Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent water (Waterverordening Rijnland)

Geldend van 04-12-2018 t/m heden

Intitulé

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent water (Waterverordening Rijnland)

Provinciale Staten van Zuid-Holland en van Noord-Holland, ieder voor zover het hun bevoegdheid betreft;

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en Noord-Holland;

Gelet op de artikelen 2.4, 2.8, 3.2, 3.11, 4.7, 5.1, 5.2 en 5.5 van de Waterwet en artikel 145 van de Provinciewet;

Overwegende dat het in verband met de inwerkingtreding van de Waterwet noodzakelijk is de regelgeving voor het hoogheemraadschap van Rijnland met betrekking tot het waterbeheer algeheel te herzien;

Besluiten vast te stellen:

Waterverordening Rijnland

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassing en toedeling beheer

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

algemeen bestuur: algemeen bestuur van het waterschap;

bebouwde kom:gebied van een gemeente zoals bedoeld bij of krachtens artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

beheerplan:plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

dagelijks bestuur:dagelijks bestuur van het waterschap;

gedeputeerde staten:Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en Gedeputeerde Staten van Noord-Holland gezamenlijk,tenzij in deze verordening anders is bepaald;

hoofdinfrastructuur:hoofdweg of landelijke spoorweg, met bijbehorende voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet, alsmede de overige spoorwegen;

milieubeschermingsgebied voor grondwater: waarvoor in de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;

peilbesluit:besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

projectplan:plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet;

profiel van vrije ruimte: ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

regionale waterkering:waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en als zodanig is aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten;

regionaal waterplan:plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

ruimtelijk plan:bestemmingsplan, provinciaal of rijksinpassingsplan, zoals bedoeld in de artikelen 3.1, 3.26 en 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;

waterschap:Hoogheemraadschap van Rijnland;

wet:Waterwet.

Artikel 1.2 Toepassing

Deze verordening is van toepassing in het gebied van het waterschap, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap van Rijnland.

Artikel 1.3 Toedeling watersysteembeheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 3 van het Reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap van Rijnland.

Hoofdstuk 2 Normen

Titel 2.1 Regionale waterkeringen

Artikel 2.1 Veiligheidsnorm

  • 1. Op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten is voor de betreffende regionale waterkering of voor een deel daarvan een veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar.

  • 2. Gedeputeerde staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.

  • 3. Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen.

  • 4. Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Een wijziging van de kaart of de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geschiedt per besluit of per gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de provincie of provincies waarin de regionale waterkering is gelegen.

  • 6. De bekendmaking van een besluit tot wijziging van de kaart of de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door plaatsing in het provinciaal blad van de provincie Zuid-Holland en de provincie Noord-Holland.

Artikel 2.2 Toezicht interprovinciale regionale waterkeringen

Indien een regionale waterkering is gelegen in de provincies Zuid-Holland en Noord-Holland, wordt het toezicht uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de regionale waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Titel 2.2 Waterkwantiteit

Artikel 2.3 Normen waterkwantiteit

  • 1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt, voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, als norm een gemiddelde overstromingskans van:

    • a.

      1/100 per jaar voor bebouwing, niet zijnde glastuinbouw;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw;

    • c.

      1/10 per jaar voor het overige gebied;

  • 2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht geldt, voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, als norm een gemiddelde overstromingskans van:

    • a.

      1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur;

    • b.

      1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;

    • c.

      1/25 per jaar voor akkerbouw;

    • d.

      1/10 per jaar voor grasland, gedurende de periode van 1 maart tot 1 oktober.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in een ruimtelijk plan bepalend. Indien een ruimtelijk plan onvoldoende duidelijkheid verschaft over het type landgebruik dan mag het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland versie 5 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.

  • 4. Voor bebouwing, gelegen buiten de bebouwde kom, geldt de norm van het omringende landgebruik genoemd in het tweede lid, onder b, c of d.

  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen aangaande de toepassing van het eerste, tweede en vierde lid.

  • 6. Bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied overeenkomstig de percentages genoemd in bijlage 3 behorende bij deze verordening, buiten beschouwing worden gelaten.

  • 7. Uiterlijk 31 december 2027 voldoet de inrichting van de regionale wateren aan de in het eerste, tweede en vierde lid opgenomen normen.

  • 8. In afwijking van het eerste, tweede, vierde en zesde lid, gelden voor de gebieden zoals weergegeven op de als bijlage 4 bij deze verordening behorende kaarten, de normen zoals weergegeven op de als bijlage 4 bij deze verordening behorende kaarten.

  • 9. Een wijziging van de kaart of de norm, bedoeld in het achtste lid, geschiedt per besluit of per gemeenschappelijk besluit van Provinciale Staten van de provincie of de provincies waarin het gebied is gelegen waarop de wijziging betrekking heeft.

  • 10. De bekendmaking van een besluit tot wijziging van de kaart of norm, bedoeld in het achtste lid, geschiedt door plaatsing in het provinciaal blad van de provincie Zuid-Holland en de provincie Noord-Holland.

Titel 2.3 Meten en beoordelen

Artikel 2.4 Verslag toetsing watersysteem

  • 1. Het dagelijks bestuur brengt periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer aan gedeputeerde staten van de provincie waarin deze regionale waterkeringen in hoofdzaak zijn gelegen.

  • 2. Het verslag bedoeld in het voorgaande lid, bevat een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 2.1 van deze verordening, en de legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

  • 3. Het dagelijks bestuur brengt periodiek verslag uit over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer aan gedeputeerde staten van de provincie waarin deze regionale wateren in hoofdzaak zijn gelegen.

  • 4. Het verslag bedoeld in het voorgaande lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen, de leidraad, en de voorschriften bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening, en de legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

  • 5. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in dit artikel een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6. Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, het tijdstip vast waarop de verslagen bedoeld in dit artikel, voor de eerste maal worden uitgebracht. Ook stellen zij de frequentie vast waarmee de verslagen daarna worden uitgebracht.

  • 7. Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen bedoeld in dit artikel.

