 is gewijzigd, bestond de mogelijkheid om een kaart gebaseerd

op de oude parameters op te stellen. Daar waar gebiedsspecifiek beleid is uitgewerkt, is dat door de Omgevingsdienst echter gebeurd op basis van het nieuwe analysepakket. Zo nodig is aanvullend onderzoek gedaan om aan de vereiste aantallen analyses en de juiste geografische spreiding te voldoen.

Een bodemkwaliteitskaart is soms te gebruiken als onderbouwing voor vrij grondverzet binnen een zone. Daar kan echter niet op voorhand vanuit worden gegaan. Zo kunnen bodemgehalten binnen een zone een dermate grote spreiding (‘heterogeniteit’) hebben, dat uitwisseling niet wordt toegestaan zonder onderzoek.

Het bestaan van een bodemkwaliteitskaart betekent dus niet dat binnen die zone altijd sprake van vrij grondverzet is. Of dat zo is, staat altijd expliciet vermeld in Deel B van de bodembeheernota. Daarin staat tevens aangegeven welke specifieke voorwaarden verbonden zijn aan het grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart.

4.5. Risico-onderbouwing

Bij gebiedsspecifiek beleid gaat het vrijwel altijd om situaties waarbij een hogere mate van verontreiniging wordt toegestaan dan uit het generieke beleid zou volgen. Een eis bij het uitwerken van dit beleid is dan ook dat een risico-onderbouwing daar deel van uitmaakt.

Wettelijk is een toets met de Risicotoolbox voorgeschreven. Daarmee wordt modelmatig inzichtelijk gemaakt bij welke vormen van blootstelling een mogelijk risico ontstaat. Vervolgens kan onderbouwd worden of dat risico in de onderzochte situatie ook echt van toepassing is. Het is een hulpmiddel om te beoordelen of afwijken van een standaard risicobeoordeling verantwoord is.

Soms kan gericht onderzoek naar de werkelijke opname van stoffen door mens, plant of dier nodig zijn om een afwijking van de standaardnorm te onderbouwen.

Voorbeeld van risico-onderbouwing bij agrarisch gebruik van gebied met toemaak

Modelmatig gaat men er vanuit dat een deel van de bodemverontreiniging opgenomen wordt door gras. Die verontreiniging wordt vervolgens opgenomen door vee en zo beïnvloedt dit het dierenwelzijn en producten als melk en vlees. Daarbij gaat men, om veiligheid zo goed mogelijk te garanderen, uit van een ‘worst case’ benadering.

Het is natuurlijk ook mogelijk om in plaats van deze modelmatige berekening daadwerkelijk te meten in hoeverre sommige stoffen door gras of dieren opgenomen worden. Daarmee wordt de invoer in de modellen nauwkeuriger en blijkt vaak meer acceptabel.

Situaties waarin gebiedsspecifiek beleid een strenger beleid voorstaat dan uit generiek beleid volgt, vragen eveneens een motivering. De risico-onderbouwing zal dan echter geen probleem zijn. Er wordt immers schonere grond toegepast dan uit het standaard blootstellingsscenario volgt.

5. Grondverzet

Voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem geldt het generieke beleid, tenzij expliciet gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld. De gebiedsspecifieke zones zijn opgenomen in Deel B van de Bodembeheernota.

Daarnaast is er nog een aantal regels uit het Bbk waaraan nadere invulling of uitleg wordt gegeven. Dit betreft:

  • Bijmenging bodemvreemd materiaal in grond en baggerspecie

  • Op of nabij toepassen

  • Opslag van grond en baggerspecie

5.1. Generieke regels grondverzet

Waar het generieke beleid van kracht is gelden regels bij grondverzet. De toe te passen grond moet voldoen aan de strengste van twee eisen:

  • De grond moet van dezelfde of een betere kwaliteitsklasse zijn dan de ontvangende bodem.

  • De grond moet van dezelfde of een betere kwaliteitsklasse zijn dan de klasse op de door B&W vastgestelde bodemfunctieklassenkaart.

De eerste eis geeft invulling aan het uitgangspunt ‘standstill’. De tweede eis aan het uitgangspunt ‘duurzame kwaliteit’. Als er geen bodemfunctieklasse is vastgesteld, geldt de Achtergrondwaarde. In dat geval kan alleen schone grond worden toegepast.

Toe te passen grond moet voorzien zijn van een wettig bewijsmiddel. Deze zijn in de regelgeving nader omschreven.

Voor de ontvangende bodem gelden ook regels voor het vaststellen van de kwaliteit. Een gangbaar verkennend bodemonderzoek, zoals bijvoorbeeld uitgevoerd voor een bij bouw verplicht bodemonderzoek NEN 5740, volstaat vaak. Dit dient te worden afgestemd met de Omgevingsdienst.

5.2. Gebiedsspecifieke regels grondverzet

In Deel B van deze nota is opgenomen voor welke gebieden gebiedsspecifiek beleid is opgesteld. Daarin staat ook expliciet vermeld welke voorwaarden voor grondverzet in betreffende zone gelden. Gebiedsspecifiek beleid is van toepassing na vaststelling ervan door de gemeenteraad. De rol van de bodemkwaliteitskaart neemt daarbij een bijzondere positie in.

