Regeling vervallen per 08-03-2014

Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Geldend van 08-03-2014 t/m 07-03-2014

Intitulé

Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Provinciale Staten van Noord-Holland;

gelezen de voordracht van gedeputeerde staten; overwegende dat het in het belang van een goede ruimtelijke ordening in de provincie noodzakelijk

is algemene regels vast te stellen omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmings- plannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord- Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is;

voorts overwegende dat het ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie, zoals deze door provinciale staten is vastgesteld in haar vergadering van 21 juni 2010 wenselijk is algemene regels te stellen aangaande:

  • de Provinciale Planologische Commissie

  • de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling

  • de bedrijventerreinen en detailhandel

  • de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijk gebied

  • de vereiste ruimtelijke kwaliteit, verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied

  • de Groene Ruimte

  • de Blauwe Ruimte

  • energie

  • landbouw

gelet op artikelen 4.1 en 9.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

besluiten:

vast te stellen de hierna volgende:

Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Hoofdstuk 1 Algemeen

Titel 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. afhaalpunten ten behoeve van e-commerce: locatie uitsluitend bedoeld voor opslag en distributie van artikelen, tot stand gekomen na aan- en/ of verkoop via internet en zonder rechtstreekse verkoop of productadvisering via winkel, showroom of etalage;

  • 2. afhankelijke woonruimte: een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huis- houding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;

  • 3. agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, houtteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren;

  • 4. agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • 5. bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde;

  • 6. bebouwingskarakteristiek: de in verschillende tijdsfasen ontstane kenmerkende stedenbouwkundige opbouw en architectonische kenmerken van een gebied;

  • 7. bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is;

  • 8. bedrijventerrein: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen) van bedrijventerreinen die gedeeltelijk (maar niet overwegend) bestemd zijn en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad- en/of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen er niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort;

  • 9. bestaande bebouwing:

    • a.

      bebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde die rechtmatig aanwezig zijn of waarvoor een bouwvergunning is of kan worden verleend op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening; of

    • b.

      bebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde die kan worden toe- gestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van de verordening.

  • 10. bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt en tijde van de inwerkingtreding van de verordening.

  • 11 biomassa- inrichtingen: inrichtingen, gericht op de productie van energie of warmte uit plantaardig en/of dierlijk (rest) materiaal;

  • 12 complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;

  • 13 cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) als ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen;

  • 14 de wet: de Wet ruimtelijke ordening;

  • 15 gecombineerde landbouw: landbouwfuncties al dan niet in combinatie met landschapsbeheer, waterbeheer en natuur, recreatie, educatie, zorgboerderijen e.d. en waarbij het landschap bepalend is voor de ontwikkelingsruimte van agrarische bedrijven;

  • 16 glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen (bloemen, groente of fruit) in een kas (een glazen, staande constructie) plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;

  • 17 grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;

  • 18 grootschalige (perifere) detailhandel: detailhandel groter dan 1500 m2 vloeroppervlak (buiten bestaande winkelcentra) en groter dan 5000 m2 (binnen bestaande winkelcentra);

  • 19 grootschalige landbouw: al dan niet grondgebonden landbouwfuncties als bollenteelt, zaadclusters, veeteelt, glastuinbouw die zich kunnen kenmerken door intensieve productiemethoden en/of grootschalige bebouwing;

  • 20 intensieve veehouderij: in afwachting van de nieuwe definitie van het Rijk wordt intensieve veehouderij gedefinieerd als niet-grondgebonden agrarische bedrijven die zelfstandig of als neventak (nagenoeg) geheel in gebouwen varkens, pluimvee, konijnen, vleeskalveren, pelsdieren en/of overig kleinvee houden. Het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet, het kweken van vis en het houden van melkvee en overig rundvee, geiten, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij;

  • 21 kantoorlocatie: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca;

  • 22 landbouw-effectrapportage: een onderzoek dat inzicht biedt in de directe en indirecte effec- ten voor de landbouw;

  • 23 landelijk gebied: het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied;

  • 24 landschappelijke kwaliteit: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard zoals beschreven in de leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

  • 25 mantelzorg: het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;

  • 26 natuurlijke waarden: de biotische en abiotische waarden van een gebied;

  • 27 nieuwe landgoederen: een grotendeels openbaar toegankelijk groengebied met een omvang van minimaal 5 hectare, zo mogelijk ingericht als boscomplex, met daarin één woongebouw ‘van allure’ met een gering aantal wooneenheden of één kantoor;

  • 28 nieuwe bebouwing: het oprichten van gebouwen, anders dan het vervangen van gebouwen door gebouwen van gelijke aard, omvang en karakter;

  • 29 ontwikkelingsgeschiedenis: de ruimtelijke transformaties die een gebied in de tijd heeft ondergaan;

  • 30 ordeningsprincipe: de ruimtelijke opbouw c.q. de verkavelingsstructuur van het landschap;

  • 31 permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

  • 32 provinciale planningsopgave: de som van de uitbreidingsvraag en vervangingsvraag aan nieuwe bedrijventerreinen verminderd met de verwachte ruimtewinst;

  • 33 recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;

  • 34 ruimte voor ruimteregeling: regeling, gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet- passende bebouwing of functies onder de voorwaarde dat dit leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak;

  • 35 teeltondersteunend glas: glasopstand dienstbaar aan een vollegronds landbouwbedrijf en bestemd voor het broeien of opkweken van plantmateriaal;

  • 36 transformatiegebied: een zoekgebied voor ver- stedelijking waarin meerdere opgaven – bijvoorbeeld voor wonen, water, recreatie, natuur en bedrijvigheid – in samenhang worden ontwikkeld met inachtname van de ruimtelijke kwaliteit, bereikbaarheid en duurzaam bouwen;

  • 37 verbrede landbouw: landbouwfunctie, aangevuld met niet-agrarische nevenfunctie(s);

  • 38 verstedelijking: alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken;

  • 39 volumineuze detailhandel: winkelformules die vanwege de omvang en de aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken, autobedrijven;

  • 40 volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft;

  • 41 vrijwaringszone: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die benodigd is voor een toekomstige versterking van de waterkering;

  • 42 weidewinkel: een solitaire, los van het bestaand bebouwd gebied gelegen, grootschalige winkelvestiging of cluster van vestigingen;

  • 43 windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter groter dan 5 meter en een ashoogte groter dan 7 meter waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van traditionele windmolens of replica’s hiervan;

  • 44 meetmast: een bouwwerk voorzien van meetapparatuur met bijbehorende infrastructuur ten behoeve van het verrichten onderzoek naar wind en windturbines;

  • 45 opschalen: vervanging van een windturbine door een windturbine met een groter opgesteld vermogen.

Artikel 2 Toepasselijkheid

  • 1. In deze regeling wordt mede verstaan onder een bestemingsplan:

    • a.

      een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet;

    • b.

      een beheersverordening, als bedoeld in artikel 3.38 van de wet;

    • c.

      buitenplanse vrijstellingen ex artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening die onder het overgangsrecht vallen en;

    • d.

      een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken

  • 2. In deze regeling wordt mede verstaan onder een toelichting op een bestemmingsplan: een toelichting op of een ruimtelijke onderbouwing van een verordening of besluit als bedoeld in het eerste lid

  • 3. Deze regeling is niet van toepassing op een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b van de wet voor zover de bevoegdheid voor dat wijzigings- of uitwerkingsplan is opgenomen in een bestemmingsplan dat in werking is getreden na 3 november 2010.

Titel 2 Provinciale planologische commissie

Artikel 3 Instelling en taken provinciale planologische commissie

  • 1. Er is een provinciale planologische commissie, als bedoeld in artikel 9.1 van de wet, hierna te noemen de commissie.

  • 2. De commissie heeft als taak het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid, indien dat in een wettelijk voorschrift wordt voorgeschreven of op verzoek van gedeputeerde staten of provinciale staten.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de commissie.

Titel 3 Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO)

Artikel 4 Instelling en taken Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling

  • 1. Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), hierna te noemen de ARO.

  • 2. De ARO adviseert gedeputeerde staten over aangelegenheden betreffende de ruimtelijke ordening, verstedelijking en ruimtelijke kwaliteit in Noord-Holland, indien de bepalingen van deze verordening dit voorschrijven.

  • 3. De ARO bestaat uit een onafhankelijke voorzitter en leden met een bijzondere deskundigheid op het terrein van landschapszorg, stedenbouw, cultuurhistorie en met aandacht voor water, natuur, economie en landbouw.

