Regeling vervallen per 01-07-2016

Nadere regels voor tijdelijke inrichtingen, waaronder (grote) tenten, podia, circussen t.b.v. diverse doeleinden 2015

Geldend van 30-03-2015 t/m 30-06-2016

Intitulé

Nadere regels voor tijdelijke inrichtingen, waaronder (grote) tenten, podia, circussen t.b.v. diverse doeleinden 2015

Artikel 1 Bereikbaarheid en opstelling

  • 1 De bereikbaarheid van de tijdelijke inrichting moet zodanig zijn dat de hulpverlenende diensten (politie, brandweer, ambulance) het object tot op minimaal 10 m van de toegang kunnen benaderen.

  • 2 Er moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten een doorgaande route met een breedte van 3,5 m en een hoogte van 4,2 m zijn vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd. In deze route mogen geen losse goederen (zoals vlaggen, kledingrekken en dergelijke) zijn geplaatst.

  • 3 Een geschikte opstelplaats voor een brandweervoertuig moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton

  • 4 Brandkranen en overige bluswaterwinplaatsen moeten zijn vrijgehouden en altijd bereikbaar zijn voor brandweervoertuigen.

  • 5 Gebouwen en bouwwerken achter een tijdelijke inrichting moeten altijd bereikbaar zijn.

  • 6 Indien het terrein (tijdelijk) is afgesloten, moet de (brandweer)ingang duidelijk zijn aangegeven en het toegangshek gemakkelijk door de brandweer te openen zijn, dan wel door een bewaking snel worden geopend.

  • 7 Rondom een tijdelijke inrichting (zoals tenten e.d.) moet een ruimte zijn vrijgehouden van ten minste 5 meter, tenzij de tijdelijke inrichting voldoet aan de eisen uit artikel 3.4.1., de opstelling van het interieur van de tijdelijke inrichting zodanig is dat redelijkerwijs geen branddoorslag of brandoverslag naar de vaste inrichting kan plaatsvinden en de loopsafstanden van de vluchtroutes de wettelijke eisen niet overschrijden.

  • 8 Rondom een tijdelijke inrichting moet een ruimte zijn vrijgehouden van ten minste 5 meter. De inrichting mag voor een blinde gevel geplaatst worden indien deze beschikt over een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van ten minste 30 minuten.

Artikel 2 Opstelling inventaris

  • 1 De inrichting van een ruimte is zodanig dat:

    • a.

      voor elke persoon zonder zitplaats ten minste 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is;

    • b.

      voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,3 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien geen inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;

    • c.

      voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,5 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang.

    Bij de berekening van de per persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt uitgegaan van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte na aftrek van de oppervlakte van het inventaris.

  • 2 In een ruimte met meer dan 100 zitplaatsen zijn de zitplaatsen gekoppeld of aan de vloer bevestigd, zodanig dat deze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, voor zover die zitplaatsen in meer dan 4 rijen van meer dan 4 stoelen zijn opgesteld.

  • 3 Bij in rijen opgestelde zitplaatsen is tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig met een breedte van ten minste 0,4 meter, gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

  • 4 Indien in een rij als bedoeld in het derde lid tussen de zitplaatsen een tafel is geplaatst, bevindt deze zich niet in de vrije ruimte, bedoeld in dat lid.

  • 5 Een rij zitplaatsen die slechts aan een einde op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft niet meer dan 8 zitplaatsen.

  • 6 Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft ten hoogste:

    • a.

      16 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, niet groter is dan 0,45 meter en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 meter is;

    • b.

      32 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 meter en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 meter is;

    • c.

      50 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 meter en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 1,1 meter is.

Artikel 3 Vluchtroutes

  • 1. In ruimten waar personen kunnen verblijven, moeten voldoende vluchtroutes aanwezig zijn die voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      Een vluchtroute heeft een vrije doorgangshoogte van ten minste 2 m en een vrije uitgangsbreedte van ten minste 0,85 m.

    • b.

      De totale vrije uitgangsbreedte van alle toe- en uitgangen samen, is in centimeters gelijk aan het totale aantal personen dat in de ruimte aanwezig zal zijn, vermenigvuldigd met de factor 0,9.