5.3. Bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel

Voor gebiedsspecifiek beleid wordt altijd een bodemkwaliteitskaart (bkk) opgesteld.

Een veel voorkomend aspect is het gebruik van de bkk als bewijsmiddel bij het toepassen van grond. In de eerste plaats heeft dat betrekking op grondverzet binnen de zone waarvoor de bkk is opgesteld. Daarnaast is de bkk van een zone binnen het beheergebied van de Omgevingsdienst in beginsel bruikbaar als bewijsmiddel in het gehele beheergebied. Aan gebruik buiten de eigen zone worden nog wel extra eisen gesteld:

  • De heterogeniteit van verontreiniging binnen het gebied moet beperkt zijn. De kans op overschrijding van een norm moet beperkt zijn. Dat wordt onder andere bepaald aan de hand van de zogenaamde heterogeniteitsindex.

  • Het voorkomen van verhoogde waarden van specifieke stoffen. Een risico-onderbouwing voor het gebiedsspecifiek beleid is dan geënt op die specifiek verhoogd voorkomende stoffen bij het bodemgebruik in die specifieke zone.

    De zone Nieuw-Rhijngeest in Oegstgeest is een voorbeeld van zo’n uitzondering. Daar komen (diffuus) verhoogde gehalten bestrijdingsmiddelen (met name drins) voor. Met een risico-onderbouwing is aangetoond dat dit voor het grondverzet ter plaatse geen bezwaar is. Dat is niet zonder meer van toepassing op de rest van het beheergebied. De bkk van Nieuw-Rhijngeest is daarom buiten het gebied zelf niet toegestaan als bewijsmiddel.

Onderstaande bkk’s zijn niet toegestaan als bewijsmiddel voor grondverzet buiten de eigen zone:

  • Braassemerland (gemeente Kaag en Braassem)

  • Nieuw-Rhijngeest (gemeente Oegstgeest)

  • Toemaakdek (diverse gemeenten)

Het is mogelijk dat na het vaststellen van deze nota voor (andere) zones gebiedsspecifiek beleid wordt geschreven. Op basis van de wettelijke regels, respectievelijk de boven genoemde uitgangspunten, wordt daarbij aangegeven of de betreffende bkk als bewijsmiddel bruikbaar is voor het hele beheergebied, of uitsluitend voor de eigen zone. Het bevoegd gezag accepteert Bkk’s van buiten het beheergebied van de Omgevingsdienst niet als bewijsmiddel.

Bij gebruik van een bkk gelden daarnaast onderstaande voorwaarden:

  • De ontgravingslocatie moet voldoen aan de uitgangspunten van de opgestelde bkk.

  • Het uitvoeren van historisch onderzoek is daarbij een eis.

  • Er mag sinds het opstellen van de bkk geen grondverzet hebben plaatsgevonden op de locatie waar de grond vrij komt.

5.4. Nadere regels grondverzet

Bijmenging bodemvreemd materiaal

In het Bbk wordt het percentage bodemvreemd materiaal in grond en baggerspecie gemaximeerd op twintig procent (gewichtspercentage). Het bevoegd gezag kan hier nadere eisen aan stellen.

Het is niet gewenst om bij schone grond standaard twintig procent bodemvreemd materiaal toe te staan. Het begrip bodemvreemd is in de regelgeving niet duidelijk gedefinieerd. Voor het beheergebied van de Omgevingsdienst is nader invulling gegeven aan het percentage bodemvreemd materiaal bij toepassing van grond. Daarbij wordt gediversifieerd naar bodemkwaliteitsklasse en naar functie.

Gewichtspercentages toegestaan bodemvreemd materiaal:

  • Achtergrondwaarde < 5 %

  • Wonen in woongebied en schonere zones (≤ Wo) < 5 %

  • Wonen in oud stedelijke zone <10 %

  • Industrie <20 %

Het kan nodig zijn om een deel van het bodemvreemd materiaal te verwijderen uit de her te gebruiken grond, om het te kunnen toepassen. Dit kan bijvoorbeeld door het te zeven.

Daarnaast moet onderscheid gemaakt worden tussen bodemvreemd materiaal en afval(stof). Afval hoort niet in grond te zitten. VROM heeft hier een notitie over opgesteld, maar blijft daarin erg vaag (‘afval mag niet’). Door de Omgevingsdienst wordt onder (toegestaan) bodemvreemd materiaal verstaan: materiaal dat in principe chemisch inert is in bodem, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes plastic, stukjes ijzer, e.d. Niet toegestaan is: vuilnis, industrieafval, grote stukken plastic/puin of asfalt, chemisch afval (batterijen, verfblikken, etc.). Asbest is aandachtspunt voor aanvullend onderzoek en actief bijmengen van bodemvreemd materiaal is niet toegestaan.

Op of nabij terugplaatsen

Het Bbk staat het toe tijdelijk grond uit te nemen en op of nabij terug te plaatsen (artikel 36 lid 3).