Hoofdstuk 3 Beheerplan

Artikel 3.1 Inhoud

  • 1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

    • a.

      een beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      een beschrijving van het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, met oog op de realisering van de gestelde doelstellingen;

    • d.

      een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode te nemen maatregelen en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode;

    • e.

      de wijze van toepassing van het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies.

  • 2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en de uitkomsten van eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, van dit artikel genoemde maatregelen;

    • c.

      een beschrijving van de wijze waarop het watersysteem is getoetst aan de normen, zoals bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening.

Artikel 3.2 Voorbereiding

  • 1. Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij de voorbereiding van het beheerplan, de dagelijkse besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat naast de belanghebbenden ook de ingezetenen van het beheersgebied van het waterschap hun zienswijze over het ontwerp van het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren kunnen brengen.

Artikel 3.3 Toezending

  • 1. Het dagelijks bestuur stuurt binnen vier weken na vaststelling door het algemeen bestuur het beheerplan aan gedeputeerde staten. Als bijlagen voegt het toe een verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, een overzicht van de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

  • 2. Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, geraadpleegde bestuursorganen en aan de minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

  • 1. Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de als gevolg daarvan voorgestelde maatregelen.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de in het eerste lid bedoelde voortgangsrapportage.

Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1 Legger

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

  • 1. De legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat, in aansluiting op het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel, in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale

      waterkeringen, alsmede het profiel van vrije ruimte;

    • b.

      de gemiddelde dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden onder beheer van het waterschap;

    • c.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkering onder beheer van het waterschap;

    • d.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden onder beheer van het waterschap.

  • 2. Op de voorbereiding van de legger, voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd, is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 3. In afwijking van hetgeen in het eerste lid, onder letter d is bepaald, geldt de aldaar omschreven verplichting met ingang van een door gedeputeerde staten in onderling overleg met het dagelijks bestuur te bepalen datum.

Titel 4.2 Peilbesluiten

Artikel 4.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Het algemeen bestuur stelt één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 4.3 Inhoud peilbesluit

  • 1. Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet één of meer kaarten met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin tenminste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte

      onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor alle betrokken belangen.

Artikel 4.4 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.5 Herziening

  • 1. Een peilbesluit wordt ten minste eenmaal in de tien jaar herzien.

  • 2. Gedeputeerde staten, van de provincie waarbinnen het gebied waarvoor het peilbesluit zal gaan gelden geheel of in hoofdzaak is gelegen, kunnen op verzoek van het algemeen bestuur voor ten hoogste vijf jaar vrijstelling verlenen van de verplichting genoemd in het eerste lid.

Artikel 4.5.a Peilbesluiten voor grondgebied van de provincie Zuid-Holland

In afwijking van artikel 4.5 wordt ten aanzien van een peilbesluit dat geldt voor een gebied dat volledig ligt binnen het grondgebied van de provincie Zuid-Holland als voorwaarde gesteld dat het algemeen bestuur zorgt dat dit peilbesluit actueel is en in ieder geval is toegesneden op veranderingen in zowel de omstandigheden ter plaatse als de aanwezige functies en belangen

Titel 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.6 Projectprocedure

Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, in overleg met of op verzoek van het dagelijks bestuur, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op projectplannen tot aanleg of wijziging van andere waterstaatswerken dan primaire waterkeringen, welke met spoed op een gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 4.7 Toezending projectplan

  • 1. Een aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland of Noord-Holland ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of andere provincies, wordt door het dagelijks bestuur tevens ter kennisneming toegezonden aan gedeputeerde staten van die andere provincie of provincies.

  • 2. Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan artikel 5.7, tweede lid, van de wet wordt het ter goedkeuring toegezonden projectplan door het dagelijks bestuur tevens ter kennisneming toegezonden aan gedeputeerde staten van de andere provincie.

Hoofdstuk 5 Grondwater

Artikel 5.1 Verstrekken gegevens

  • 1. Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

    • a.

      de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen;

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2. De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg moet het dagelijks bestuur, nadere regels stellen omtrent de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, moeten worden aangeleverd.

Artikel 5.2 Melden, meten en registreren

  • 1. Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

  • 2. Het eerste lid geldt tevens voor permanente onttrekkingen van grondwater of permanente infiltraties van water, van minder dan 12.000 m3 per jaar, voor andere doeleinden dan genoemd in artikel 6.4, van de wet, welke zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied voor grondwater.

Artikel 5.3 Vergunningsplicht en begripsbepaling inrichting

  • 1. Het algemeen bestuur regelt bij verordening, dat het verboden is zonder vergunning van het dagelijks bestuur permanent grondwater te onttrekken of permanent water te infiltreren voor andere doeleinden dan genoemd in artikel 6.4, van de wet binnen een milieubeschermingsgebied voor grondwater.

  • 2. In de in het voorgaande lid bedoelde verordening regelt het algemeen bestuur dat het begrip onttrekkingsinrichting uit de wet wordt aangevuld met het hiernavolgende:

    • a.

      inrichtingen en/of infiltratiewerken die vanwege één opdrachtgever en/of één project plaatsvinden en die een samenhangend geheel vormen, gelden als één inrichting;

    • b.

      in aanvulling op het vermelde onder letter a, is er in één of meer van de volgende gevallen geen sprake van een samenhangend geheel indien:

      • -

        de invloedsgebieden van onttrekkingen en/of infiltraties elkaar niet overlappen;

      • -

        bij onttrekkingen een periode van zes maanden of langer ligt tussen de beëindiging van een onttrekking en het begin van de volgende onttrekking;

      • -

        is aangetoond dat voorafgaand aan een opvolgende onttrekking de grondwaterstand en de stijghoogte in de diepere watervoerende pakketten zich hebben hersteld tot het natuurlijk niveau.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Intrekking verordeningen

De Verordening waterbeheer Rijnland en de Verordening waterkering West-Nederland, voor zover deze betrekking heeft op het gebied van het waterschap worden ingetrokken.

Artikel 6.2 Overgangsrecht

  • 1. De onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die zijn genomen op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1 van deze verordening, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.

  • 2. Op procedures op grond van de verordeningen genoemd in artikel 6.1 van deze verordening, die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijft het op dat tijdstip geldende recht van toepassing.