    • c.

      Wanneer nooduitgangen direct op het aansluitend terrein uitkomen, en een vrije uitstroom, mag deze uitgangsbreedte vermenigvuldigd worden met de factor 1,35.

    • d.

      Bij meer dan 200 personen zijn er te minste twee uitgangen aanwezig, die op een onderlinge afstand van ten minste 5 m en bij voorkeur diagonaal ten opzichte van elkaar zijn gelegen.

  • 2. De ingangen, uitgangen, nooduitgangen, doorgangen, gangpaden, (trappen) en vluchtroutes moeten te allen tijde over de volle breedte zijn vrijgehouden van obstakels. Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van een vluchtroute aan te merken gedeelte van het aansluitende terrein.

  • 3. Vloeren in vluchtroutes en vloeren van ruimten waarin personen kunnen verblijven, moeten een aaneengesloten geheel vormen.

  • 4. Vloeren in vluchtroutes en vloeren van ruimten waarin personen kunnen verblijven, alsmede treden van trappen in vluchtroutes, moeten steeds voldoende stroef zijn. Dit voorschrift geldt niet voor het gedeelte van de vloer van een ruimte dat speciaal is ingericht als dansvloer.

  • 5. Alle kabels, leidingen en snoeren die op de grond liggen, moeten op zodanige wijze zijn bevestigd dat beschadiging, struikelen en/of vallen wordt voorkomen.

  • 6. Tussen tafels met de daaromheen gegroepeerde stoelen en/of andere opstellingen moeten ruime gangpaden aanwezig zijn, die rechtstreeks naar de uitgangen leiden (stoelenplan).

  • 7. Op de buitenzijde van de nooduitgang(en) moet duidelijk zichtbaar het opschrift: “NOODUITGANG VRIJHOUDEN” zijn aangegeven in letters met een hoogte van minimaal 8 cm.

  • 8. Binnen een straal van 2 m van een (nood)uitgang mogen geen tafels, stoelen of andere obstakels aanwezig zijn.

  • 9. Deuren en andere beweegbare voorzieningen welke een brand- en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden, dan voor het verkeer van personen of goederen noodzakelijk is.

  • 10. De omgeving van een evenemententerrein moet zo zijn ingericht, dat er bij calamiteiten voldoende vluchtroutes aanwezig zijn. De vluchtroutes moeten vrij zijn van obstakels en duidelijk zijn aangegeven.

  • 11. Bij onvoldoende daglichttoetreding en bij avondgebruik moeten de vluchtroutes buiten de tijdelijke inrichting voldoende zijn verlicht.

  • 12. Het aantal toe te laten personen bij een evenement dat buiten plaats vindt, is vastgesteld op gemiddeld drie personen per vierkante meter vrije vloeroppervlakte.

  • 13. Het aantal toe te laten personen binnen is afhankelijk van de opstelling van het inventaris genoemd in artikel 3.2 van dit hoofdstuk. Bij de berekening van de per persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt uitgegaan van de vloeroppervlakte aan verblijfsruimte na aftrek van de oppervlakte van het inventaris.

Artikel 4 Ontruiming en interne organisatie

  • 1. Indien de inrichting niet beroepbaar is, moeten organisatorische maatregelen voorzien in mogelijkheden voor een adequate ontruiming.

  • 2. In het calamiteitenplan voor het evenement zijn de maatregelen voor ontruiming en interne organisatie opgenomen.

  • 3. Gedurende de tijd dat personen in het bouwwerk aanwezig zijn, moet een voor de naleving van de eisen verantwoordelijk persoon aanwezig zijn, die toeziet op de gestelde voorwaarden.

  • 4. Een instructie "Hoe te handelen bij brand" moet:

    • a.

      Op de door de met controle belaste functionarissen van de gemeente aan te wijzen plaatsen worden opgehangen;

    • b.

      Aan alle belanghebbende kenbaar worden gemaakt;

    • c.

      Aan personeel te worden uitgereikt;

    • d.

      Geïnstrueerd worden aan personeel;

    • e.