In beginsel geldt dit voor bijvoorbeeld kabel- en leidingtracés waarbij grond wordt uitgegraven en na de werkzaamheden weer wordt teruggeplaatst. Daarbij geldt dan als eis dat boven- en ondergrond weer op dezelfde plaats terug komt. Bodemonderzoek is daarbij in beginsel niet verplicht. Wel geldt altijd de zorgplicht. Uit oogpunt van arbeidsomstandigheden kan het ook gewenst zijn de bodemkwaliteit in beeld te hebben.

In de praktijk wordt de regel ‘op of nabij’ ruim toegepast. Omdat daar verder geen duidelijke grenzen aan zijn gegeven, wordt hier voor een aantal situaties de door de Omgevingsdienst gehanteerde uitwerking gegeven. Uitgangspunt is daarbij in hoeverre het verplaatsen van grond met (toename van) risico’s gepaard kan gaan.

  • Verplaatsen/herschikken van grond binnen een perceel

    Normaal gesproken verandert de blootstelling bij gebruik van (bijvoorbeeld) een tuin niet als na graafwerk een bepaalde kwaliteit grond niet meer op exact de oorspronkelijke plaats ligt. Ook de eigendomssituatie verandert dan niet. Omdat percelen erg groot kunnen zijn, is het herschikken van grond binnen een perceel op maximaal vijftig meter afstand begrensd

  • Uitnemen en terugbrengen op basis van een grondstromenplan

    Bij grote, complexe projecten (denk aan een infrastructureel werk) kan het ondoenlijk zijn grond direct op of nabij de oorspronkelijke plaats terug te brengen. In dergelijke gevallen kan toegestaan worden het accent te leggen op vergelijkbare grond. Dat moet met de Omgevingsdienst afgestemd zijn door middel van een grondstromenplan. Grond wordt dan bijvoorbeeld ingedeeld in vakken van vergelijkbare kwaliteit. De eis is dan dat dezelfde kwaliteit grond in een bepaald vak terugkomt, maar dat mag ook uit een ander, vergelijkbaar vak afkomstig zijn. Voor het project A4 is succesvol met een dergelijk plan gewerkt.

Opslag in het kader van op of nabij

Bij werkzaamheden moet grond vaak tijdelijk worden opgeslagen, dit gebeurt bij voorkeur op de bouwplaats. Opslag elders is normaal gesproken alleen toegestaan onder regels voor opslag onder het Bbk (zie hoofdstuk 7) of de regels uit de Activiteitenbesluit (Wet milieubeheer). Dat laatste is voor tijdelijke opslag vaak niet praktisch.

Wanneer op de plaats van het werk geen ruimte is, kan opslag ook op een nabij gelegen, geschikte plaats gecreëerd worden. Die locatie wordt tijdelijk gezien als horend bij de bouwplaats. Dat dient in overleg met de Omgevingsdienst en andere belanghebbenden te gebeuren. Aan een dergelijke opslag kunnen eisen gesteld worden , zoals:

  • Binnen hekken plaatsen

  • Voorkomen van verstuiving of andere overlast

  • Onderzoek en eventuele maatregelen wanneer de grond van verdachte kwaliteit blijkt

  • Eisen aan onderzoek en beschikbaar stellen gegevens

  • Afvoer van grond wanneer blijkt dat deze van niet herbruikbare kwaliteit is

  • Zorgplicht

6. Baggerspecie

Het toepassen van baggerspecie kent een beleidskader voor toepassing in oppervlaktewater en een kader voor toepassen op landbodem.

6.1. Baggerspecie in oppervlaktewater

Voor toepassing van baggerspecie in oppervlaktewater is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag. De indeling in kwaliteitsklassen is anders dan voor landbodem, namelijk:

  • Achtergrondwaarde

  • Klasse A

  • Klasse B

Ook zijn er regels voor Grootschalige bodemtoepassingen in oppervlaktewater. Naar aanleiding van de adviezen van de Commissie Verheijen (2009) zijn de regels voor toepassingen in ‘diepe putten’ (meestal voormalige zandwinputten) nader ingevuld. De regels zijn strenger geworden dan in de oorspronkelijke tekst van het Bbk. Er wordt onderscheid gemaakt naar ligging van de te verondiepen plassen. Ook worden er nu eisen gesteld aan de gehalten aan nutriënten in de afdeklaag van een verondieping.

Bij de herziening van het Bbk in 2014 zullen deze adviezen worden ingebed in de wetgeving. Tot dan is door alle betrokken partijen (zowel overheden als brancheorganisaties) afgesproken zich al vrijwillig aan die adviezen te houden. Op dit deel van de regelgeving wordt in deze nota verder niet ingegaan omdat wij (de gemeenten, c.q. de Omgevingsdienst) daarvoor geen bevoegd gezag zijn. Wel adviseert de Omgevingsdienst de gemeenten op dit punt.

6.2. Baggerspecie op landbodem

6.2.1. Algemene regels

Voor het toepassen van baggerspecie op landbodem gelden dezelfde regels als voor het toepassen van grond. Daarnaast zijn er extra regels voor op de kant verspreidbare baggerspecie.