Artikel 6.3 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Waterverordening Rijnland.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na publicatie in het laatst uitgegeven provinciaal blad van de provincie Zuid-Holland of Noord Holland.

Artikel 6.5 Aanbrengen doorlopende nummering: aanpassing aanhalingen

Voor de plaatsing in het provinciaal blad brengen gedeputeerde staten de nummering van de artikelen van deze verordening opnieuw vast en brengen zij de in deze verordening voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming en brengen zij de in deze verordening voorkomende aanhalingen van de artikelen van de wet, het Waterbesluit en de Waterregeling met de nieuwe nummering van de wet, het Waterbesluit en de Waterregeling in overeenstemming.

Ondertekening

Den Haag, 14 oktober 2009
Provinciale Staten van Zuid-Holland,
Franssen, voorzitter.
Engels-Van Nijen, griffier.
Haarlem, 9 november 2009
Provinciale Staten van Noord-Holland,
H.C.J.L. Borghouts, voorzitter.
I.J.M. Speekenbrink, griffier.

Bijlage 1 Kaart A Regionale keringen

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 4 Kaart A

afbeelding binnen de regeling

Toelichting Waterverordening Rijnland

Toelichting

Relatie Waterverordening Rijnland en de Waterwet

In de Waterverordening Rijnland zijn regelsopgenomen voor het watersysteembeheer door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Deze verordening is gelijktijdig met de Waterwet op22 december 2009 in werking getreden.

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen, diein beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgelegd. Daartoe is in de Waterverordening Rijnland voorde waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht het gewenste veiligheidsniveau vastgelegd. De betreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de in bijlage 1 van de Waterverordening Rijnland behorende kaarten A, B en C. Het gewenste veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Hiertoe zijn de waterkeringen die op de kaarten A, B en C zijn opgenomen, naar gelang de mogelijk optredendeschade, in vijf klassen ingedeeld, oplopend vaneen overschrijdingskans van 1/100 per jaar1/1.000 per jaar (kadeklasse V).

Artikel 5.1 van de Waterwet verplicht de waterschappen om voor de regionale waterkeringen een legger vast te stellen, waarin is omschreven  waaraan de regionale waterkeringen naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. De provincie Zuid-Holland en Noord-Holland hebben als toezichthouder op het Hoogheemraadschap van Rijnland bepaald dat in 2010 nieuwe leggers regionale waterkeringen door het hoogheemraadschap moeten worden opgesteld. Actuele leggers zijn nodig voor het uitvoeren van de toetsing van de regionale waterkeringen in 2012. Een actualisatie van de leggers was ook nodig omdat de oude leggers van de rechtsvoorgangers van Rijnland, de voormalige waterschappen Groot-Haarlemmermeer, Wilck en Wiericke en de Oude Rijnstromen, niet op elkaar waren afgestemd.

Voorstel tot wijziging kaarten bij de Waterverordening Rijnland

De herziening van de legger voor regionale keringen is de eerste fase in het proces van actualisatie, waarbij inzicht wordt verschaft in de ligging van de regionale keringen voor het gehele beheergebied van Rijnland. Bij deze herziening is gebleken dat de leggerkaarten verschillen met die van de kaarten van de waterverordening.

De kaarten van de waterverordening worden aangepast aan de kaarten van de legger. De provincies Noord-Holland en Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Rijnland hebben gezamenlijk geconstateerd dat de kaarten bij de Waterverordening Rijnland moeten worden aangepast.

Wijzigingen voor het Zuid-Hollands deel

Voor het Zuid-Hollandse deel gaat het in hoofdzaak om keringen die feitelijk geen waterstaatkundige functie bezitten. Deze keringen zijn gelegen in de gemeenten Leiden, Katwijk, Lisse, Teijlingen, Noordwijk en Wassenaar. Deze keringen zijn van de kaarten verwijderd.

Bovendien zijn er keringen die alsnog op de kaarten bij de Waterverordening Rijnland moeten worden vermeld (gemeenten Lisse, Oegstgeest, Leidschendam-Voorburg en Teijlingen). Deze keringen worden op de kaarten aangewezen als regionale keringen waaraan een veiligheidsnorm is toegekend. Het gaat om keringen die de dijkring van een polder, die als gevolg van de verwijdering van deze keringen wordt verbroken, weer sluitend maken.

Wijzigingen voor het Noord-Hollands deel Voor het Noord-Hollandse deel

Voor het Noord-Hollandse deel betreft het keringen die geen waterstaatkundige functie bezitten (gemeente Haarlem en Bloemendaal). Voorts is de Spaarndammerdijk, een primaire kering lopend door de gemeenten Amsterdam, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, ten onrechte als regionale kering op de kaarten vermeld. Deze keringen worden, met uitzondering van de kering in gemeente Uithoorn, van de kaarten verwijderd. Binnen de gemeente Uithoorn wordt een kering, die eerder niet was aangewezen,  opgenomen.

Ruimtelijke doorwerking

Het wijzigen van de in bijlage 1 bij de Waterverordening Rijnland behorende kaarten A, B en C is tevens van belang in verband met de doorwerking in gemeentelijke bestemmingsplannen. De waterkeringen zijn weergegeven op de kaarten behorende bij de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie van de provincie Noord-Holland. Dit heeft consequenties voor de doorwerking in gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarom worden de kaarten behorende bij deze Verordeningen overeenkomstig gewijzigd. Dit zal geschieden door middel van een afzonderlijk besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland en Provinciale Staten van Zuid-Holland.

Zienswijzen

Het ontwerpbesluit tot wijziging van de Waterverordening Rijnland heeft van 3 oktober 2011 tot en met 14 november 2011 ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.

Algemene toelichting

De Waterwet is op 12 maart 2009 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2009,107). Deze zal naar verwachting 22 december 2009 in werking treden. De Waterwet vervangt veel bestaande wetten op het gebied van het watersysteembeheer. Modernisering, stroomlijning en vermindering van regels en administratieve lasten zijn leidraad geweest bij de totstandkoming ervan. Teneinde het watersysteem­beheer slagvaardig te maken voorziet de Waterwet in een modern juridisch instrumentarium.

