Regeling vervallen per 17-12-2009

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Nijkerk

Geldend van 17-12-2009 t/m 16-12-2009

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Nijkerk

De raad van de gemeente Nijkerk;

gelezen het collegevoorstel van 9 maart 2004;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

gelet op de artikelen 8 en 22 van de Tijdelijke referendumwet;

besluit vast te stellen de volgende Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Nijkerk.

[De term Maatregelenverordening is bij de eerste wijziging vervangen door Afstemmingsverordening]

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstandsuitkering: de norm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de wet verhoogd of verlaagd conform de Verordening toeslagen en verlagingen WWB;

    • c.

      Wet SUWI: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • d.

      CWI: Centrale Organisatie Werk en Inkomen.

  • 2. Tenzij anders is bepaald wordt aan de in deze verordening gehanteerde begrippen die betekenis toegekend die in de wet is aangegeven.

Artikel 2 Het verlagen van de bijstandsuitkering

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt de bijstandsuitkering overeenkomstig verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsuitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • -

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • -

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Burgemeester en wethouders stellen de duur en het percentage waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt verlaagd vast.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering

In het besluit tot verlagen van de bijstandsuitkering worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en – indien van toepassing – de reden om af te wijken van een standaardverlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstandsuitkering

  • 1. Het college ziet af van verlaging van de bijstandsuitkering indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Verlaging van de bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht vindt niet plaats na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van verlaging van de bijstandsuitkering indien zij daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van verlaging van de bijstandsuitkering op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Van verlaging van de bijstandsuitkering kan het college afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerste van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsuitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald, dan wel indien artikel 11 lid 2 van toepassing is. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd door het college heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, verlaagt het college de bijstand:

  • a.

    met het hoogste percentage dat bij de afzonderlijke gedraging hoort, indien er een rechtstreeks verband tussen de gedragingen is;

  • b.

    met het percentage dat de som is van de percentages behorend bij de verschillende gedragingen, indien de gedragingen los staan van elkaar.

Artikel 8 Recidive

Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van het ondertekende trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan een individueel opgelegde verplichting, die gericht is op arbeidsinschakeling.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het herhaaldelijk niet verschijnen op oproepen in het kader van reïntegratievoorzieningen.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen

  • 1. Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet, 28 lid 2 Wet SUWI of 29 lid 1 Wet SUWI niet, niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet de bijstandsuitkering verlaagd met 50 procent gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. Het gestelde in lid 1 geldt eveneens indien het niet nakomen van de inlichtingenplicht pas na beëindiging van de uitkering wordt geconstateerd, tenzij het volledige uitkeringsbedrag ten onrechte is betaald.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een verlaging toegepast van 100 procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstanduitkering verlaagd met honderd procent gedurende een maand.

  • 2. Er is sprake van een zeer ernstige misdraging indien belanghebbende de toegang tot het stadhuis is ontzegd, dan wel aangifte wordt gedaan bij de politie, dan wel geleden schade veroorzaakt door belanghebbende wordt verhaald.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 14 De inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking zes weken na de dag van bekendmaking.

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Nijkerk”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering

van de raad van de gemeente Nijkerk d.d.

de griffier

F. Contant

de voorzitter

B. Vries

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2 Het verlagen van de bijstandsuitkering

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een medisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het CWI te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsuitkering.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

  • -

    18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage rijksnorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

  • -

    deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag verlaagt. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4 Het besluit tot toepassen van een verlaging

Verlaging van de bijstandsuitkering vindt plaats op basis van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een besluit moet kenbaar zijn en van een deugdelijke motivering zijn voorzien.

Artikel 5 Afzien van een verlaging

Eerste lid

Sub a. Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Indien belanghebbende op de hoogte is van het eventuele voornemen tot het opleggen van een verlaging (of van het onderzoek dat daarnaar wordt verricht), wordt belanghebbende schriftelijk op de hoogte gebracht van dat besluit.

Sub b. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met het voorkomen van een misdraging in de toekomst; in dat geval zou er sprake zijn van recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van de bijstandsuitkering in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening van de bijstand om vervolgens het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Wanneer het verlagen van de lopende bijstandsuitkering niet mogelijk is, wordt bij bepaling van de hoogte van de verlaging uitgegaan van de uitkeringsnorm zoals die gold ten tijde van de gedraging.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald,

kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt eveneens indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11 lid 2 van de verordening (schending inlichtingenplicht wordt geconstateerd nadat de uitkering is beëindigd).

Derde lid

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt toegepast. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden toegepast, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Een voorbeeld van gedragingen die rechtstreeks verband houden met elkaar is wanneer iemand te laat terugkomt van vakantie en daardoor een aangeboden passende functie misloopt.

Artikel 8 Recidive

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van verwijtbaar gedrag uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is toegepast, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast.

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. (Er zijn ook andere redenen waardoor iemand een beroep moet doen op bijstand, waarvoor eveneens een maatregel geldt van 100%; zie artikel 12). Niet alleen het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, maar ook het door eigen toedoen niet of te laat gebruik maken van een aanbod van werken met behoud van uitkering wordt aangemerkt als zeer zware overtreding. In de praktijk komt het regelmatig voor dat belanghebbenden in aanmerking komen voor een baan in het kader van Work First, maar zij geven geen gehoor aan oproepen van de reïntegratieconsulent of de inlener. Op die manier onttrekt de belanghebbende zich aan een belangrijk en waardevol reïntegratie-instrument. Op grond van deze verordening is het zich herhaaldelijk niet melden, of weigeren van werken met behoud van uitkering een gedraging uit de hoogste categorie, derhalve is een verlaging van 100% van toepassing.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 Niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. Immers, de inlichtingen moeten tijdig worden verstrekt.

Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het verlagen van de bijstandsuitkering.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    het in onvoldoende mate solliciteren voor datum aanvraag bijstand (artikel 9 lid 4 geldt immers pas op het moment dat er bijstand wordt verstrekt).

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen de bijstandsuitkering alleen verlagen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk de uitkering te verlagen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Om te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over wat een zeer ernstige misdraging is, is er gekozen voor het benoemen van afzonderlijke acties. In de handreiking van Divosa die rond agressiebeheersing is uitgebracht, wordt de aard van het agressief gedrag gekoppeld aan drie “acties”: ontzegging toegang stadhuis, aangifte bij de politie en verhaal van schade. Als er sprake is van één van deze drie “acties“, dan wordt gesteld dat er sprake was van een zeer ernstige misdraging en wordt er dus op grond van de WWB een verlaging toegepast. Hiermee is helderheid ontstaan voor zowel de uitvoering als de belanghebbende wat wordt verstaan onder “zeer ernstige misdraging”.