Dit resulteert in de volgende mogelijkheden:

  • Onder generiek beleid:

    Baggerspecie mag worden toegepast wanneer dit van gelijke of betere kwaliteit is als de ontvangende bodem èn voldoet aan de bodemfunctieklassenkaart.

    Het is daarbij niet nodig de baggerspecie na ontwatering en rijping een tweede maal te keuren.

  • Onder gebiedsspecifiek beleid:

    De eisen die gesteld worden aan het toepassen van grond gelden ook voor het toepassen van baggerspecie. De LMW is dan een bepalend toetsingscriterium.

  • Baggerspecie op de kant (verspreidingsbeleid)

    Hiervoor geldt de toetsing aan de zogenaamde msPAF (meer soorten potentieel aangetaste fractie). Dit is een aanduiding van ecologische risico’s. Baggerspecie die hieraan voldoet mag altijd op een naast gelegen perceel worden verspreid. De toets op standstill is dan niet nodig. De toets aan msPAF is landelijk vastgelegd. Daar kan niet van worden afgeweken met gebiedsspecifiek beleid.

Deze laatste toepassingsvorm is een tegemoetkoming aan het feit dat waterschappen traditioneel een belangrijk deel van hun baggerspecie op de kant konden toepassen.

Daarbij is vaak discussie over wat onder aan de watergang grenzend mag worden gerekend.

Een ander punt van kritiek is dat de msPAF weliswaar een ecologische toets is, maar verder slechts beperkt aan mogelijke risico’s gerelateerd is. Het is echter een vorm van toepassing die bij wet is toegestaan. Bij de geplande herziening van het Besluit bodemkwaliteit medio 2014 wordt het regime van verspreiden op de kant mogelijk ingrijpend herzien.

6.2.2. Gebruik waterbodemkwaliteitskaart

Het Hoogheemraadschap van Rijnland beschikt in verband met het onderhoud aan de watergangen in haar gebied over veel onderzoeksgegevens. Op dit moment wordt gekeken of het nuttig is om een waterbodemkwaliteitskaart (wbkk) op te stellen. Het voordeel betreft vooral de financiële en administratieve inspanning, ook voor de Omgevingsdienst. Een wbkk zal bij de toezichttaak bijdragen aan het effectief kunnen beoordelen van op landbodem toegepaste baggerspecie. De betrouwbaarheid van het milieuhygiënische kwaliteitsbeeld moet daarbij voorop staan.

Voor het toepassen van grond of baggerspecie in oppervlaktewater is de waterkwaliteitsbeheerder (Hoogheemraadschap van Rijnland) bevoegd gezag, ook voor het vaststellen van een wbkk. Waar het gaat om toepassen van bagger op landbodem moet een bewijsmiddel echter ook door het bevoegd gezag voor de landbodem worden geaccepteerd. Dat zijn de gemeenten, c.q. de Omgevingsdienst.

Verontreiniging kan zich relatief gemakkelijk via water verspreiden. De kwaliteit van de waterbodem kan mede daardoor veranderen, evenals door periodiek baggeren. De formele geldigheid van waterbodemonderzoek varieert in het algemeen tussen de drie en vijf jaar. Voor periodieke herhaling van baggerwerk is vaak nieuw onderzoek nodig.

In verband met de mogelijke veranderingen in baggerkwaliteit is een wbkk alleen betrouwbaar als aan een aantal uitgangspunten wordt voldaan. De verwachting moet zijn dat de kwaliteit met de tijd niet snel verslechterd. De belangrijkste eisen zijn dan:

  • De watergangen mogen niet als verdacht zijn aangemerkt. Met name watergangen in de buurt van wegen met een bepaalde verkeersintensiteit, spoorlijnen, glastuinbouw en (jacht)havens worden als verdacht beschouwd. De volledige lijst staat in de Ministeriële Regeling vaststelling klasse-indeling onderhoudsspecie (Stcrt 1997, nr. 245).

  • Er mag geen sprake zijn van lozingen of incidenten sinds het opstellen van de wbkk. De kans op nieuwe verontreiniging moet (vrijwel) afwezig zijn.

  • Uitsluitend schonere watergangen. Het gaat dan met name om watergangen die maximaal aan de kwaliteit voor op de kant verspreidbare baggerspecie voldoen (msPAF).

  • De baggerspecie is uitsluitend bestemd voor toepassing in de directe omgeving.

Van deze watergangen valt te verwachten dat de milieuhygiënische kwaliteit van de baggerspecie niet aan grote schommelingen onderhevig zal zijn. In die gevallen is het mogelijk om voor langere periode af te zien van onderzoek ten behoeve van bijvoorbeeld op de kant verspreidbare baggerspecie.

Het Hoogheemraadschap van Rijnland is voornemens om middels een pilotproject hiermee praktische ervaring op te doen. Omdat het gaat om het toepassen van baggerspecie op landbodem ligt hier ook een rol voor de Omgevingsdienst. Het Hoogheemraadschap wil de Omgevingsdienst daarom betrekken bij zowel de uitvoering van de pilot als bij het daarna opstellen van een wbkk.