Eén van de gevolgen van de invoering van de Waterwet is dat de provinciale regelgeving op het terrein van het watersysteembeheer ingrijpend moet worden herzien. Daarbij is ervoor gekozen om nieuwe waterverordeningen vast te stellen. Een uitgangspunt daarbij is dat waterschappen in de nieuwe situatie voor wat hun watersysteembeheer betreft nog maar te maken hebben met één (interprovinciaal vastge­stelde) waterverordening.

In de Waterverordening Rijnland zijn regels opge­nomen op het gebied van het watersysteembeheer voor het hoogheem­raadschap van Rijnland.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassingsbereik en toedeling beheer

Artikel 1.1 Begripsomschrijving

In artikel 1.1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. Begripsbepalingen die in de mede aan deze verordening ten grondslag liggende Waterwet zijn opgenomen, zoals die van een oppervlaktewater­lichaam en een bergingsgebied, zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de Waterwet.

Artikel 1.2 Toepassing

In deze verordening worden alle waterschapsgerelateerde zaken geregeld voor het hoogheem­raadschap van Rijnland.

Artikel 1.3 Toedeling watersysteembeheer

De artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterwet voorzien in een landsdekkend systeem waarin is bepaald wie belast is met het beheer van watersystemen. De beheerders voor (onderdelen van) bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. De overige beheerders van (onderdelen van) watersystemen worden bij provinciale verordening aangewezen. Daarbij dient artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen, waarin is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging.

Ter uitvoering van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet wordt daarom in dit artikel het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van het gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen.

Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet.

Hoofdstuk 2 Normen

Titel 2.1 Regionale waterkeringen

Artikel 2.1 Veiligheidsnorm

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheids­normen worden vastgesteld. In dit artikel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste bescher­mingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De betreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten.

Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap ervoor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.3).

In het eerste lid is bepaald dat voor de regionale waterkeringen de gemiddelde overschrijdings­frequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm is. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de water­kering kan optreden. Hiertoe zijn de waterkeringen die op de als bijlage 1 bij deze verordening behoren­de kaarten zijn opgenomen, naar gelang de mogelijk optredende schade in vijf klassen ingedeeld, op­lopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar (kadeklasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (kadeklasse V). De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de kadeklassen zijn afgeleid van de IPO-Leidraad ter bepaling van normen voor boezem­kaden. Voor elk van de regionale waterkeringen is de veiligheidsnorm ook op de kaart opgenomen. Om een bepaald veiligheidsniveau voor een gebied te ver­zekeren behoeven de rond dat gebied gelegen waterkeringen niet alle aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen. De te stellen eisen kunnen afhankelijk gesteld worden van factoren als het watervolume dat door een waterkering wordt gekeerd, het landgebruik direct achter de waterkering en de aanwezigheid van polderkades in het gebied. Om die reden is ervoor gekozen niet een gebied te normeren, maar de waterkeringen rondom een gebied. Aldus kunnen gedifferentieerde eisen worden gesteld en kan in bepaalde situaties met kleinere kadeverbeteringen worden volstaan en kunnen de kosten van verbetering worden beperkt.

Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaarten voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van gedeputeerde staten gelegd.

Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is niet mogelijk. Wat betreft het ontwerp hebben de regels het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschil­lende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur.

Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van gedeputeerde staten gelegd en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.

In het regionaal waterplan is bepaald dat de regionale waterkeringen uiterlijk in 2015 aan de in de bijlage opgenomen veiligheidsnorm moeten voldoen. Gedeputeerde staten kunnen echter op basis van een voldoende gemotiveerd van het waterschap een uitloop toestaan.

Omdat de verordening van toepassing is op het gebied van de provincie Zuid-Holland en de provincie Noord-Holland wordt de verordening vastgesteld door provinciale staten van beide provincies. In de verordening is bepaald dat in geval een regionale waterkering in één provincie is gelegen, provinciale  staten van die provincie afzonderlijk een besluit tot wijziging van de kaart of wijziging van de veiligheids­norm afzonderlijk kunnen nemen. Om te verzekeren dat beide provincies beschikken over een gelijklui­dende tekst van de verordening inclusief de bijlagen is bepaald dat een dergelijk wijzigingsbesluit wordt bekendgemaakt in het provinciaal blad van elk van de provincies.

Indien echter de regionale waterkering in beide provincies is gelegen, is een gemeenschappelijk besluit van beide provincies vereist.

Artikel 2.2 Toezicht interprovinciale regionale waterkeringen

Indien een regionale waterkering in meer dan een provincie is gelegen, kan het doelmatig zijn als het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de regionale waterkering in hoofdzaak is gelegen. Dit artikel voorziet daarin.

Titel 2.2 Waterkwantiteit

Artikel 2.3 Normen waterkwantiteit

Algemeen

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In deze titel wordt daarin voorzien.

In dit artikel worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveel­heden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau.

De normering bakent de zorgplicht af die de water­beheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag.

De in dit artikel vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimumnorm. Het waterschap is bevoegd om scherpere normen te hanteren voor percelen waar dat nodig is vanuit het oogpunt van de maatschappelijke functie van die percelen (daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan volkstuincomplexen).

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoog­waardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De werknormen uit het NBW zijn als uitgangspunt genomen bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het waterschapsgebied. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in dit artikel vastgelegde norm te laten voldoen, neemt de waterbeheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

Eerste tot en met vierde lid

Binnen het gebied van het waterschap zijn verschillende gebieden met de daarbij behorende normen onderscheiden.

Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom (lid 1) is onderscheid gemaakt tussen:

  • -

    het gebied dat is bebouwd. Hiervoor geldt de norm van 1/100 per jaar, vanwege de hoge economische waarde. Onder bebouwd gebied wordt hier niet alleen bebouwing in enge zin verstaan, maar ook bebouwing met bijvoorbeeld wegen en spoorwegen kunnen daaronder worden verstaan. Voor glastuinbouw binnen de bebouwde kom wordt als uitgangspunt de NBW-werknorm van 1/50 per jaar gehanteerd.