  • 4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de ARO.

  • 5. Gemeenten kunnen wanneer nut en nood­ zaak van de betreffende verstedelijking buiten Bestaand Bebouwd Gebied is aangetoond, in een vroeg stadium over ontwikkelingen op hun grondgebied advies vragen aan de ARO.

Hoofdstuk 2 Regels voor het gehele provinciale grondgebied

Artikel 5 Volumineuze detailhandel op bedrijventerreinen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid om detailhandel uit te oefenen op een bedrijventerrein of kantoorlocatie.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      een af haalpunt ten behoeve van e-commerce;

    • b.

      onzelfstandige detailhandel die behoort bij een toegestane bedrijfsuitoefening, daaraan nauw aansluit en zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk een ondergeschikt onderdeel uitmaakt van de bedrijfsuitoefening.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in een bestemmingsplan voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties regels worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van volumineuze, brand of explosiegevaarlijke detailhandel die in binnensteden en wijkwinkelcentra uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar zijn.

Artikel 6 Grootschalige (perifere) detailhandel

  • 1. Een bestemmingsplan kan – met in achtneming van het bepaalde in artikel 15 – voorzien in grootschalige (perifere) detailhandelsvestigingen:

    • a.

      op een locatie gelegen in of aansluitend op bestaande binnensteden en winkelcentra indien dit aantoonbaar niet leidt tot ernstige verstoring en/ of duurzame ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur;

    • b.

      als in de binnensteden en/of wijkwinkelcentra aantoonbaar geen ruimte gevonden kan worden en;

    • c.

      als aantoonbaar sprake is van thematische binding aan een bestaande perifere locatie.

  • 2. De toelichting bij het bestemmingsplan dat nieuw toe te voegen grootschalige (perifere) detailhandel mogelijk maakt geeft aan in hoeverre regionale afstemming heeft plaatsgehad binnen de regionale adviescommissie en maakt melding van het advies van deze commissie.

Artikel 7 Weidewinkels

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot vestiging van weidewinkels.

Artikel 8 Aardkundig waardevolle gebieden

In de toelichting van een bestemmingsplan wordt aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied, zoals aangegeven op kaart 10 en op de digitale verbeelding ervan, voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschreven in het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodem­ beschermingsgebieden (vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 12 januari 2004, nr. 68).

Hoofdstuk 3 Regels voor het Bestaand Bebouwd Gebied

Artikel 9 Aanwijzing Bestaand Bebouwd Gebied

  • 1. Als Bestaand Bebouwd Gebied wordt aangewezen:

    • a.

      het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en

    • b.

      de bestaande of de bij een – op het moment van inwerkingtreden van de verordening – geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

  • 2. Een bestemmingsplan geeft – anders dan na toepassing van artikel 16 (Ruimte voor Ruimte) of artikel 17 (Verbrede landbouw) – aan Bestaand Bebouwd Gebied, zijnde kassen, uitsluitend met de functie kassen in overeenstemming zijnde bestemmingen en regels.

Artikel 10 Wijziging bestaand bebouwd gebied

Gedeputeerde staten kunnen, gehoord provinciale staten, c.q. de vakcommissie, de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied, zoals aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan, wijzigen.

Artikel 11 Locaties voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties binnen bestaand bebouwd gebied

  • 1. Een bestemmingsplan binnen bestaand bebouwd gebied kan voorzien in een nieuw bedrijventerrein en kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein voor zover deze in overeenstemming zijn met de geldende provinciale planningsopgave.

  • 2. Gedeputeerde staten stellen een provinciale planningsopgave vast en jaarlijks een regionale bedrijventerreinmonitor ten behoeve van het opstellen/actualiseren ervan.

  • 3. De toelichting bij het bestemmingsplan dat voorziet in transformatie van bedrijfsterrein geeft een verantwoording over de wijze waarop in het verlies aan bedrijfsterrein wordt voorzien zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid van voldoende terrein voor specifieke milieubelastende bedrijfssoorten.

Hoofdstuk 4 Regels voor het landelijk gebied

Artikel 12 Verbod tot aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie dan wel een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied, indien een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie dan wel een uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met de provinciale planningsopgave, als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid.

  • 3. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie mogelijk maakt, na toepassing van het bepaalde in het tweede lid, geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd is op afspraken van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en maakt duidelijk:

    • a.

      op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in de regionale verdeling van deze terreinen over de gemeenten;

    • b.

      op welke wijze het bedrijventerrein of de uitbreiding past in de afgesproken vestigingsmilieus;

    • c.

      dat op bestaande terreinen binnen bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering of intensivering;

    • d.

      op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in een af te spreken tijdsfasering;

    • e.

      dat in voldoende mate is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw bedrijfsterrein of kantoorlocatie of uitbreiding van bestaand terrein en;

    • f.

      op welke wijze de vestigingsmilieus zich verhouden tot de bereikbaarheid van het bedrijventerrein of kantoorlocatie.

  • 5. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het vast­ stellen van nadere regels omtrent de relatie van bedrijventerreinen en kantoorlocaties met verschillende vestigingsmilieu’s en de bereikbaarheid daarvan door middel van goede aansluitingen op verkeers- en vervoers- verbindingen.

  • 6. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn nieuwe bedrijventerreinen en nieuwe kantoorlocaties of uitbreiding van bestaande terreinen in het landelijk gebied tevens mogelijk indien:

    • a.

      deze onderdeel uitmaken van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan;

    • b.

      deze in overeenstemming is met de geldende provinciale planningsopgave en;

    • c.

      het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

Artikel 13 Nieuwe woningbouw

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:

    • a.

      nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;

    • b.

      nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;

    • c.

      nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen Bestaand Bebouwd Gebied en;

    • d.

      het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid is nieuwe woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk, indien:

    • a.

      nieuwe woningbouw tot stand komt conform een Ruimte voor Ruimte–regeling, als bedoeld in artikel 16;

    • b.

      nieuwe woningbouw onderdeel is van verbrede landbouw of functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen, als bedoeld in artikel 17 of;

    • c.

      de nieuwe woningbouw onderdeel is van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.

  • 4. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het vaststellen van nadere regels inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe woningbouw.

Artikel 13a Nieuwe landgoederen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe landgoederen, als bedoeld in artikel 1, in het landelijk gebied

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, indien de nieuwe landgoederen:

    • a.

      bijdragen aan een substantiële verbetering van de in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap, in het landelijk gebied;

    • b.

      in overeenstemming zijn met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;

    • c.

      in overeenstemming zijn met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;

    • d.

      niet kunnen worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen Bestaand Bebouwd Gebied en;

    • e.

      het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

  • 3. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het vaststellen van nadere regels inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe landgoederen.

Artikel 14 Overige vormen van verstedelijking

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:

    • a.

      de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;

    • b.

      is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en;

    • c.

      het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid zijn nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied tevens mogelijk indien deze onderdeel zijn van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.

  • 4. Bij de toepassing van het derde lid wordt het bepaalde in artikel 15 in acht genomen.

  • 5. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het vaststellen van nadere regels inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in artikelen 12 en 13.

Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied

  • 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:

    • a.

      de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

    • b.

      de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

    • c.

      de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

    • d.

      de historische structuurlijnen;

    • e.

      cultuurhistorische objecten.

  • 2. De toelichting van een bestemmingsplan geeft aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:

    • a.

      de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

    • b.

      de ordeningsprincipes van het landschap;

    • c.

      de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

    • d.

      de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

    • e.

      de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

  • 3. In het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling door gedeputeerde staten om advies gevraagd.

  • 4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de uitgangspunten als bedoeld in het eerste lid om deze nader te specificeren of aan te vullen, teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt.

Artikel 16 De Ruimte voor Ruimte- regeling

  • 1. Een bestemmingsplan kan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten het bestaand bebouwd gebied als voorzien is in een Ruimte voor Ruimte­ regeling. Deze regels voorzien in ieder geval in:

    • a.

      een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing .

    • b.

      zekerstelling dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaats heeft.

    • c.

      niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen bestaand bebouwd gebied.

  • 2. Een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op

    • a.

      Ecologische Hoofdstructuur, als bedoeld in artikel 19,

    • b.

      Nationale landschappen, als bedoeld in artikel 20,

    • c.

      Rijksbufferzones, als bedoeld in artikel 24,

    • d.