      Opgesteld zijn conform de NEN 8112 en goedgekeurd zijn door het college van B&W van de gemeente.

  • 5. In verband met de brandveiligheid kan het bevoegd gezag bepalen dat er een wachtdienst wordt ingesteld. Deze wachtdienst moet geschieden door gediplomeerd en ter zake geïnstrueerd personeel.

Artikel 5 Materiaal, stoffering en versiering van de inrichting

  • 1. Materialen van een tent groter dan 25m2, dient te voldoen aan de NEN 8020-41: 2012. Daarnaast wordt voor gelijkwaardigheid van de normering van de tent doeken verwezen naar bestaande Europese normen zoals de NEN-EN 13501-1, DIN 4102/B1-B2 of M1-M2. De normering M1-M2 (Franse Norm) is altijd terug te vinden in de randen van het tentdoek. Bij gebruik van tentdoek dat voldoet aan de DIN 4102/B1-B2 moet er een (kopie)certificaat aanwezig te zijn.

  • 2. Stoffering en versiering moeten zijn vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90 graden °C bedraagt.

  • 3. Vloer- en trapbedekkingen in vluchtroutes en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en geen gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.

  • 4. Gordijnen en andere verticale stofferingen in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, moeten 10 cm vrij van de vloer worden gehouden.

  • 5. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering moet een vrije ruimte van minimaal 2,5 m overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk ontvlambaar zijn en bij brand geen druppelvorming vertonen.

  • 6. De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtroutes en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 2004.

  • 7. De inrichtingselementen moeten brandveilig zijn. Hieraan wordt voldaan indien het onderdeel:

    • a.

      onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064: 1991, inclusief wijzigingsblad A2: 2001;

    • b.

      een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065: 1991, inclusief wijzigingsblad A1: 1997, (of een Europese klasse daar aan gelijk) of

    • c.

      een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder b.

  • 8. Blusmiddelen mogen niet door gordijnen en/of versieringen aan het oog zijn onttrokken tenzij deze door een pictogram worden aangewezen.

  • 9. Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet. Kaarsen mogen uitsluitend als tafeldecoratie worden toegepast.

  • 10. Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen niet aanwezig zijn.

Artikel 6 Opslag van materialen

  • 1 Het is verboden voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan op te slaan of neer te zetten indien daardoor het gebruik van telefoons, blusmiddelen, vluchtroutes nood- en uitgangen bemoeilijkt wordt.

  • 2 Het opslaan van brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen mag slechts plaatsvinden zoals dit op de door de brandweer gewaarmerkte tekening(en) is aangegeven.

Artikel 7 Elektrische installaties inclusief noodverlichting

  • 1 Elektrische installaties moeten voldoen aan de norm NEN 1010 en de nadere eisen van het plaatselijke energiebedrijf.

  • 2 Aanleg, bevestiging en plaatsing van kabels, leidingen en snoeren moeten zodanig geschieden, dat het publiek er niet mee in aanraking kan komen, en er niemand over kan struikelen of vallen.

  • 3 Schakelaars en zekeringkasten van elektrische installaties moeten onbereikbaar zijn voor publiek.

  • 4 Kabels en snoeren moeten altijd volledig van de haspel zijn afgerold, tenzij anders is aangegeven op de haspel.

  • 5 Elektrische verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat er geen gevaar bestaat voor het ontstaan van brand.

  • 6 In voor personen bestemde ruimte(n) waar onvoldoende daglicht binnentreedt, moet, met het oog op het veilig kunnen verlaten van die ruimten, tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte gemeten op vloerniveau minstens 10 lux bedraagt.

  • 7 Een ruimte voor meer dan 50 personen heeft een vluchtrouteaanduiding die voldoet aan NEN 6088: 2002 en binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende een periode van ten minste 60 minuten voldoet aan de zichtbaarheidseisen.

  • 8 In een ruimte als bedoeld in 3.7.6. is de verlichtingsinstallatie aangesloten op een voorziening van noodverlichting met een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux.

  • 9 Defecte lampen van vluchtrouteaanduiding en de noodverlichting moeten direct worden vervangen.