  • -

    het overige gebied, zoals openbaar groen en sportvelden. Hiervoor geldt een norm van 1/10 per jaar. Dit vanwege de relatief lage economische waarde van dat gebied en de onevenredige kosten van de benodigde maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van een hogere norm.

 

Voor het gebied buiten de bebouwde kom (lid 2) zijn bij de normering als uitgangspunt gehanteerd de NBW-werknormen voor de verschillende vormen van landgebruik.

In de tabel hieronder zijn de verschillende normen voor de verschillende vormen van landgebruik opgenomen.

Norm gerelateerd aan vorm van landgebruik

Norm

Maaiveldcriterium

Binnen bebouwde kom

Bebouwd gebied

1/100

0%

Overig gebied

1/10

5%

Glastuinbouw

1/50

1%

Buiten bebouwde kom

Hoofdinfrastructuur en spoorwegen

1/100

0%

Glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw

1/50

1%

Akkerbouw

1/25

1%

Grasland

1/10

5%

Zoals uit de tabel blijkt zijn bij de totstandkoming van de noodzakelijk geachte beschermingsniveaus niet alleen de normen tot uitgangspunt genomen, maar vervult ook het zogeheten maaiveldcriterium een rol. Hoewel bij de beantwoording van de vraag of een norm voor een bepaald gebied wordt gerealiseerd het gehele gebied getoetst wordt, maakt het maaiveld­criterium het mogelijk dat een bepaald (klein) percentage van de oppervlakte, buiten beschouwing kan blijven. Reden daarvoor is dat het in algemene zin niet kosteneffectief is om maatregelen te treffen voor een dergelijk klein deel van het gebied, indien het overige gebied al voldoet aan de norm. Ook bij bebouwing binnen bebouwd gebied is het denkbaar dat in hele specifieke situaties (op perceelsniveau bezien) niet aan de norm kan worden voldaan. Dat betreft bijvoorbeeld vlonders langs watergangen, parkeerterreinen, et cetera. Doorgaans gaat het hier om locaties waar tijdelijke inundatie niet als water­overlast wordt beschouwd. Deze situaties zullen uit het gebieds­proces blijken en hierover wordt met betrokkenen gecommuniceerd door het waterschap.

Voor een aantal situaties kan afwijking ten opzichte van de normen in lid 1 en lid 2 wenselijk zijn. Daar­voor zijn in lid 4 tot en met lid 7 bepalingen opge­nomen.

Het noodzakelijk geachte beschermingsniveau voor verspreid buiten de bebouwde kom gelegen opstal­len, soortgelijke bebouwing en glastuinbouw volgt de norm van het omringende landgebruik, zoals ge­noemd in lid 2 onder lid b, c en d (lid 4). Overigens blijkt in de praktijk dat veel woonpercelen feitelijk vaak al het beschermingsniveau van 1/100 per jaar hebben vanwege een hogere ligging.

Aan de indeling van het eerste tot en met zesde lid liggen voorts de volgende overwegingen ten grond­slag:

  • 1.

    Door wat betreft de stedelijke kernen aansluiting te zoeken bij het begrip 'bebouwde kom' van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, wordt bereikt dat bij stedelijke uitbreiding de norm automatisch opschuift. Bepalend daarvoor is het tijdstip waarop het besluit van de gemeenteraad tot wijziging van de grens van de bebouwde kom onher­roepelijk is. Omdat de vastgestelde norm kan worden aangemerkt als een minimumnorm staat het het waterschap vrij om desgewenst reeds in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding een onherroepelijke besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige 'bebouwingsnorm'. Aldus kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie. Door ervan af te zien de bebouwde kom op de kaart bij de verordening aan te geven wordt voorkomen dat bij iedere wijziging van de bebouwde kom de (kaart bij de) verordening moet worden aangepast.

  • 2.

    Uit de toetsing van het watersysteem aan de NBW-werknormen bleek dat het waterschap in het algemeen technisch en tegen redelijke kosten in staat is om de bergings- en afvoercapaciteit te realiseren die hoort bij de normen voor verschillende vormen van landgebruik. Om die reden is ervoor gekozen de NBW-werknormen te verheffen tot definitieve normen. De benodigde maatregelen zullen door het waterschap worden opgenomen in het door haar algemeen bestuur vast te stellen waterbeheerplan en worden in beginsel uitgevoerd gedurende de zesjarige looptijd van het plan.

Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het derde lid bepaald dat de situatie zoals deze is vastgesteld in het ruimtelijk plan bepalend is. Omdat het ruimtelijk plan niet over alle typen landgebruik duidelijkheid verschaft is tevens bepaald dat het landgebruik ook met behulp van het Landelijk Grondgebruikbestand Nederland versie 5 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum kan worden bepaald. Deze kaart is op dit moment de beste grondgebruikkaart die beschikbaar is.

Het ligt in de verwachting dat in de toekomst een aparte kaart bij deze verordening zal worden opgenomen, waarop gebieden worden vastgelegd waarop normen van toepassing zijn die afwijken van de normen gesteld in het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel. Deze afwijkende normering zal echter pas plaats kunnen vinden nadat de lopende gebiedsprocessen zijn afgerond.

Vijfde lid

Om iedere discussie omtrent het vereiste beschermingsniveau van percelen uit te sluiten kan het wenselijk zijn dat het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel nader worden uitgewerkt. Hierbij gaat het om een onderverdeling van de in het tweede lid genoemde hoofdcategorieën van landgebruik en aan een uitwerking van de in het vierde lid gebruikte zinsnede 'omringend landgebruik'. Vanwege het detailniveau van deze uitwerking en vanwege de inhoudelijke relatie met de in het zesde lid bedoelde leidraad, zijn gedeputeerde staten bevoegd tot het vaststellen van nadere voorschriften ter zake.

Zesde lid

Om te bereiken dat de toetsing van het actuele beschermingsniveau door de verschillende water­schappen op uniforme wijze tot stand komt, meer in het bijzonder of voldaan wordt aan de normen, is in dit lid voorgeschreven dat gedeputeerde staten daarvoor een leidraad vaststellen. Tevens is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van het waterschap alvorens zij een leidraad vaststellen. Het betreft hier een kaderstellende leidraad op hoofdlijnen.