Als de resultaten van de pilot positief uitvallen en het Hoogheemraadschap doorgaat met het opstellen van wbkk, zal de Omgevingsdienst per geval beoordelen of een wbkk als bewijsmiddel voor het op de kant verspreiden van baggerspecie geaccepteerd wordt. De bovengenoemde uitgangspunten, samen met eventuele bevindingen uit de pilot, zullen daarbij worden gehanteerd.

6.3. Aangrenzend perceel (tijdelijke uitwerking)

De regelgeving staat toe dat baggerspecie van een bepaalde kwaliteit verspreid wordt op het ‘aangrenzend perceel’. Evenzo bestaat er de mogelijkheid om baggerspecie van verspreidbare kwaliteit op te slaan in zogenaamde weilanddepots grenzend aan de watergang.

Aangrenzend perceel

De regelgeving is niet helemaal helder over wat onder aangrenzend wordt verstaan. In de toelichting op het Bbk wordt teruggegrepen op de tekst van de Waterstaatswet uit 1900. Die omschrijving was eigenlijk bedoeld voor het begrip ontvangstplicht (het verplicht accepteren van baggerspecie uit een aangrenzende watergang op een perceel). Daarin wordt aangegeven in welke gevallen ook een verder van de watergang gelegen perceel als aangrenzend telt.

In de toelichting bij het Bbk wordt verder aangegeven dat een bevoegd gezag verondersteld wordt bij de interpretatie daarvan enige ruimte te kunnen nemen. Dit leidt soms tot discussie of baggerspecie op een bepaalde plaats mag worden toegepast.

De Omgevingsdienst hanteert als uitgangspunt dat een perceel in beginsel daadwerkelijk aangrenzend moet zijn. Wel mag een volgend, verder van de watergang afgelegen perceel gebruikt worden als sprake is van:

  • Kades naast de watergang

  • Een weg of fietspad naast de watergang of de kade

  • Een erg smal perceel als dat als eerste in aanmerking komt (denk als richtsnoer aan < 10 meter)

  • Bebouwing (denk aan een enkele bebouwde strook, zoals huis met tuin)

(Weiland)depots

Bij depots voor baggerspecie geldt hetzelfde. Daar is vaak nog een punt van discussie hoe ver een depot, ook als het aan de aangrenzende watergang ligt, af mag liggen van de plaats waar gebaggerd wordt. De Omgevingsdienst hanteert voor de afstand van het te baggeren traject tot aan het perceel waarop een depot wordt gerealiseerd de volgende afspraken:

  • De watergang moet over het hele traject een vrije doorstroming hebben. Bruggen, duikers e.d. zijn daarbij, mits sprake is van normale doorstroming, geen belemmering. Dammen of een andere waterscheiding wel.

  • De afstand van het te baggeren tracé mag vanuit de rand van het depot maximaal 2.000 meter bedragen.

  • Wanneer het te baggeren tracé met kwaliteit msPAF deels wordt onderbroken door vakken met een slechtere kwaliteit, is dat, mits verklaarbaar, geen belemmering om de baggerspecie uit het vervolg van het tracé toe te passen.

  • Zijwatergangen op de aangrenzende watergang worden ook tot aangrenzend gerekend. Als afstand wordt de lengte via het wateroppervlak gesommeerd, niet de afstand hemelsbreed. Het maakt daarbij niet uit of het depot aan een hoofdwatergang ligt en de zijwatergang het kleinere water is of omgekeerd.

In situaties waarin de vervuilingsgraad laag is, kan soepeler worden omgegaan met het bovenstaande. Een vak dat bijvoorbeeld slechts gedeeltelijk binnen de afstand van twee kilometer valt kan dan toch geaccepteerd worden.

Dit sluit aan bij de resultaten van het onderzoek dat door Alterra is uitgevoerd naar de gevolgen van het verspreiden van bagger op de kant. Zie hiervoor ook paragraaf 6.4 over de mogelijk toekomstige ontwikkelingen in de regelgeving.

6.4. Toekomstige ontwikkeling ‘bagger op de kant’

In 2014 wordt het Besluit bodemkwaliteit herzien. Daarbij speelt een aantal voorstellen om de regels te vereenvoudigen. Of die ook echt wet worden is nog niet bekend. Omdat veranderingen ingrijpend kunnen zijn worden de voorstellen hieronder geschetst. Zodra de wet is gewijzigd gaat de vernieuwde regelgeving uiteraard boven wat nu in dit hoofdstuk staat.

  • Verspreiden van baggerspecie

    Daarvoor zou een norm kunnen worden opgesteld die een duidelijke milieuhygiënische onderbouwing heeft. Dit kan met name gebaseerd worden op onderzoek dat de laatste jaren door Alterra is uitgevoerd naar de gevolgen van op de kant toegepaste baggerspecie.

    Die nieuwe norm wordt vermoedelijk een scherpere dan de nu gehanteerde msPAF 50.