      Weidevogelleefgebieden, als bedoeld in artikel 25, en

    • e.

      Recreatie om de Stad­gebieden voor zover niet vallende onder de gebieden als bedoeld onder a t/m d en aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan, voorziet in een regeling, als bedoeld in artikel 16, eerste lid.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven ten aanzien van de eisen waaraan de regeling, als bedoeld in het eerste lid moet voldoen in de gebieden als bedoeld in het tweede lid. Deze regels betreffen in ieder geval:

    • a.

      de wijze van de kostenverdeling terzake van de compensatie en welke kosten in aanmerking komen;

    • b.

      de wijze van zekerheidsstelling als bedoeld in het eerste lid onder b;

    • c.

      de locatie van de compenserende woningbouw en;

    • d.

      het gebruik van de regeling ten behoeve van verplaatsing van (agrarische) bedrijfsbebouwing.

    • e.

      door de nieuw te bouwen woning(en) mogen de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet worden beperkt.

  • 4. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17 Verbrede landbouwfuncties op of functiewijzigingen van agrarische bouw­ percelen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet slechts in de mogelijkheid dat agrarische gebouwen inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, al dan niet als nevenfunctie, op het bouwperceel worden gebruikt voor kleinschalige vormen van (bijzondere) huisvesting, werken, recreatie en zorgfuncties indien:

    • a.

      de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet wordt beperkt;

    • b.

      de mogelijkheid van buitenopslag in relatie tot niet-agrarisch gebruik wordt geregeld in het bestemmingsplan.

    • c.

      de nieuwe functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en dat er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

    • d.

      eventuele extra parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

    • e.

      ingeval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties;

    • f.

      ingeval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden en;

    • g.

      in geval van functiewijziging naar burgerwoning na volledige agrarische bedrijfsbeëindiging dit uitsluitend gesitueerd wordt in het voormalige agrarische hoofdgebouw waarbij karakteristieke boerderijen gesplitst mogen worden indien geen af breuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

  • 2. Gedeputeerde staten zijn bevoegd nadere regels vast te stellen over de aard en omvang van de toe te laten niet- agrarische functies.

  • 3. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18 Recreatiewoningen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijfsmatig geëxploiteerd complex van recreatiewoningen stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex.

  • 3. Een bestemmingsplan dat – na toepassing van artikel 14 derde lid – de oprichting van een nieuw complex van recreatiewoningen mogelijk maakt stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex en het voorkomen van permanente bewoning van de recreatiewoningen.

  • 4. Bestemmingsplannen, waarin bestaande recreatieparken, liggend in of tegen beschermde natuurgebieden, met een zomer- en winterregeling, moeten deze regeling respecteren en handhaven teneinde de natuur in het winterseizoen de mogelijkheid te geven te herstellen.

  • 5. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5 De Groene Ruimte

Titel 1 Ecologische Hoofdstructuur

Artikel 19 Ecologische Hoofdstructuur en provinciale Ecologische Verbindingszones

  • 1. Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt:

    • a.

      een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;

    • b.

      een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouderseene bestemming wijzigen in natuurbestemming vanaf het moment dat:

      • 1e

        de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie;

      • 2e

        een overeenkomst voor functieverandering door middel van particulier natuurbeheer is gesloten; of

      • 3e

        gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van het besluit van hiertoe aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;

    • c.

      een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;

    • d.

      een bestemmingsplan het bepaalde in artikel 15 in acht neemt.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid beschrijft de toelichting van het bestemmingsplan:

    • a.

      de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan;

    • b.

      hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd en;

    • c.

      hoe negatieve effecten op deze wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

    • a.

      nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:

      • 1.

        er sprake is van een groot openbaar belang;

      • 2.

        er geen reële andere mogelijkheden zijn en;

      • 3.

        de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd of;

    • b.

      een activiteit of een combinatie van activiteiten die mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de Ecologische Hoofdstructuur of de ecologische verbindingszone per saldo te verbeteren.

  • 4. In aanvulling op het derde lid:

    • a.

      voldoet het bestemmingsplan aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 en is een bestemmingsplan in overeenstemming met het gestelde in artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid;

    • b.

      onderdeel a, kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

      • 1e

        op welke wijze schade aan de EHS zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

      • 2e

        hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder het vierde lid, onderdeel b sub 1 daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

  • 5. Voor zover het derde lid, onderdeel a, onder 3 van toepassing is, is artikel 25 niet van toepassing.

  • 6. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone wijzigen:

    • a.

      ten behoeve van een verbetering van de samenhang of de planologische inpassing van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone;

    • b.

      ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling; of

    • c.

      ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels

  • 7. Een wijziging als bedoeld in het zesde lid is mogelijk voor zover:

    • a.

      de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone worden behouden, en

    • b.

      de oppervlakte van de Ecologische Hoofdstructuur ten minste gelijk blijft.

  • 8. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van:

    • a.

      de wezenlijke kenmerken en waarden als bedoeld in het tweede lid om deze nader te specificeren of aan te vullen in het belang van de instandhouding en verdere ontwikkeling van de natuurdoelen van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone,

    • b.

      de wijze waarop compensatie plaatsheeft.

Titel 2 Nationale landschappen en UNESCO- werelderfgoederen

Artikel 20 Nationale landschappen en UNESCO­werelderfgoederen

  • 1. Als Nationaal Landschap is nader begrensd het gebied:

    • a.

      Laag Holland (inclusief werelderfgoed De Beemster), zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan,

    • b.

      Arkemheen – Eemland (de Kampen) zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan,

    • c.

      Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan; en

    • d.

      De Stelling van Amsterdam zoals aan­ gegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan;

  • 2. Als Nationaal Landschap Groene Hart is begrensd het gebied aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan.

  • 3. Als werelderfgoed is begrensd:

    • a.

      het Unesco-werelderfgoed de Stelling van Amsterdam zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan;

    • b.

      het Unesco­-werelderfgoed De Beemster zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan; en

    • c.

      het toekomstig Unesco-werelderfgoed Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan.

Artikel 21 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen en Uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO­werelderfgoederen

Voor de gronden gelegen binnen de Nationale Landschappen en werelderfgoederen genoemd in artikel 20 dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het

behoud of versterking van de kernkwaliteiten van het betreffende Nationale Landschap en/ of het behoud of versterking van de Uitzonderlijke Universele Waarden van het betreffende werelderfgoed zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 22 Ontwikkelingen binnen een Nationaal Landschap en UNESCO- Werelderfgoed

  • 1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voorzover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele waarden behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie als bedoeld in artikel 15 en in bijlage 1 van deze verordening.

  • 2. In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:

    • a.

      een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;

    • b.

      een project dat, of een activiteit die, de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-werelderfgoed “De Beemster”, het Unesco-werelderfgoed “De Stelling van Amsterdam” of het toekomstig werelderfgoed “Nieuwe Hollandse Waterlinie”, aantast of doet verdwijnen.

  • 3. Artikel 13, tweede lid, artikel 14 tweede lid en artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      als er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;

    • c.

      het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 13, tweede lid artikel 14, tweede lid;

    • d.

      het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;

    • e.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn.

  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft.

Artikel 23 Wijkermeerpolder

Voor gronden aangeduid op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan als ‘Wijkermeerpolder’ voorziet een bestemmingsplan niet in industriële bebouwing.

Titel 3 Rijksbufferzones

Artikel 24 Rijksbufferzones

  • 1. Voor de gebieden die aangeduid zijn als rijksbufferzones op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan, maakt een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe gebouwen voor:

    • a.

      wonen;

    • b.

      detailhandel, bedrijven, dienstverlening en kantoren, anders dan dienstbaar aan dagrecreatie, voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid, hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit;

    • c.

      glastuinbouw of intensieve veeteelt;

    • d.

      complexen van recreatiewoningen;

    • e.

      grootschalige hotels;

    • f.

      bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en;

    • g.

      bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie.

  • 2. Als verdere verstedelijking wordt tevens aangemerkt de bedrijfsmatige opslag van volumineuze goederen in de openlucht anders dan ten behoeve van agrarische bedrijvigheid op een oppervlakte van meer dan 500 m2 en anders dan die opslag die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bij een geldend bestemmingsplan is toegelaten.

  • 3. Als verdere verstedelijking wordt niet aangemerkt nieuwe gebouwen voor restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf of zorgboerderij.