Bij de in het NBW actueel aangekondigde toetsronde in 2012 zal deze leidraad worden gehanteerd om te komen tot een meer uniforme toetsmethodiek.

Zevende lid

Uitgangspunt in het NBW-actueel is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. In het NBW-actueel zijn evenwel enkele uitzonderingssituaties benoemd wat betreft het tijdstip-op-orde. Dat betreft onder meer bestaand stedelijk gebied waar geen sprake is van een urgente wateropgave. Voor dergelijk gebied geldt dat de opgave uiterlijk in de periode tot en met 2027 wordt uitgevoerd door gemeente en waterschap. Eenzelfde termijn geldt voor maatregelen die veel goedkoper kunnen worden uitgevoerd door ze op een later tijdstip dan 2015 te koppelen aan andere projecten.

In verband met deze mogelijke uitzonderingssituaties is de bevoegdheid tot het vaststellen van een tijdstip-op-orde voor onderdelen van de watersystemen in handen gelegd van gedeputeerde staten en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur alvorens zij dergelijke besluiten nemen.

Titel 2.3 Meten en beoordelen

Artikel 2.4 Verslaglegging toetsing watersysteem

Uit artikel 2.14 van de Waterwet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven groot­heden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrek­king tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de Waterwet gewenst dat de beheerder 'de vinger aan de pols van het watersysteem houdt' en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn.

De resultaten van de beoordeling van het water­systeem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening. Om die reden maken de verslagen, bedoeld in dit artikel geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke be­oordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de primaire en regionale water­kering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat kan worden nagaan of aan de normen is voldaan.

In de toelichting bij de artikelen 2.1 en 2.3 is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veilig­heid van regionale waterkeringen en de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren op uniforme wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het water­systeem kan worden gekwalificeerd als 'op orde'. In verband hiermee is in het zevende lid van dit artikel bepaald dat gedeputeerde staten voorschriften kun­nen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.

In deze verordening is geen rapportageverplichting opgenomen voor de in artikel 2.10 van de Waterwet genoemde normen voor de chemische en ecolo­gische kwaliteit van de watersystemen. Artikel 2.10 van de Waterwet geeft aan dat deze normen worden vastgesteld op de voet van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. In het op deze wet gebaseerde Besluit kwaliteitseisen en monitoring water is vastgelegd dat voor elk stroomgebieddistrict een monitorings­programma wordt vastgesteld teneinde representa­tieve monitoringsgegevens te verkrijgen die een samenhangend totaalbeeld van de toestand van de waterlichamen binnen het stroomgebieddistrict geven.

Een aparte rapportageverplichting aan gedeputeerde staten op dit punt is dan ook overbodig.

Overigens is in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water de koppeling gemaakt met het planstelsel uit de Waterwet. Dit betekent dat in de algemene voortgangsrapportage zoals bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening ook zal worden gerapporteerd door het waterschap over voortgang van de maatregelen die in het beheerplan zijn opgenomen om te voldoen aan een goede chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem.

Hoofdstuk 3 Beheerplan

Artikel 3.1 Inhoud

De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande plan­structuur van de Wet op de water­huishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. De provincie stelt het regionaal waterplan op. De water­schappen houden hier rekening mee, bij het opstellen van het beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan.

Het beheerplan bevat, op de schaal van het water­schap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan formuleert. De uitwerking bevat ten minste concrete maatrege­len, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Dat betekent dat het beheerplan de normering uitwerkt, dat het ingaat op de belangrijkste knelpunten in functies, een beleidskader biedt voor wateraanvoer en voor gebie­den met een geringe droog­legging. In lijn met de in het NBW-actueel gemaakte afspraak is bepaald dat in het beheerplan ook de resultaten van het onder­zoek naar het gewenste grondwater- en oppervlakte­waterregiem (GGOR) worden opgenomen. Het GGOR is een instrument dat het waterschap gebruikt om de waterpeilen en ruimtelijke grondgebruikfunc­ties op elkaar af te stemmen. Hierbij wordt ook de functiegeschiktheid van gronden betrokken. De in het beheerplan op te nemen resultaten van het GGOR betreft minimaal een beschijving van de knelpunten die in het GGOR-proces naar voren zijn gekomen alsmede de maatregelen die nodig zijn om die knel­punten op te lossen. Dit is voorgeschreven in het eerste lid onder c en e.

Het tweede lid van dit artikel bevat een motiverings­plicht voor het waterschap bij het opstellen van het beheerplan. Voor wat betreft de normen voor de waterkwantiteit wordt eraan gehecht dat in de toe­lichting bij het beheerplan aandacht wordt besteed aan de wijze waarop het waterschap de normen voor haar beheergebied heeft bepaald. Op deze wijze wordt het mogelijk om te bepalen in welke situatie welke norm geldt en dus ook op welke norm een beroep kan worden gedaan.

Artikel 3.2 Voorbereiding

Dit artikel bepaalt dat het dagelijks bestuur gehouden is om bij de voorbereiding van het beheerplan ten minste te raadplegen de dagelijkse besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethou­ders van de binnen het plangebied liggende gemeenten. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat het dagelijks bestuur vrij bijvoorbeeld ander overheden dan wel bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingsbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties en de Kamer van Koophandel.

Afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het beheerplan.

Artikel 3.3 Goedkeuring

Het waterschap stuurt, bij het goed te keuren beheerplan de in dit artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastge­steld volgens de daarvoor geldende procedure.

Artikel 3.4 Voortgangsrapportage

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samen­hangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te verstrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken.

In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rappor­teert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangs­rapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage 'Afstemming van taken in het regionale waterbeheer' (2005).

Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de ge­zamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering.

In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het waterbeheerplan aan de orde wor­den gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uit­maken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6, tweede lid, van de Waterwet. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimte­lijke inpassing van waterhuishoudkundige voor­zieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandig­heden).

Het verslag en het periodiek overleg daarover stellen de provincie in staat te beoordelen of de gestelde strategische doelen worden gehaald. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden gehaald, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt.

Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1 Legger

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaats­werken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel moeten uit­maken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. Onder bescher­mingszone verstaat artikel 1.1 van de Waterwet: aan een waterstaatswerk grenzende zone waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beper­kingen kunnen gelden.