    Het begrip aangrenzend kan komen te vervallen. Enerzijds omdat er geen risico meer aan verbonden is. Anderzijds zal men, in verband met transportkosten voor het verspreiden van baggerspecie (in dunne lagen) altijd zoeken naar toepassing in de omgeving van de watergang. Het belang van de waterschappen om baggerspecie in de buurt van een werk zoveel mogelijk een plaats te geven blijft dan gerespecteerd.

  • (Weiland)depots

    Ook voor de aan de watergang grenzende (weiland)depots zou de eis ten aanzien van de baggerkwaliteit strenger kunnen worden. Nu mag in deze depots baggerspecie worden opgeslagen die voldoet aan de huidige msPAF-toets. Uit het rapport van Alterra blijkt dat daar een risico tot accumulatie van verontreiniging in zit. Door de toepassingseis beter te onderbouwen (lees: strenger te maken) zou dat nadeel niet meer spelen.

7. Depots onder het besluit bodemkwaliteit

Normaal gesproken vallen depots voor grond onder de regels van de Wet milieubeheer/Activiteitenbesluit. Enkele eenvoudige vormen van depots zijn onder de regels van het Bbk gebracht. Men dient dan uiteraard wel aan de daarbij gestelde eisen voldoen. In de meeste gevallen volstaat daarna een melding (zie tabel).

VORM VAN TIJDELIJKE OPSLAG

VOORWAARDEN VAN HET BESLUIT

MAXIMALE DUUR VAN DE OPSLAG

KWALITEITSEISEN

MELDINGSPLICHT

Kortdurende opslag

6 maanden

Toets aan kwaliteitsklasse ontvangende bodem niet nodig

Ja

Tijdelijke opslag op landbodem

3 jaar

Kwaliteit moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem

Ja,

met voorziene duur van opslag en eindbestemming

Tijdelijke opslag in oppervlakte water

10 jaar

Kwaliteit moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende waterbodem

Ja,

met voorziene duur van opslag en eindbestemming

Weilanddepot:

opslag van baggerspecie over aangrenzend perceel

3 jaar

Alleen baggerspecie die voldoet aan de normen voor verspreiding over aangrenzende percelen

Ja,

met voorziene duur van opslag en eindbestemming

Opslag bij tijdelijke uitname

Looptijd van de werkzaamheden

Nee

Bron: Handreiking Besluit bodemkwaliteit, Senternovem, 2007

Naast de genoemde eisen geldt altijd de zorgplicht. Indien men weet of aanwijzingen heeft dat iets het milieu kan schaden dient men het bevoegd gezag te informeren en maatregelen te nemen.

7.1. Eisen aan (weiland)depots

Aan depots kunnen, ook al volstaat een melding, nadere eisen gesteld worden. Een aantal redelijkerwijs te stellen eisen is direct kenbaar te maken. Bijvoorbeeld:

  • Plaatsen van hekken

  • Maximale hoogte, in relatie tot de omgeving (Soms volgt dat ook uit andere regelgeving, zoals ruimtelijke ordening)

  • Gescheiden houden van verschillende kwaliteiten grond of baggerspecie

  • Voorkomen van verstuiving en andere overlast

Voor weilanddepots gelden daarbij nog specifieke eisen. Een depot onder de regels van het Bbk is bedoeld voor opslag onder omstandigheden die weinig risico met zich mee brengen. Vaak worden deze depots aan het eind van de opslagperiode (maximaal drie jaar) ter plaatse omgespit. De ontwaterde baggerspecie fungeert dan als ophoging en grondverbetering

Voor weilanddepots worden specifieke eisen gehanteerd:

  • Vulhoogte met natte bagger maximaal 1,00 meter

    Dit voorkomt dat er diepe depots gevormd worden die andere risico’s dan alleen bodemkwaliteit met zich meebrengen (verzakking, sterkte van kades, risico voor spelende kinderen, etc.). Omdat weilanddepots vaak ter plaatse verwerkt worden zou een erg dikke laag een significante toename van de mate van verontreiniging met zich mee kunnen brengen. Om de vulhoogte te kunnen verifiëren dient in depots een baken met hoogtemarkering geplaatst te worden.

    Een depot mag na indrogen niet opnieuw gevuld worden. Afwijken kan alleen in overleg met de Omgevingsdienst. Daarbij zullen overwegingen zijn: de mate van verontreiniging en de mate van eerdere vulling.

  • Compartimentering

    Bij grotere hoeveelheden (boven 1.000 m3) kan verlangd worden een depot onder te verdelen in compartimenten. Door het nat inbrengen van baggerspecie (meestal gebeurt dat vanaf één punt) zullen zware baggerdeeltjes het eerst bezinken en lichtere, kleinere deeltjes vooral op plaatsen waar de speciestroom rustiger is. Omdat vervuiling gebonden kan zijn aan een bepaald soort deeltje kan dat niet alleen ontmenging in deeltjesgrootte veroorzaken, maar ook in ruimtelijk verdeling van de verontreiniging. Onbedoeld ontstaan er dan plaatsen met meer en met minder verontreiniging. Dat kan gevolgen hebben voor de latere afzet of de verwerking ter plaatse.