  • 10 Een opstelplaats van een (nood)stroomaggregaat moet op een afstand van ten minste 5 m van de tijdelijke inrichting liggen.

  • 11 Het gebruik van andere verlichting dan elektrische verlichting is verboden.

Artikel 8 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 1 Een verbrandings- of verwarmingsinstallatie mag niet gebruikt worden indien de installatie, de opstelling of het gebruik daarvan gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2 In tenten of kramen waarvan het materiaal van de wanden en het dak een lagere brandvoortplantingsklasse bezit dan klasse 2 (klasse 3 of 4), moet, als een warmtebron op minder dan 1 m vanaf het tentdoek/materiaal is opgesteld, rondom de warmtebron tot een hoogte van 0,6 m gemeten uit het hart van de warmtebron, een brandwerende scheiding aanwezig zijn. Als de afstand tussen de warmtebron en het dak minder is dan 2,5 m, moet er ook een brandwerende scheiding boven de warmtebron aanwezig zijn. De genoemde afscheidingen moeten een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezitten.

Artikel 9 Gasinstallatie

  • 1. Er mogen niet meer losse gasflessen/gastanks aanwezig zijn dan als werkvoorraad voor één dag nodig is.

  • 2. De totale waterinhoud van losse gasflessen/gastanks mag niet groter zijn dan 115 liter.

  • 3. De ruimte waarin de gasflessen staan moet voldoende zijn geventileerd.

  • 4. Een flessengasinstallatie moet voldoen aan de norm NEN 1078 en de NPR 3378, dan wel de NEN-EN 12245.

  • 5. De afstand tussen een opstelling voor gasflessen en overige voor verwarming bestemde brandstoffen moet ten minste 5 m. te bedragen.

  • 6. Een opslagplaats van gasflessen moet voor het publiek zijn afgesloten door middel van een deugdelijk hekwerk met een hoogte van 2 m, dat is voorzien van het opschrift “ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN” in letters met een hoogte van minimaal 8 cm.

  • 7. Een opslag van gasflessen/gastanks moet goed aan de buitenlucht worden geventileerd.

  • 8. LPG mag uitsluitend worden toegepast in een LPG-dampgassysteem (rode tank) dat als zodanig gemonteerd, gekeurd en gecertificeerd moet zijn volgens de norm NEN-EN 1949:2002 en de norm NEN-EN 1949:2002/A1:2005.

  • 9. Gasflessen moeten zijn voorzien van een door Lloyds Register-Stoomwezen erkend geldig keurmerk of het Europese keurmerk PIE (p) volgens de Europese richtlijn 1999/36/EG.

  • 10. De aanwezigheid van gasflessen waarvan de goedkeuring volgens de ingeponste datum meer dan 10 jaar geleden heeft plaatsgevonden, is verboden. Voor Shell-benegas en Primagas flessen is dit 15 jaar.

  • 11. Gasflessen en gastanks mogen slechts tot 80% worden gevuld.

  • 12. Een lege gasfles moet altijd met gesloten afsluiter worden bewaard.

  • 13. Afsluiters moeten tegen beschadigen worden beschermd. Als de bescherming uit een afneembare kop bestaat, moet deze bij niet aangesloten flessen zijn aangebracht.

  • 14. Het gebruik van een reduceerventiel (drukregelaar) dat ouder is dan 5 jaar is verboden.

  • 15. Een verbruikstoestel mag uitsluitend op de standplaats in werking zijn. Tijdens het transport van de bakwagen moeten de afsluiters van gasflessen en/of gastank te allen tijde zijn gesloten.

  • 16. Alle toegepaste appendages moeten van een door Lloyds Register-Stoomwezen goedgekeurd type zijn of voorzien van een Gastec QA.

  • 17. Het leidingnet moet zijn uitgevoerd als een vaste leiding van metaal. Aan het einde van elk aftakpunt van de vaste leiding naar een gebruikstoestel moet zich een afsluiter bevinden.