In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en perio­dieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaats­werken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In dit artikel wordt daaraan uitvoering gegeven.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de water­staatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatwerken. Daarnaast is de legger bepalend voor toepassings­bereik van de waterschapskeur.

De legger en de keur vormen samen het instrumen­tarium waarmee het waterschap handelingen kan tegengaan die nadelig kunnen zijn voor het functioneren van de waterstaatswerken.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de primaire en regionale waterkering zijn de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voor­schriften, bedoeld in artikel 2.1 van deze verordening maatgevend. Met behulp van situatietekeningen en dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de primaire en regionale waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Tevens dient ten aanzien van de primaire en regionale waterkeringen het profiel van de vrije ruimte te worden aangegeven. Met dit profiel wordt aangegeven welke ruimte door een toekomstige dijkverzwaring in beslag zal worden genomen. Dit kan een extra ruimte binnendijks, buitendijks of aan beide kanten van de dijk zijn. Het profiel van de vrije ruimte dient, evenals de bescher­mingszones, als toetsingskader voor de beheerder bij het verlenen van vergunningen.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergings­gebieden zijn maatgevend de gestelde normen en de technische leidraad, bedoeld in artikel 2.3, van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoer­capaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of catego­rieën van oppervlakte­waterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones, alsmede van de bergingsgebieden, zijn.

Gebleken is dat de ondersteunende kunstwerken en bijzondere constructies voor oppervlaktewateren en bergingsgebieden niet altijd in de legger zijn opge­nomen. Daarom wordt in het derde lid van dit artikel geregeld dat om redenen van praktische aard deze verplichting pas geldt met ingang van een door gedeputeerde staten in overleg met het dagelijks bestuur te bepalen datum.

De legger is, mede van belang voor het toepassings­bereik van de keur. Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij water­staatswerken zijn gelegen, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd.

Titel 4.2 Peilbesluiten

Artikel 4.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlakte­waterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In dit artikel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de water­standen onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuis­houding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de waterbeheerder worden behartigd.

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die ge­bieden waar het waterschap onder normale om standigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aan­gegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaarten. Deze kaarten kennen een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.

Artikel 4.3 Inhoud peilbesluit

Wat betreft de inhoud van peilbesluiten is gezocht naar een systeem dat voldoet aan de rechtszekerheid van de burger aan de ene kant en de benodigde flexibiliteit van het waterschap aan de andere kant. Niet alleen in verband met wisselende weersom­standigheden, maar ook in het kader van het streven naar duurzaam waterbeheer, heeft het waterschap behoefte aan flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit zal in verband met de rechtszekerheid moeten worden aangegeven wat het minimum en maximumpeil is. Ten behoeve van een zorgvuldige belangenafweging van het te voeren flexibele peilbeheer is adequaat onderzoek naar de gevolgen van de in te stellen peilen noodzakelijk. Een en ander dient in de toelichting op het peilbesluit te worden verwoord. Het waterschap heeft een inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelich­ting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel b, van het tweede lid, inzicht te gegeven in de verhou­ding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlakte­waterregime.

Artikel 4.4 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.

Artikel 4.5 Herziening

Het eerste lid geeft aan dat een peilbesluit ten minste eenmaal in de tien jaar moet worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het peilbesluit is bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.

Op verzoek van het algemeen bestuur kunnen gedeputeerde staten de geldigheidsduur van een peilbesluit voor ten hoogste vijf jaar verlengen.

Titel 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.6 Projectprocedure

Artikel 5.5 van de Waterwet bevat voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire water­keringen een specifieke coördinatieregeling, de project­procedure voor waterstaatswerken genoemd. Daar­mee worden de besluitvormingsprocedures bespoe­digd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coör­dinatieregeling niet tot primaire waterkeringen, maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik­gemaakt.

Ten behoeve van de flexibiliteit is de besluitvorming over de inzet van de projectprocedure neer­gelegd bij gedeputeerde staten. Dat biedt het voordeel dat per project kan worden overwogen of de inzet van de projectprocedure noodzakelijk is gelet op de te realiseren doelstellingen. Het wel of niet van toepas­sing verklaren van de projectprocedure wordt hiermee maatwerk.

Een terughoudend gebruik van de coördinatieregeling wordt voorgestaan vanwege de ingrijpende gevolgen die de projectprocedure heeft. Projectplannen worden onder de goedkeuring van gedeputeerde staten gebracht en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen gedeputeerde staten, indien nodig, in de plaats treden van de mede overheden.

De wetgever heeft de inzet van de projectprocedure geclausuleerd. De procedure is bedoeld voor projecten die voldoen aan de criteria:

-           van bovenlokale betekenis, die

-           met spoed en

-           op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Het van toepassing verklaren van de project­procedure op een projectplan door gedeputeerde staten zal in de meeste gevallen gebeuren op ver­zoek van het waterschap. Als voorbeelden van situaties waarbij het gewenst kan zijn om gebruik te maken van de inzet van de projectprocedure kan worden gedacht aan werken aan regionale water­keringen, de aanleg van waterbergingsgebieden en de aanleg of wijziging van grote oppervlaktewaterl­ichamen. Bij deze laatste categorie gaan de gedachten uit naar oppervlaktewateren met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een lengte van ten minste vijfhonderd meter.

Artikel 4.7 Toezending projectplan

In artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat het projectplan de goedkeuring behoeft van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. Vanwege het belang dat de uitvoering van een projectplan tot de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering heeft voor de veiligheid in het totale dijkringgebied, is in dit artikel aanvullend bepaald dat als die primaire water­kering deel uitmaakt van een dijkring die op het grondgebied van een andere provincie ligt, het projectplan tevens ter kennisneming wordt toegezonden aan die andere provincie.