  • 4. In aanvulling op het verstedelijkingsverbod zoals geregeld in het eerste lid wordt tevens in het bestemmingsplan en de toelichting aangegeven:

    • a.

      op welke wijze de open en groene ruimte wordt beschermd;

    • b.

      op welke wijze de ruimtelijke kwaliteit wordt beschermd en;

    • c.

      op welke wijze de dagrecreatieve functie wordt versterkt; waarbij de ontwikkelingen zijn afgestemd op het aangrenzend stedelijk gebied en de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.

  • 5. In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

    • a.

      woningbouw die tot stand komt door toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling als bedoeld in artikel 16;

    • b.

      nieuwe bebouwing die gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de betreffende rijksbufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden (rood voor groen), voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;

    • c.

      bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en voor bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;

    • d.

      een niet-agrarische nevenactiviteit ter ondersteuning van de bedrijfsvoering van een bedrijf voor grondgebonden landbouw, tuinbouw of veeteelt, of;

    • e.

      woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en provincie met betrekking tot de ‘pilot Waterland’.

  • 6. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan wel in de in die leden genoemde ontwikkelingen voorzien, indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn en;

    • c.

      de negatieve effecten zoveel mogelijkheden zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.

  • 7. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing op het vijfde en zesde lid.

  • 8. Voor initiatieven die gelegen zijn in de rijksbufferzone Amstelscheg gelden de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door gedeputeerde staten (nr 2011-66880) vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ en;

  • 9. Ten aanzien van het zesde lid, onderdeel c, worden maatregelen ter vergroting van de ruimtelijke kwaliteit of ter versterking van de dagrecreatieve functie getroffen.

  • 10. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt en de dagrecreatieve waarde wordt versterkt.

Titel 4 Weidevogelleefgebieden

Artikel 25 Weidevogelleefgebieden

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

    • a.

      de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

    • b.

      de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;

    • c.

      de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarden;

    • d.

      de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;

    • e.

      de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

  • 2. In een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid wordt de aanleg van hoogopgaande beplantingen of laanbeplanting afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:

    • a.

      een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend;

    • b.

      woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn;

    • c.

      woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuurkwaliteiten van het landschap of;

    • d.

      een ingreep die netto geen verstoring van het weidevogelleefgebied geeft.

  • 4. In aanvulling op het derde lid kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

    • a.

      op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

    • b.

      hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;

    • c.

      op welke wijze aan het gestelde in artikel 13, tweede lid en artikel 14, tweede lid, wordt voldaan en;

    • d.

      op welke wijze aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 is voldaan.

  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, als bedoeld in het vierde lid onderdelen a en b.

Titel 5 Landbouw

Artikel 26 Gebied voor grootschalige landbouw

  • 1. Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied voor grootschalige landbouw, zoals op kaart 6 aangegeven en op de digitale verbeelding ervan, geldt het volgende:

    • a.

      Agrarische bebouwing moet worden geconcentreerd binnen het bouwperceel;

    • b.

      Een agrarisch bouwperceel mag worden vergroot tot maximaal 2 hectare ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf mits dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering alsmede voor het oprichten van een bio-massa inrichting ten behoeve van eigen gebruik;

    • c.

      Ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één agrarische bedrijfswoning toegestaan; het bestemmingsplan kan met een ontheffing, als bedoeld in artikel 3.6 van de wet, één extra bedrijfswoning mogelijk maken mits dit noodzakelijk is voor het toezicht;

    • d.

      Een bestemmingsplan kan voorzien in de huisvesting van tijdelijke

      werknemers, in

      • 1.

        de huisvestingsvoorziening wordt gesitueerd binnen het agrarisch bouwperceel;

      • 2.

        de huisvesting plaatsvindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, en;

      • 3.

        het een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft

    • e.

      Een bestemmingsplan bevat geen bestemmingen of regels die voorzien in nieuwvestiging van volwaardige intensieve veehouderijen al dan niet als neventak. Ook bevat een bestemmingsplan geen bestemmingen of regels die voorzien in de herontwikkeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar, al dan niet als nevenfunctie, intensieve veehouderij:

    • f.

      verplaatsing van op 30 november 2011bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland wordt niet beschouwd als nieuwvestiging;

    • g.

      Voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor bestaande intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak, geldt dat:

      • 1.

        uitbreidingsmogelijkheden uitsluitend mogen worden opgenomen als aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijneisen is voldaan zodat het bedrijf op de huidige locatie op duurzame wijze wordt ontwikkeld, als de uitbreiding als onder 1. bedoeld op de huidige locatie niet mogelijk is, dan wel gelegen in gebied voor gecombineerde landbouw, kan het bedrijf zich verplaatsen naar gebied voor grootschalige landbouw;

      • 2.

        die bestemmingen of regels er in voorzien dat bij uitbreiding ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren;

    • h.

      Een nieuw glastuinbouwbedrijf en de uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf zijn uitsluitend binnen de op de kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven ‘glastuinbouwconcentratiegebieden’ toegestaan en mogen in het bestemmingsplan niet onmogelijk worden gemaakt;

    • i.

      In afwijking van het bepaalde in g. maakt een bestemmingsplan uitbreiding van – op 3 november 2010 – bestaande glastuinbouwbedrijven tevens mogelijk in het gebied, op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven ‘tuinbouwconcentratiegebied’;

    • j.

      Indien sprake is van verplaatsing van een glastuinbouwbedrijf naar het gebied, op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven als ‘glastuinbouwconcentratiegebied’ dient zeker gesteld te worden dat door toepassing van de Ruimte voor Ruimte­regeling de bestaande locatie geherstructureerd wordt.

    • k.

      Uitbreiding van teeltondersteunend glas van meer dan 2000 m2 per perceel op een grondgebonden landbouwbouwbedrijf buiten de onder g. bedoelde gebieden is niet toegestaan;

    • l.

      Een nieuw bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt en de uitbreiding van een bestaand bedrijf alsmede het mogelijk maken van grondbewerkingen als bezanden, omzetten en omspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt zijn uitsluitend toegestaan:

      • 1.

        In de bollenconcentratiegebieden, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.

      • 2.

        Een bestemmingsplan voor de gebieden, genoemd onder 1. maakt de vestiging van een bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt niet onmogelijk.

    • m.

      De nieuwvestiging van een zaadveredelingsbedrijf is uitsluitend mogelijk binnen het op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven zaadveredelingsconcentratiegebied en mag in dat zaadveredelingsconcentratiegebied in het bestemmingsplan niet onmogelijk worden gemaakt.

    • n.

      Uitbreiding van op3 november 2010 bestaande daarbuiten gelegen zaadveredelingsbedrijven, is uitsluitend toegestaan voor als zodanig op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan specifiek aangegeven bedrijven.

  • 2. In afwijking van het eerste lid onder b kan het bestemmingsplan voorzien in een groter bouwperceel mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan een bestemmingsplan voorzien in een groter bouwperceel voor bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland mits het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel h, kan, mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan, een bestemmingsplan voorzien in:

    • a.

      teeltondersteunend glas tot een maximum van 4000 m2 of

    • b.

      teeltondersteunend glas tot een maximum van 200 m2 per hectare teeltondersteunend glas voor een bedrijf met een perceel van minimaal 20 hectare.

  • 5. Artikel 15 is van toepassing op bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 26 eerste lid.

  • 6. Voor zover landbouwbedrijven, als bedoeld in dit artikel, tevens zijn begrepen in de Ecologische Hoofdstructuur zoals is geregeld in artikel 19 en het gebied als bedoeld in artikel 25 (weidevogelleefgebieden) geldt tevens het in die artikelen bepaalde.

  • 7. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van een bedrijfsplan als bedoeld in het tweede en vierde lid.

Artikel 27 Landbouw­effectrapportage

  • 1. Een bestemmingsplan, gelegen in het gebied als bedoeld in artikel 26 eerste lid en artikel 28 eerste lid gaat vergezeld van een landbouw- effectrapportage, indien er bij die bestemmingsplannen sprake is van:

    • a.

      een MER­plichtige activiteit als bedoeld in het Besluit MER, of overige ingrepen die een aanzienlijk effect hebben op gronden met een agrarische bestemming; en

    • b.

      een vermindering van het areaal landbouwgrond met minimaal 100 ha.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aan de toelichting van bestemmingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectprocedures met betrekking tot de inhoud van een landbouw-effectrapportage.