  • 18. Het gebruik van een gasslang is alleen toegestaan:

    • a.

      voor het aansluiten van een verbruikstoestel op het leidingnet;

    • b.

      als koppelslang tussen een gasfles/gastank en het leidingnet;

    • c.

      als koppelslang tussen een gasfles/gastank en een manifold.

  • 19. Elke verbindingsslang tussen een drukhouder en een verbruikstoestel e.d. moet:

    • a.

      voorzien zijn van het opschrift “butaangas of propaangas” en voldoen aan de eisen, gesteld in de normen NEN 5654 van juli 1980 of de NEN-EN 559.

    • b.

      zijn vervaardigd van synthetische rubber met één of meer staaldraad en/of textielinlagen.

    • c.

      bij een gebruik van de zwarte gasslangen voor butaangas niet ouder zijn dan twee jaar, en bij gebruik van de oranje slangen voor propaangas niet ouder zijn dan vier jaar;

    • d.

      door middel van slangklemmen op slangpilaren zijn bevestigd;

    • e.

      vrij en ongespannen zijn aangelegd;

    • f.

      zodanig zijn aangebracht dat blootstelling aan ontoelaatbare temperatuursinvloeden en/of mechanische beschadiging wordt voorkomen;

    • g.

      zo kort mogelijk zijn gehouden.

    NB Propaanslangen zijn erin twee uitvoeringen: de oranje/bruin gekleurde, met op de slang het jaar van aanmaak aangegeven en de zwarte slang met vaste metalen koppelingen. Het jaar van fabricage is hier ingeponst op de metalen koppeling.

Artikel 10 Keuring en beproeving leidingnet

Het leidingnet met toebehoren moet iedere twee jaar en zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven (bijvoorbeeld bij wijzigingen en reparaties), worden gekeurd en beproefd. Van de beproeving moet een door of vanwege de installateur getekende en door de vergunninghouder mede ondertekende verklaring bij de gebruikers aanwezig zijn. De keuring en beproeving moeten bevatten:

  • a.

    controle op de vereiste beveiligingen van het leidingsysteem en controle op de goede werking van deze beveiligingen;

  • b.

    controle op de toepassing van goedgekeurd toebehoren;

  • c.

    beproeving van de installatie met lucht of een inert gas.

Het leidingsysteem met toebehoren moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren.

Artikel 10a Draagbare blusmiddelen

  • 1. In de tijdelijke inrichting moeten voldoende draagbare blustoestellen aanwezig zijn. Per 200 m² vloeroppervlakte moet minstens één blusmiddel aanwezig zijn met een inhoud van minstens 6 kg bluspoeder of een gelijkwaardig ander blusmiddel.

  • 2. In de onmiddellijke nabijheid van een bakinstallatie moeten goed passende deksels of een blusdeken aanwezig zijn om het toestel bij brand te kunnen afdekken. Zie Brandveiligheidsvoorschrift 2 (bakkramen bakwagens).

  • 3. Een draagbaar blustoestel moet:

    • a.

      voor iedereen duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn aangebracht;

    • b.

      voor direct gebruik gereed zijn;

    • c.

      in goede staat van onderhoud verkeren; geen uiterlijke en functie beperkende beschadigingen.

    • d.

      zijn voorzien van een geldig Rijkskeurmerk met rangnummer;

    • e.

      ten minste eenmaal per twee jaar overeenkomstig de norm NEN 2559:2001 zijn onderhouden en zijn voorzien van een label of sticker waarop de laatste controledatum is vermeld.

Artikel 11 Rookvorming

Rookvorming door bijvoorbeeld een rookapparaat, koud ijs of op andere wijze geproduceerd, mag nooit een veilige en snelle ontruiming verhinderen.

Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1 De “Nadere regels voor tijdelijke inrichtingen, waaronder tenten, t.b.v. diverse doeleinden 2010” van 24 augustus 2010, wordt ingetrokken met ingang van de in het tweede lid genoemde datum van inwerking treding.

  • 2 Deze nadere regels treden op 30 maart 2015 in werking.

  • 3 Deze nadere regels wordt aangehaald als "Nadere regels voor tijdelijke inrichtingen, waaronder (grote) tenten, podia, circussen t.b.v. diverse doeleinden".