  • Een weilanddepot mag binnen tien jaar niet op dezelfde plaats worden aangelegd.

    Dit om het risico op accumulatie van verontreiniging op één plaats te voorkomen. Afwijken kan alleen in overleg. Daarbij zullen de overwegingen zijn: de mate van verontreiniging en de mate van eerdere vulling van het depot.

8. Meldingen

8.1. Bouwstoffen

De meeste (nieuwe) toe te passen steenachtige bouwstoffen hoeven niet gemeld te worden. In een paar situaties is melding wel verplicht. Een voorbeeld daarvan is hergebruik van reeds toegepaste bouwstof in een vergelijkbare situatie, zonder dat daar opnieuw onderzoek voor wordt gedaan. De regels hiervoor zijn landelijk bepaald. Vraag daarom bij het landelijke meldpunt of bij de Omgevingsdienst na wat de geldende regels zijn.

8.2. Grond en baggerspecie (op landbodem)

Toepassingen van grond en baggerspecie op landbodem dienen in veel gevallen gemeld te worden. Daarvoor geldt landelijke regelgeving. Meldingen worden landelijk ingediend bij het Meldpunt Bodemkwaliteit (http://www.agentschapnl.nl/onderwerp/meldpunt-bodemkwaliteit) dat beheerd wordt door Rijkswaterstaat Leefomgeving (Bodemplus). Dit landelijke meldpunt stuurt meldingen direct door naar het (lokale) bevoegd gezag. Voor toepassingen op landbodem handelt de Omgevingsdienst de meldingen in de regio af.

Er zijn enkele situaties vrijgesteld van het doen van een melding. Een voorbeeld daarvan is grondverzet binnen agrarisch gebied van dezelfde eigenaar, mits beide percelen eenzelfde gebruik kennen.

Ook bij grond en baggerspecie is de regelgeving rond melden landelijk bepaald. Vraag daarom bij twijfel bij de Omgevingsdienst na wat de geldende regels zijn. Dan is gelijk duidelijk of er aanvullende eisen aan uitvoeringsregels worden gesteld.

8.3. Grond en baggerspecie (in oppervlaktewater)

Voor toepassingen in oppervlaktewater is de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag.

In onze regio is dat met name het Hoogheemraadschap van Rijnland. Een klein deel van de regio wordt beheerd door Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (Waternet).

Ondertekening

Bijlage 1 Verantwoording

Deze nota is opgesteld door:

  • -

    Omgevingsdienst West-Holland

Evert Jan Bakker

Met ondersteuning van:

  • -

    Grontmij Nederland B.V.

Patrick van Aalst

Robbert Crul

Aan deze nota is verder bijgedragen door:

  • Gemeente Alphen aan den Rijn

  • Gemeente Hillegom

  • Gemeente Kaag en Braassem

  • Gemeente Leiden

  • Gemeente Leiderdorp

  • Gemeente Lisse

  • Gemeente Nieuwkoop

  • Gemeente Oegstgeest

  • Gemeente Teylingen

  • Gemeente Zoeterwoude

  • Hoogheemraadschap van Rijnland

Bijlage 2 Literatuur

  • Besluit bodemkwaliteit (Staatsblad 469 van 22 november 2007) incl. wijzigingen

  • Regeling bodemkwaliteit (Staatscourant 247 van 21 december 2007) incl. wijzigingen

  • Handreiking bodemkwaliteit (Senternovem Bodemplus, 2007)

  • Diverse FAQ’s website Bodemplus

  • Verbeterplan Besluit bodemkwaliteit (2011)

  • Richtlijn bodemkwaliteitskaarten (NEN)

  • Ecologische risico’s bodemverontreiniging in toemaakdek in de gemeente De Ronde Venen (Alterra, 2000)

  • Actief Bodembeheer Toemaakdekken – Risico’s van bodemverontreiniging voor de kwaliteit van veevoer en de gehalten aan lood en cadmium in orgaanvlees in het veenweidegebied (Alterra, 2007)

  • De invloed van toemaak op de kwaliteit van veevoer en inname door grote grazers – Risico’s van bodemverontreiniging op de kwaliteit van veevoer en de gehalten aan lood in faeces en orgaanvlees van koeien en schapen in het veenweidegebied (Alterra, 2009)

  • Beleidskader bodembeheer toemaakdek buitengebied (nota uit 2010 van de provincie Zuid- Holland, niet vastgesteld)

  • Verspreiden van bagger op het land in klei- en veengebieden (Alterra-rapport 2282, 2012)

Bijlage 3 Afkortingen

Aw Bodemkwaliteitsklasse Achtergrondwaarde (zie ook bijlage Begrippen) Bbk Besluit bodemkwaliteit

Bkk Bodemkwaliteitskaart

BRL Beoordelingsrichtlijn

HHR Hoogheemraadschap van Rijnland

Ind Bodemkwaliteitsklasse Industrie (zie ook bijlage Begrippen)

LTO Land- en tuinbouworganisatie Nederland

msPAF Meer Soorten Potentieel Aangetaste Fractie; aanduiding van ecologische risico’s als gevolg van op landbodem brengen van verontreinigde baggerspecie

NEN Nederlandse eenheidsnorm

PAK Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

P50 50-percentiel. Statistische grootheid waarbij 50% van de waarnemingen kleiner is dan deze waarde.