Artikel 28 Gebieden voor gecombineerde landbouw

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking geeft op het gebied buiten de in artikel 26 eerste lid bedoelde gebieden, maakt geen agrarische bouwpercelen mogelijk, groter dan 1,5 hectare.

  • 2. Een bestemmingsplan bevat geen bestemmingen of regels die voorzien in nieuwvestiging van volwaardige intensieve veehouderijen al dan niet als neventak.

  • 3. Verplaatsing van op 30 november 2011 bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland wordt niet beschouwd als nieuwvestiging;

  • 4. Voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor op 30 november 2011 bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland, al dan niet als neventak, geldt dat:

    • a.

      uitbreidingsmogelijkheden uitsluitend mogen worden opgenomen als aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijneisen is voldaan, zodat het bedrijf op de huidige locatie op duurzame wijze wordt ontwikkeld;

    • b.

      die bestemmingen of regels er in voorzien dat bij uitbreiding ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

  • 5. In aanvulling op het eerste lid voorziet het bestemmingsplan niet in bestemmingen of regels ten behoeve van overige niet-grondgebonden agrarische activiteiten.

  • 6. Het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onderdelen a, c, d en k alsmede het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing op bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

  • 8. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op veenpolderlandschappen bevat geen regels die voorzien in het scheuren van grasland.

  • 9. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een groter bouwperceel tot ten hoogste 2 ha mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan.

  • 10. In afwijking van het gestelde in het eerste lid en het negende lid kan een bestemmingsplan voorzien in een groter bouwperceel voor bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland mits het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

  • 11. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van een bedrijfsplan als bedoeld in het negende lid.

Hoofdstuk 6 De Blauwe Ruimte

Artikel 29 Primaire waterkeringen.

  • 1. Voor de hele kust van het IJsselmeer, Markermeer en de kusten van het Gooi en IJmeer, Waddenzee en Noordzee geldt voor primaire waterkeringen, zoals deze zijn aangegeven op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan, een vrijwaringszone waterkeringen van 100 meter binnendijks en 175 meter buitendijks, waarbinnen een bestemmingsplan nieuwe bebouwing of gebruik anders dan voor bebouwing, uitsluitend mag toestaan indien:

    • a.

      er sprake is van niet- onomkeerbare ontwikkelingen naar oordeel van de waterbeheerder;

    • b.

      een toekomstige landwaartse versterking van de waterkering niet wordt belemmerd en;

    • c.

      kan worden meebewogen met het peil van IJssel- en Markermeer en Noordzee;

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een bestemmingsplan het oprichten van bouwwerken op primaire waterkeringen binnen het Bestaand Bebouwd Gebied van kustplaatsen mogelijk maken mits:

    • a.

      er geen zand wordt onttrokken aan de waterkering en;

    • b.

      zware ontgravingen of gebruik van explosieven niet worden toegestaan tenzij een onbelemmerd functioneren van de waterkering wordt zeker gesteld.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid maakt een bestemmingsplan het oprichten van gebouwen niet mogelijk in de duinen en op de primaire waterkering buiten het Bestaand Bebouwd gebied van kust­ gemeenten, tenzij:

    • a.

      er zwaarwegende maatschappelijke belangen in het geding zijn en;

    • b.

      er geen alternatieve locatie beschikbaar is.

Artikel 30 Regionale waterkeringen

  • 1. Voor zover een bestemmingsplan mede betrekking heeft op regionale waterkeringen, zoals aangegeven op kaart 8 en de digitale verbeelding ervan, voorziet het bestemmingsplan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet het bestemmingsplan tevens in een vrijwaring- zone aan weerszijden van de waterkeringen opdat reconstructies van de waterkeringen niet onmogelijk worden gemaakt. Deze lokaal benodigde vrijwaringszones worden over- genomen van de hoogheemraadschappen.

  • 2. Afwijken van de vrijwaringszone, als bedoeld in het eerste lid, is mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.

Artikel 31 Strandzonering

Een bestemmingsplan wijst slechts bestemmingen aan voor jaarrondstrandpaviljoens voor zover het gronden betreft die zijn opgenomen op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan behorende bij deze verordening.

Hoofdstuk 7 Energie

Artikel 32 Windturbines

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken.

  • 2. Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid is het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:

    • a.

      vervanging van een of meer vergunde windturbines:

      • 1e

        buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied;

      • 2e

        door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;

      • 3e.

        op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;

    • b.

      het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:

      • 1e

        binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

      • 2e

        op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;

      • 3e

        voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.

  • 3. In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:

    • a.

      de ashoogte van een windturbine bedraagt minimaal 100 en ten hoogste 120 meter;

    • b.

      binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d draaien de rotorbladen in eenzelfde richting;

    • c.

      binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d hebben windturbines eenzelfde verschijningsvorm;

    • d.

      binnen een lijn of cluster die is aangewezen als testlocatie voor prototype-windturbines bedraagt de rotordiameter ten hoogste 175 meter;

    • e.

      binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d bedraagt de ashoogte ten hoogste 150 meter en;

    • f.

      binnen een lijn of cluster als bedoel in onderdeel d dan wel binnen een straal van 500 meter van een prototype-windturbine als bedoeld in onderdeel d mag een meetmast worden opgericht met een hoogte van ten hoogste 150 meter.

  • 4. In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken, waarbij:

    • a.

      het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines;

    • b.

      de windturbines in een lijnopstelling in een windpark worden geplaatst van minimaal zes windturbines;

    • c.

      de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;

    • d.

      de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;

    • e.

      de ashoogte van de windturbines maximaal 120 meter bedraagt;

    • f.

      de rotordiameter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent;

    • g.

      een windturbine op minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 meter afstand wordt geplaatst van gevoelige bestemmingen;

    • h.

      een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone en;

    • i.

      een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed of een nationaal landschap.

  • 5. Op het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid is artikel 15, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien het bepaalde in het eerste tot en met vijfde lid.

  • 7. Het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:

    • a.

      voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;

    • b.

      een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;

    • c.

      een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed of een nationaal landschap;

    • d.

      de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 meter bedraagt en;

    • e.

      de bepalingen van artikel 15 in acht zijn genomen.

Artikel 33 Energie en duurzaam bouwen

  • 1. Bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijven- terreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van rest- warmte, Warmte Koude Opslag en aard­ warmte, zonne-energie, biomassa.

  • 2. Nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking dient aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

Hoofdstuk 8 Hardheidsclausule

Artikel 34 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over het voornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.

Artikel 35

Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in artikel 34 voorschriften verbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Artikel 36 Inhoud aanvragen om ontheffing

Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

  • a.

    een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;

  • b.

    een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • c.

    een of meer kaarten op een zodanige schaal of de digitale verbeelding ervan dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

Artikel 37 Bij beslissing op aanvraag te betrekken provinciaal beleid

Gedeputeerde staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing ten minste rekening met de geldende Provinciale Structuurvisie, respectievelijk de door gedeputeerde staten vast- gestelde uitwerkingen daarvan.

Artikel 38 Voorschriften ontheffing

vervallen

Artikel 39 Weigering ontheffing

Gedeputeerde staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van beperkingen of voor- schriften niet voldoende kan worden tegemoet- gekomen aan de belangen die de bepaling waar- van ontheffing is aangevraagd, beoogt te beschermen.

Artikel 40 Intrekken ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen – anders dan op aanvraag – een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a.

    de ontheffing is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens;

  • b.

    door de aanvrager wordt gehandeld in strijd met of in afwijking van de bij de ontheffing gegeven voorschriften;

Artikel 41 Vervallen ontheffing

Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.

Artikel 42 Termijn beslissing op ontheffing

  • 1. Gedeputeerde staten beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag om ontheffing is ontvangen op het verzoek om ontheffing.

  • 2. Indien gedeputeerde staten niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kunnen beslissen, delen zij dit aan de aanvrager van de ontheffing mede onder vermelding van de termijn waarbinnen de beslissing wel tege- moet kan worden gezien.

Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 43 Technische correctie van begrenzingen

Gedeputeerde staten zijn bevoegd kennelijke onjuistheden in de begrenzing van gebieden in de bij deze verordening behorende kaarten of op de digitale verbeelding ervan te wijzigen.

Artikel 44 Aanpassingtermijn bestemmingsplannen

  • 1. Het tijdstip waarop een bestemmingsplan in elk geval in overeenstemming met deze verordening moet zijn vastgesteld is:

    • a.

      voor bestemmingsplannen die vòòr 1 juli 2003 onherroepelijk zijn geworden 1 juli 2013

    • b.

      voor bestemmingsplannen die op of na 1 juli 2003 en vòòr het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening onherroepelijk zijn geworden uiterlijk vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening;

    • c.

      voor bestemmingsplannen die binnen of buiten het windgebied Wieringermeer het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken: uiterlijk 31 december 2014.