In artikel 5.7, tweede lid, van de Waterwet is bepaald dat indien een waterstaatswerk in meer dan één provincie is gelegen, gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies bij overeenstemmende besluiten kunnen bepalen dat gedeputeerde staten van de provincie waarin het waterstaatswerk in hoofdzaak is gelegen, belast zijn met de goedkeuring van het projectplan. Indien aan dat artikel toepassing wordt gegeven, is het van belang dat de provincie, waarin het water­staatswerk voor een klein gedeelte is gelegen, geïnformeerd is over het uit te voeren projectplan. Met het oog daarop is bepaald dat het projectplan tevens wordt toegezonden aan die provincie.

Hoofdstuk 5 Grondwater

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de wet de eigen verorde­nende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien.

De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de hande­lingen in het regionale watersysteem. De wet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergie­systemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoem­de toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten.

Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet laat de waterschappen de mogelijkheid een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen en infiltraties te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de wet. Van deze mogelijkheid is in deze verordening alleen gebruik gemaakt in artikel 5.2 en 5.3. Artikel 5.2 bevat een beperking van de bevoegdheid van het algemeen bestuur om bij verordening onttrekkingen of infiltraties vrij te stellen van de verplichting deze te melden, te meten en te registreren. Artikel 5.3 bevat de instructie dat de waterschappen de permanente onttrekkingen en infiltraties in de milieubeschermingsgebieden voor grondwater via een vergunningenstelsel dienen te reguleren.

Artikel 5.1 Verstrekken gegevens

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grond­waterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het water­schap afzonderlijk worden verkregen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij de provincie conform bestuurlijke afspraken tussen het IPO en de Unie van Waterschappen.

In overleg tussen het IPO en de Unie van Water­schappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij gedeputeerde staten neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 5.2 Melden, meten en registreren

In het eerste lid is bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3. Door middel van dit artikel wordt de vrijstellingsmogelijkheid van het waterschap beperkt.

Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrek­kingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikellid geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 12.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen.

Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan gedeputeerde staten. Artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.27 en 6.28 van de Waterregeling.

Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 5.1 van deze verordening) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwater­heffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hier­door ontstaat er een dekkend beeld van de belang­rijkste grondwateronttrekkingen.

In het licht van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en in verband met de bijzondere bodemstructuur in de provincie Zuid-Holland is het noodzakelijk rond winningen ten behoeve van de openbare drinkwater­voorziening een beschermingszone in te stellen. In de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland zijn daarom gebieden aangewezen waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning (de milieubeschermingsgebieden voor grondwater). Ter bescherming van de openbare drinkwatervoorziening is het van belang dat er een dekkend beeld is van alle permanente grondwateronttrekkingen en infiltraties in deze gebieden. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat het waterschap alle permanente grondwateronttrekkingen en infiltraties in deze gebieden onder de registratieplicht dient te brengen.

Artikel 5.3 Vergunningsplicht en begripsbepaling inrichting

Ter bescherming van de openbare drinkwatervoor­ziening is in het tweede lid van artikel 5.2 van deze verordening opgenomen dat in de milieubeschermingsgebieden voor grondwater een registratieplicht geldt voor alle permanente onttrekkingen en infiltra­ties. In dit artikel wordt in aanvulling op deze registratieplicht voorgeschreven dat de waterschap­pen de permanente onttrekkingen en infiltraties in de milieubeschermingsgebieden voor grondwater dienen te reguleren via een verbodstelsel in de keur met de mogelijkheid van vergunningverlening. Een vergun­ningsplicht stelt het waterschap in staat om een afweging te maken en bepaalde regels te stellen. Hierdoor is het mogelijk om bepaalde onttrekkingen toe te staan en andere onttrekkingen te weigeren. Zo kan in combinatie met een registratieplicht het over­zicht worden behouden en kunnen beperkingen worden opgelegd en kan "wildgroei" worden voorkomen.

In het tweede lid is bepaald dat het algemeen bestuur het samenhangend geheel bij inrichtingen, op de­zelfde wijze invullen als de provincie dat doet. Daar­mee wordt eenheid in regelgeving beoogd en tevens een praktische toevoeging gedaan voor de werkbaar­heid van het grondwaterregister. Het tweede lid koppelt het samenhangend geheel aan één opdrachtgever en/of project voor de onttrekking en geeft aan wanneer er sprake is van een samen­hangend geheel. Bovendien is dit lid niet alleen van toepassing op grondwateronttrekkingen, maar ook op grondwaterinfiltraties.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Intrekken verordeningen

De Verordening Waterbeheer Rijnland en de Verordening waterkering West- Nederland, voor zover deze betrekking heeft op het gebied van het waterschap, kunnen worden ingetrokken, want deze verordeningen worden vervangen voor de nieuwe Waterverordening Zuid-Holland.

Artikel 6.2 Overgangsrecht

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor besluiten, die zijn genomen op basis van de verordeningen die worden ingetrokken. Het gaat hier bijvoorbeeld om het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland. Met het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat procedures die zijn aan­gevangen voor de inwerkingtreding van de verordening onder het 'oude' rechtsregime worden afgehandeld.

Artikel 6.3 Citeerartikel

In dit artikel wordt de titel van de verordening vastgelegd.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2008, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt. Met deze bepaling wordt gewaarborgd dat de nieuwe Waterverordening Zuid-Holland gelijktijdig met de Waterwet in werking. Naar verwachting zal 22 december 2009 de Waterwet in werking treden.

Artikel 6.5 Aanbrengen doorlopende nummering: aanpassing aanhalingen

Door enkele wijzigingen van de verordening ge­durende de besluitvormingsprocedure zijn de artikelen niet meer doorlopend genummerd. Op grond van dit artikel moeten gedeputeerde staten ervoor zorgdragen dat de verordening voor plaatsing in het provinciaal blad een doorlopende nummering krijgt.

Door middel van de Invoeringswet Waterwet is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de Waterwet. In verband daarmee zullen de artikelen van de Waterwet hernummerd worden. Ook wat betreft het Waterbesluit en de Waterregeling zal er naar ver­wachting nog een hernummering van artikelen plaatsvinden. Het is wenselijk dat de in deze veror­dening voorkomende aanhalingen van artikel van de Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling met de nieuwe nummering in overeenstemming worden gebracht. Dit artikel voorziet er tevens in dat gedeputeerde staten de desbetreffende aanhalingen aanpassen voor plaatsing van de verordening in het provinciaal blad.