P90 90-percentiel. Statistische grootheid waarbij 90% van de waarnemingen kleiner is dan deze waarde.

Rbk Regeling bodemkwaliteit

RTB Risico Toolbox

Wbb Wet bodembescherming

Wbkk Waterbodemkwaliteitskaart

Wo Bodemkwaliteitsklasse Wonen (zie ook bijlage Begrippen)

Bijlage 4 Begrippen

Bodemkwaliteitskaart

Met een bodemkwaliteitskaart wordt de actuele kwaliteit van diffuus verontreinigde bodem in een bepaalde zone in beeld gebracht. Belangrijk onderdeel daarbij is de statistische analyse. Meestal wordt de kwaliteit uitgedrukt in statistische percentielwaarden. Het opstellen van een bodemkwaliteitskaart moet aan een aantal eisen en randvoorwaarden voldoen, deze staan in de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten (NEN). Historisch verdachte plaatsen (fabriekslocaties en dergelijke) zijn uitgesloten van de kaart.

Bodemkwaliteitsklasse

De kwaliteit van de bodem is ingedeeld in bodemkwaliteitsklassen. Dit is een maat voor de kwaliteit van de ontvangende bodem en voor de kwaliteit van een toe te passen partij grond of baggerspecie. De bodemkwaliteitsklassen zijn Aw (Achtergrondwaarde), Wo (Wonen) en Ind (Industrie). Aw is afgeleid uit metingen aan onbelaste gebieden in Nederland. Wo en Ind hebben een relatie met een risicobeoordeling.

Bodemfunctieklasse

De bodemfunctieklassen beschrijven grofweg het gebruik of de bestemming van de bodem in een gebied. Hiervoor is een indeling gemaakt in zeven functies (gebiedsspecifiek) die voor het generieke beleid zijn samengevoegd tot drie functies: Achtergrondwaarde, Wonen en Industrie.

Achtergrondwaarde

Moestuinen en volkstuinen Natuur

Landbouw

Wonen

Wonen met tuin

Plaatsen waar kinderen spelen

Groen met natuurwaarden

Industrie

Ander groen, bebouwing, infrastructuur, industrie

Bodemfunctieklassenkaart

Kaart van een gemeente waarop de bodemfunctieklassen zijn vastgelegd. Deze kaart wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente.

Diffuus verontreinigd gebied

Een gebied waarvan de bodem over een relatief groot oppervlak in de loop der jaren gelijkmatig belast is geweest met verontreinigende stoffen.

Geval van ernstige bodemverontreiniging (grond)

Bodem waarin (voor grond) de gemiddelde concentratie van één of meer verontreinigende stoffen in een volume van meer dan 25 m3 de interventiewaarde overschrijdt. Vanaf deze grens wordt ook bezien of het saneringscriterium wordt overschreden. Bepalend daarvoor is of er sprak is van onaanvaardbare risico’s. Dat is mede afhankelijk van het gebruik (meer of minder gevoelig) van een locatie.

Heterogeniteit

Gedefinieerd middels een index, te bepalen per stof: (P95- P5)/(Maximale waarde Industrie- Achtergrondwaarde)

Interventiewaarde

Samenstellingswaarde voor grond of grondwater zoals vastgelegd in de Circulaire bodemsanering (2009, gewijzigd 2012). Boven de interventiewaarde spreekt men van sterk verontreinigd. De interventiewaarde speelt een rol bij het bepalen of bodemverontreiniging wettelijk een ‘ernstig geval’ is.

Schone grond

Grond waarvan de gehalten verontreinigende stoffen beneden de Achtergrondwaarde ligt. Deze conclusie mag alleen getrokken worden als het onderzoek volgens bepaalde richtlijnen is uitgevoerd.

Toemaak

Vanaf de middeleeuwen is stadsvuil, vermengd met zand, opgebracht in met name veengebieden. Vaak gebeurde dat als retourvracht van turf dat naar de stad werd vervoerd. Door de samenstelling van dit stadsvuil kennen deze gebieden vaak sterk verhoogde gehalten aan zware metalen en PAK. In deel B ‘gebiedsspecifiek beleid’ wordt nader op toemaakdek ingegaan.

Percentielwaarde

Een statistisch kengetal uit een meetreeks. Meestal getypeerd als P10, P50, P95 enzovoorts. De betekenis van P10 (tien percentiel) is dat tien procent van de waarnemingen beneden die waarde ligt. Voor P50 (‘vijftig percentiel’) is dat vijftig procent, etc.

Saneringscriterium

Mate van verontreiniging waarbij spoedige sanering noodzakelijk is. Dit is het geval wanneer bij het meest voorkomend gebruik de risiconorm voor mens, plant of dier wordt overschreden. Dit wordt