  • 2. Indien uitsluitend de toelichting op een bestemmingsplan conform het eerste lid of het tweede lid van dit artikel in overeen- stemming met deze verordening moet worden gebracht, kan deze aanpassing achterwege blijven.

  • 3. Gedeputeerde staten nemen geen verzoek tot ontheffing in overweging dat gebaseerd is op een verouderd bestemmingsplan. Indien provinciale belangen beschermd dienen te worden, die niet in het verouderde bestemmingsplan zijn geborgd, neemt de provincie indien nodig de verantwoordelijkheid van gemeenten over door middel van het inpassingsplan.

Artikel 45 Buiten toepassing verklaren van bepalingen van de verordening

vervallen

Artikel 46 Intrekking

De Provinciale ruimtelijke verordening Noord- Holland 2009 wordt ingetrokken.

Artikel 47 Inwerktreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provincieblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 48 Titel

Deze verordening wordt aangehaald als: Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Ondertekening

Haarlem, 21 juni 2010.

Provinciale Staten van Noord-Holland,

A.P. van der Meché, waarnemend voorzitter.
I.J.M. Speekenbrink, griffier.

Toelichting artikel 32

Algemeen

Het maatschappelijk draagvlak voor windenergie op land is als gevolg van de voortgaande schaalvergroting en gestage groei van het aantal windturbines en de hiermee samenhangende toegenomen ruimtelijke impact onder druk komen te staan. De provincie komt in antwoord op deze maatschappelijke ontwikkeling tot een restrictief windbeleid. In het coalitieakkoord 2011-2015 is opgenomen dat geen uitbreiding plaatsvindt van het aantal windturbines op land.

De provincie hanteert als uitgangspunt een opgave van 430 MW en komt haar afspraken na over een volledige uitvoering van windplan Wieringermeer. Daarmee komt het totaal opgesteld vermogen te liggen op 580 MW. Dit is de Noord-Hollandse bijdrage aan de doelstelling van het Rijk om in 2020 ruimte te bieden voor 6000 MW wind op land.

Het coalitieakkoord betekent een verandering ten opzichte van het vigerend beleid voor windenergie op land, dat is vastgelegd in de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (vastgesteld door provinciale staten op 21 juni 2010), de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS, vastgesteld op 21 juni 2010) en het beleidskader Wind op Land (vastgesteld door provinciale staten op 14 februari 2011). Om die reden is voorliggende wijziging van de PRVS opgesteld.

Artikel I

A

Artikel 1, onderdeel 34)

Het betreft hier een nieuwe definitie van windturbine. Het is een aanscherping van de oude definitie. Ook de bij de windturbine behorende (infrastructurele) voorzieningen vallen nu onder de definitie windturbine. Uitgezonderd van de definitie zijn windturbines met een kleinere rotordiameter dan 5 meter en een kleinere ashoogte dan 7 meter. Ook de traditionele windmolens zijn van de definitie van windturbine uitgezonderd. Hieronder wordt verstaan windmolens zoals die voor 1950 werden gebouwd. Voornaamste kenmerk van een traditionele molen is een wiekenkruis.

B

Artikel 1, toevoeging onderdelen 44 en 45

De begrippen ‘opschalen’ en ‘meetmast’ zijn nieuw in de PRVS. Om misverstanden te voorkomen over de betekenis ervan is een definitie van deze begrippen opgenomen.

C

Artikel 32 Windturbines

Dit artikel voorziet in het eerste lid in een verbod voor het opnemen van juridisch planologische mogelijkheden in een ruimtelijk plan voor het bouwen, of opschalen van een of meer windturbines. Hieronder vallen eveneens de bij de windturbine behorende infrastructurele voorzieningen. Het tweede lid betreft een rechtstreeks werkende bepaling. Dit betekent dat tot het moment dat het bestemmingsplan is aangepast, aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze verordening getoetst dienen te worden.

Buiten het windgebied Wieringermeer zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan blijft vervanging van een of meer reeds bestaande windturbines mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm die legaal zijn gerealiseerd. Met vergelijkbare masthoogte wordt bedoeld: de huidige masthoogte met een maximale afwijking van 2%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 2%. Met vergelijkbare verschijningsvorm wordt bedoeld: dat de vorm van de mast, de gondel en rotorbladen, en de kleur van de windturbine qua uiterlijk overeen moet komen met die van de huidige windturbine. De vervanging mag niet verder gaan dan wat op grond van het vigerend bestemmingsplan is toegestaan. Hiermee worden bestaande rechten die ook daadwerkelijk worden gebruikt gerespecteerd.

In het windgebied Wieringermeer zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan zijn in afwijking van het verbod zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 32 windturbines toegestaan. In het bestemmingsplan dienen ten minste een aantal regels te worden opgenomen die zijn neergelegd in het derde lid, onderdeel a tot en met f. Deze regels zijn gebaseerd op de randvoorwaarden van het uitvoeringsproject Wind op Land zoals opgenomen in paragraaf 7.4.8 van de Structuurvisie Noord-Holland 2040. Voor wat betreft het peil waaruit gemeten wordt hanteren wij de volgende definitie: het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein (oftewel “maaiveld”).

Tot het moment dat het verbod zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 32 is vertaald in bestemmingsplannen mogen in het windgebied Wieringermeer zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan windturbines worden gebouwd dan wel opgeschaald, mits dit op grond van de vigerende bestemmingsplannen aldaar is toegestaan.

De keuze om binnen Noord-Holland een beperkt gebied voor de uitbreiding van windenergie aan te wijzen komt voort vanuit de wens om de kernkwaliteiten van het landschap, openheid en ruimtevorming, zoals benoemd in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, behorende bij de Structuurvisie Noord-Holland 2040, te behouden. Windturbines hebben door hun afmetingen en zichtbaarheid over grote afstand een bovenlokale impact op de ruimte in het landelijk gebied. Overigens gaat het hierbij niet alleen om verstedelijking in het landelijk gebied als gevolg van het bouwen van windturbines, maar ook om de impact die de bouw van windturbines binnen bestaand bebouwd gebied kan hebben op de beleving van de openheid van het landschap buiten de stad.

In het grootschalige open landschap van de Zuiderzeepolder Wieringermeer is het mogelijk op basis van een visualiserend ontwerp en herstructurering te komen tot een opstelling die voldoet aan randvoorwaarden van ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik. Daarom is dit gebied aangewezen als windgebied waarbinnen beperkte uitbreiding onder strikte voorwaarden mogelijk is.

De provincie geeft sturing aan de ruimtelijke ontwikkeling van windenergie door de beperkte ontwikkeling van windenergie te bundelen en zo mogelijk te koppelen aan de herstructurering van solitaire windturbines en verouderde lijnopstellingen. In het vierde lid is dan ook de mogelijkheid tot herstructurering opgenomen. Het saneren van solitaire, door het landschap verspreide, turbines zal de ruimtelijke kwaliteit van het gebied kunnen verbeteren en zal zo tot ‘ruimtewinst’ kunnen leiden. Daarnaast zouden in het herstructureringsproces ook turbines die op onhandige plaatsen staan, bijvoorbeeld vanwege de ervaren (geluids)overlast of maatschappelijke weerstand meegenomen kunnen worden. Mede gelet op de ingediende reacties op de ontwerp wijziging van de verordening op het punt van de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming is in geval van herstructurering een afstandsnorm als voorwaarde opgenomen. De norm betreft de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming. Vanuit het oogpunt een goed woon- en leefklimaat in Noord-Holland is de afstandsnorm minimaal vier maal de ashoogte van een windturbine met als minimumafstand 300 meter. Ten aanzien van gevoelige bestemmingen wordt aangesloten bij hetgeen daaronder verstaan wordt in de Wet milieubeheer (zoals woningen en scholen).

