Regeling vervallen per 18-10-2011

Beleidsregels ten behoeve van vergunningverlening Wet milieubeheer voor mestbe- en – verwerkingsinstallaties

Geldend van 17-06-2005 t/m 17-10-2011

Intitulé

Beleidsregels ten behoeve van vergunningverlening Wet milieubeheer voor mestbe- en – verwerkingsinstallaties

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Overwegende dat:

Gelet op de artikelen 1.1, lid 2, 8.1, 8.8, 8.10, lid 1, 8.11, lid 3 en 8.17 van de Wet milieubeheer en artikel 4.81 Algemene Wet Bestuursrecht;

Besluiten:

Vast te stellen de volgende beleidsregels, te hanteren bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer voor mestbe- en -verwerkingsinstallaties.

Beleidsregels ten behoeve van vergunningverlening Wet milieubeheer voor mestbe- en -verwerkingsinstallaties’

Artikel 1

  • a.

    Be– of verwerking van mest dient inpandig plaats te vinden.

  • b.

    Overslag van stapelbare mest dient inpandig plaats te vinden.

  • c.

    Opslag van steekvaste mest in de open lucht is niet toegestaan.

Artikel 2

2.1 Op grond van emissies uit bepaalde technieken, de mate van grondstoffenvernietiging en het energieverbruik, geldt de volgende rangorde (met als optimum het laagste nummer).

  • 1e

    (co)vergisting;

  • 2e

    (co)compostering;

  • 3e

    indampen;

  • 4e

    beluchten (waterzuiveringstechniek);

  • 5e

    vergassen;

  • 6e

    verbranden.

2.2 Indien een vergunningaanvraag wordt ingediend voor een techniek van een lagere rangorde dan genoemd bij 1e, 2e en 3e onder 2.1, dan wel een techniek welke niet is genoemd onder 2.1, dan zal deze vergunning worden geweigerd, tenzij:

  • =

      via een gedegen analyse wordt aangetoond dat de techniek op milieuhygiënische gronden tenminste vergelijkbaar is met vergisting en/of compostering en/of indamping, of:

  • =

      in de aanvraag voor een minder vergaande techniek van mestbe- of -verwerking tevens een onderzoeksverplichting is opgenomen naar de mogelijkheden voor een verdere duurzame ontwikkeling van het mestverwerkingsysteem.

Artikel 3

Er kunnen grenzen worden gesteld aan de geldigheidsduur van de vergunning en/of de capaciteit van de installatie in de volgende gevallen.

  • a.

    Bekende technieken, maar niet onder vergelijkbare omstandigheden beproefd. In zo’n geval kan vergunning worden verleend met een geldigheidstermijn van maximaal 5 jaar. De te vergunnen capaciteit zal beperkt dienen te blijven, juist vanwege het feit dat onvoldoende inzicht bestaat in de emissies. De maximaal te vergunnen capaciteit is een ontwerpcapaciteit van 100 ton per dag (zijnde de in het Besluit m.e.r. vastgestelde grens). In de (tijdelijke) vergunning zullen monitoringvoorschriften worden opgelegd, zodat meer duidelijkheid wordt verkregen over de milieuhygiënische consequenties van de installatie.

  • b.

    Technieken die nog nergens op praktijkschaal zijn beproefd. In zo’n geval verkeert het initiatief nog in een experimentele fase. Voor een dergelijk initiatief kan slechts een vergunning met een beperkte geldigheidstermijn (maximaal 5 jaar) en capaciteit (maximaal 3.000 ton/jaar) worden verleend.

  • c.

    Situaties waarbij ingevolge artikel 2.2 vergunningverlening kan plaatsvinden. In zo’n geval zal aan de vergunning een geldigheidstermijn van maximaal 5 jaar worden verbonden.

Artikel 4

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van het Provinciaal Blad waarin zij worden geplaatst.

Artikel 5

Deze beleidsregels worden aangehaald als: ‘Beleidsregels ten behoeve van vergunningverlening Wet milieubeheer voor mestbe- en -verwerkingsinstallaties’.

Ondertekening

’s Hertogenbosch, 7 juni 2005
Gedeputeerde Staten voornoemd,
de voorzitter J.R.H. Maij-Weggen
de secretaris drs. W.G.H.M. Rutten