Verder geldt dat bij de herstructurering er voor elke nieuwe windturbine ten minste twee bestaande turbines worden gesaneerd. Bij de nieuwe turbines moet rekening worden gehouden met de landschappelijke inpassing (ruimtelijke kwaliteit) en de bestaande regelgeving. Daarnaast wordt naast het Beleidskader Wind op Land, de Structuurvisie en de PRVS een windbank ingezet ten behoeve van de herstructurering van bestaande windturbines. Onder een windbank wordt verstaan een constructie om aan planologische rechten voor de bouw en exploitatie van een windturbines een waarde toe te kennen en deze op te zetten in verhandelbare windrechten. De windbank is een ondersteunend financieel instrument dat kan worden ingezet parallel aan de inzet ruimtelijke ordeningsinstrumenten. Een windbank kan niet worden ingezet als vervanging van ruimtelijke ordeningsregels met voorwaarden waaronder in een specifieke situatie (dreigende schade, ernstige overlast) of op een bepaalde locatie wel of niet windturbines worden toegestaan. De oprichting van een windbank en de formulering van windrechten zorgt – in vergelijking tot louter planologische instrumenten – voor betere sturingsmogelijkheden in de conversie van oud naar nieuw. In het uitvoeringsprogramma in paragraaf 7.4.8 van de gewijzigde Structuurvisie wordt aangegeven dat GS onderzoek verrichten naar de ontwikkeling van instrumenten om het proces van herstructurering te stimuleren en faciliteren. In dit kader kan het concept van de windbank nader worden onderzocht en op maat worden gesneden voor de Noord-Hollandse situatie. Door de samenhang tussen de herstructurering en de windbank is ten aanzien van de inwerkingtreding bepaald dat het vierde lid van artikel 32 op een nog door gedeputeerde staten te bepalen moment inwerking treedt.

Mochten er windturbines worden opgericht dan dient ook voldaan te worden aan de ruimtelijke kwaliteitseisen (artikel 15 PRVS). Ruimtelijke kwaliteit is één van de ruimtelijke hoofdbelangen zoals bedoeld in de Structuurvisie Noord-Holland 2040.

Daarnaast wordt in het zesde lid van artikel 32 de mogelijkheid aan gedeputeerde staten geboden voor het stellen van nadere regels ten aanzien van aspecten aangaande windturbines in het kader van een goede ruimtelijke ordening, zoals ruimtelijke kwaliteit, het opgesteld vermogen, herstructurering, de masthoogte en de rotordiameter van windturbines en de leefomgeving rondom windturbines. De provincie streeft ernaar prioriteit te geven aan de sanering en daaraan gekoppeld herstructurering van windturbines die overlast veroorzaken.

Verder kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 32 voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In dat geval wordt er gebruik gemaakt van de in de PRVS opgenomen ‘hardheidsclausule’. Deze hardheidsclausule vormde geen onderdeel van de voorliggende wijziging van de PRVS. Het artikel bevat de regel die gedeputeerde staten de mogelijkheid geeft om in uitzonderlijke gevallen ontheffing te verlenen van de in deze verordening opgenomen regels. De ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waar provinciale staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben kunnen houden en waarbij een strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Een zodanige ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen - maar dat in strijd is met de algemene regels – af te wijken van de algemene regels. De clausulering van de ontheffingsbevoegdheid tot bijzondere gevallen geeft tevens aan dat het dus slechts gaat om incidentele gevallen.

Voor wat betreft de handhaving van artikel 32 PRVS geldt dat de provincie hiertoe de gebruikelijke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening (indienen van een zienswijze, geven van een aanwijzing, opstellen van een inpassingsplan of procederen tegen een ruimtelijk besluit) kan inzetten.

D

In de huidige PRVS zijn data opgenomen waarop gemeentelijke bestemmingsplannen in lijn dienen te zijn gebracht met de PRVS. Voor de onderhavige wijziging van artikel 32 is een aparte datum opgenomen.

Artikel II

Naast de regels van de verordening wordt ook de kaart en de digitale verbeelding aangepast. Het zoekgebied voor windturbineparken is vervangen door het ‘windgebied Wieringermeer’.

Artikel III

De wijziging wordt na vaststelling door Provinciale Staten van Noord-Holland geplaatst in het Provinciaal Blad. De dag na plaatsing treedt de wijziging in werking. Met uitzondering van het vierde lid van artikel 32. Dit zal later in werking treden door de samenhang met de nog te ontwikkelen windbank.

Kaart 1 Grondgebied

Kaart 1 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 2 Bestaand bebouwd gebied (BBG)

Kaart 2 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 3 Landelijk gebied

Kaart 3 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 4 Ecologie

Kaart 4 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 5 Nationale en metropolitane landschappen

Kaart 5 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 6 Landbouwgebieden

Kaart 6 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 7 Landbouwclusters

Kaart 7 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 8 Blauwe Ruimte

Kaart 8 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 9 Duurzame energie

Kaart 9 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Kaart 10 Aardkundige waarden

Kaart 10 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.

Algemene toelichting

1 Algemeen

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening met de daarbij behorende Invoeringswet in werking getreden. De wet voorziet in een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten. Daartoe zijn de bevoegdheden voor Rijk, provincies en gemeen­ ten voor zowel beleidsvorming als voor de uitvoering fundamenteel gewijzigd. Kortweg gezegd komt de stelselwijziging voor de provincies erop neer dat het streekplan de status heeft gekregen van structuurvisie en daarmee een zelf bindend beleidsdocument is geworden. Ook het goedkeuringsvereiste door gedeputeerde staten voor gemeentelijke bestemmingsplannen is komen te vervallen. Daarnaast heeft de provincie een aan- tal instrumenten gekregen waardoor zij zelf haar belangen pro-actief kan borgen en verwezenlijken.

Voor het streekplan is de provinciale structuur- visie in de plaats gekomen. In de structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en heeft zij tevens aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren. Uitgangspunt hierbij is dat de provincie aangeeft en motiveert wat haar provinciale belangen zijn. De structuurvisie is uitsluitend zelf bindend. Op het instrument structuurvisie en de daarin neergelegde provinciale belangen wordt hier niet verder ingegaan doch wordt verwezen naar dat document.

Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie – naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten e.d. – diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals een provinciale ruimtelijke verordening, een proactieve aanwijzing, een inpassingsplan en andere instrumenten. Deze zetten wij naast de verordening waar nodig selectief in. Het bij de Structuurvisie behorende uitvoeringsprogramma gaat hier verder op in.

De provinciale verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Uiteraard moet altijd het provinciale belang de inzet van de verordening rechtvaardigen. Het uitgangspunt van de wet is dat bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijke beleid zoveel mogelijk pro-actief worden ingezet, maar complementair staan instrumenten zoals overleg, zienswijze en zo nodig een reactieve aanwijzing ook ter beschikking om doorkruising van provinciaal beleid te voorkomen. Inzet van dit laatste middel is echter onderhevig aan verdergaande juridische beperkingen. Hierop wordt op deze plaats verder niet ingegaan.

Voor de inzet van de verordening is het nodig dat

  • a.

    de provincie zich verantwoordelijk acht voor de doorwerking van het provinciale belang;

  • b.

    het belangen betreffen die generiek van aard zijn dus voor alle – of in ieder geval een groot aantal – gemeenten eenduidige normstelling vragen ten behoeve van de ontwikkeling van hun planologisch beleid;

  • c.

    regeling in bestemmingsplannen, project- besluiten of beheersverordening mogelijk is en

  • d.

    het niet gaat om tijdelijke situaties.

2 Korte voorgeschiedenis

De provincie heeft een nieuwe structuurvisie vastgesteld ter vervanging van de huidige twee streekplannen Noord-Holland Zuid en het Ontwikkelingsbeeld (streekplan) Noord-Holland Noord. Bij de laatste partiële herziening ‘actualisering streekplannen Noord-Holland zuid en Ontwikkelingsbeeld (streekplan) Noord- Holland Noord’ (vastgesteld door PS op 19 november 2007 en 17 december 2007) was het tot dan geldende beleid al in lijn gebracht met de Nota Ruimte.

Op 18 maart 2008 heeft provinciale staten haar sturingsfilosofie vastgesteld. Daarbij werd – naast overleg met gemeenten – in belangrijke mate ingezet op het gebruik van juridische instrumenten uit de Wet op de ruimtelijke ordening om tot doorwerking van haar beleid te komen. Op 3 juni 2008 is vervolgens een Overgangsdocument vastgesteld. In dit document is geïnventariseerd welke provinciale belangen in de geldende streekplanne (en de daarop geënte Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid) in aan­ merking komen voor pro-actieve juridische sturing en beleidsneutraal konden doorwerken in een provinciale verordening.

Dit heeft geleid tot de Provinciale ruimtelijke verordening 2009, die op 15 december 2008 door provinciale staten is vastgesteld en op 1 januari 2009 in werking is getreden.

3 Toelichting op de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

De nu voorliggende Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisi (PRVS) vloeit voort uit het Uitvoeringsprogramma van de Provinciale Structuurvisie. In dit uitvoeringsprogramma is aangegeven voor welke onderdelen van beleidsdoelstellingen (provinciale belangen) uit de Visie de verordening als algemene regel noodzakelijk is voor de doorwerking van het provinciale ruimtelijke beleid. Uitgangspunt is geweest niet meer te regelen dan strikt noodzakelijk. Waar sectorregelgeving voldoende werd geacht is dus geen regeling in deze ruimtelijke verordening opgenomen.

Op rijksniveau is inmiddels het geldende beleid uit de Nota Ruimte – voor zover daartoe geschikt – beleidsneutraal neergelegd in een ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Algemene maatregel van Bestuur Ruimte). Het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is op 29 mei 2009 door het Kabinet vastgesteld en zal naar verwachting medio 2010

n werking treden. In dit ontwerp Besluit worden algemene regels gesteld die rechtstreeks doorwerken in bestemmingsplannen en zich daarmee dus richten op de gemeenteraden. Deze direct tot de gemeenten gerichte regels uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening worden in de verordening niet herhaald. Wij gaan er van uit dat deze rijksregelgeving bij alle gemeenten bekend is.

Daarnaast worden voor een aantal onderwerpen regels gesteld die zich richten op de provincies ter verdere uitwerking en/of aanvulling in een provinciale verordening. Op deze wijze komen de rijksregels ‘getrapt’ in bestemmingsplannen terecht. Ons tot deze onderwerpen beperkend gaat het hier om de volgende onderwerpen (voor zover voor Noord-Holland van belang):

  • bundeling van verstedelijking en locatie­ beleid economische activiteiten;

  • rijksbufferzones;

  • ecologische hoofdstructuur

  • nationale landschappen (inclusief werelderf­ goedgebieden Stelling van Amsterdam en de Beemster);

  • het kustfundament;

  • het regionaal watersysteem.

Tevens is voor Noord-Holland nog van belang dat ook de kaders uit de pkb Derde Nota Waddenzee in het ontwerp­Besluit zijn opgenomen.

Zoals gezegd geldt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening nog niet. Zoveel mogelijk is echter bij de opzet en de formuleringen in deze verordening met dit ontwerp-besluit al rekening gehouden. Er bestaat wel het risico dat de ver- ordening moet worden aangepast door een gewijzigde vaststelling van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Naar verwachting wordt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening medio 2010 vastgesteld.

Tenslotte is ook de geldende provinciale verordening leidend geweest voor de regeling van een aantal onderwerpen in deze verordening; het gaat hier met name om een aantal agrarische onderwerpen zoals de landbouweffect rapportage, de tweede agrarische bedrijfswoningen en het concentratiebeleid voor glas en bollen.

Opbouw en inhoud Verordening

Hoofdstuk 1 regelt onder meer de provinciale planologische commissie en de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling. De regeling voor de provinciale planologische commissie is nood- zakelijk nu de Wet ruimtelijke ordening een regeling bij verordening voorschrijft (artikel 9.1 Wro). Voor wat betreft werkwijze, taken en samenstelling is in de bestaande regeling bij Reglement geen wijziging aangebracht. Hoofdstuk 2 geeft regels voor zowel het bestaand bebouwd gebied als voor het landelijke gebied. Het gaat hier vooral om regels voor werkfuncties en grootschalige detailhandel.

Hoofdstuk 3 betreft de aanwijzing van het bestaand bebouwd gebied en de daarbij behorende kaart en de digitale verbeelding ervan.

Hoofdstuk 4 geeft regels voor het landelijk gebied; het gaat hier om het vastleggen van de mogelijkheden voor nieuwbouw, de daaraan te stellen ruimtelijke kwaliteitseisen, de Ruimte voor Ruimte­regeling en de vastlegging van mogelijkheden voor de verbrede landbouw.

Hoofdstuk 5 betreft de Groene Ruimte: Ecologi­sche Hoofdstructuur, Nationale landschappen, Rijksbufferzones, regels ter behoud van de open­ heid, de weidevogelleefgebieden alsmede het vastleggen van de landbouwhoofdstructuur.

Hoofdstuk 6 gaat over de Blauwe Ruimte (water­ keringen, strandzonering).

Hoofdstuk 7 betreft Energie (windturbines) Hoofdstukken 8 en 9 geven een aantal formeel-juridische bepalingen waaronder de ontheffingen, de aanpassingsplicht, overgangs- en slotbepalingen.

In de Verordening wordt – voor zover nodig – op specifieke artikelen een meer specifieke toelich ting gegeven.

Geen rechtstreeks werkende bepalingen

Er is in deze verordening geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het derde lid van artikel 4.1 Wro geeft om bevriezende regels te stellen om zodoende het doel van de verordening veilig te stellen. Hiervoor is gekozen vanuit de verwach- ting dat deze verordening- ter uitvoering van de structuurvisie - in vergelijking met het voorheen geldende streekplanbeleid niet tot grote beleids- wijzigingen (lees: planaanpassingen) leidt. De streekplannen gelden immers beiden sedert 2003 en 2004 en zijn dus vrij recent. In belangrijke mate volgt het provinciale ruimtelijke beleid uit de Structuurvisie het geldende beleid uit de Nota Ruimte (met name het Groen/Blauwe beleid). Accentverschillen zijn vooral gelegen in het bundelingsbeleid (de voorrang voor bestaand bebouwd gebied) en het kwaliteitsbeleid. Volgens een kort uitgevoerde planinventarisatie (quickscan) is het beeld dat het merendeel der geldende bestemmingsplannen van gemeenten daarmee in overeenstemming is. Het is derhalve niet nodig om rechtstreeks werkende bevriezende bepalingen op te nemen waaraan bouwaanvragen getoetst zouden moeten worden zolang bestemmingsplannen niet zijn aangepast aan de verordening.

Bijlagen

Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verbonden die voor een exacte meting van het werkingsbereik van regels onontkoombaar zijn. Ook zijn in de bijlage toetsingskaders voor de toepassing van regels opgenomen, waaronder bijvoorbeeld de wezenlijke waarden en kenmerken van de Ecologische Hoofdstructuur en ecologische verbindingszones. Het voornemen is in de leidraad Landschap en Cultuurhistorie de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen op te nemen, dat nog wordt vastgesteld door provinciale staten.

In een aantal gevallen komt het voor dat verschillende kaarten of digitale verbeeldingen voor een bepaald gebied samenvallen. Dit betekent dat meerdere regels voor bestemmingsplannen op het zelfde gebied van toepassing kunnen zijn. Dit is met name het geval bij de regelgeving rond Nationale Landschappen, Ecologische Hoofd- structuur, Weidevogelleefgebieden en Rijks­ bufferzones.

Analoog/digitaal

Het ontwerp van de verordening is niet volgens het systeem van Ministeriële Regeling Standaarden Ruimtelijke Ordening (vroeger: DURP) opgezet. Dit zal wel het geval zijn als de verordening door provinciale staten wordt vastgesteld omdat per 1 januari 2010 de des- betreffende verplichting in het Besluit ruimte­lijke ordening in werking treedt.

Ontheffingen

Op een aantal punten is aan gedeputeerde staten een ontheffingsbevoegdheid verleend. Dit heeft twee redenen: enerzijds wordt hiermee flexibili- teit bereikt van een op zichzelf star instrument als een verordening omdat nadere regels ter uitwerking van de kaders die de verordening stelt niet met zwaardere procedures hoeven te worden vastgesteld, anderzijds wordt daarmee voorkomen dat de verordening belast wordt met zeer gedetailleerde (technische) regelgeving. Door middel van een ontheffing kan ook beter maat- werk worden geleverd.

Vanwege de ruimtelijke kwaliteitseisen is de ontheffing verbonden met de verplichting om een nieuw samen te stellen Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling te horen voordat ont­ heffing wordt verleend.

Aangezien het in deze verordening om een instructieverordening gaat door het ontbreken van rechtstreeks werkende bepalingen zijn het primair de gemeenteraden of burgemeester en wethouders die de ontheffing bij gedeputeerde staten kunnen aanvragen. In de juridische literatuur wordt de mogelijkheid open gehouden dat ook een burger een ontheffing kan aanvragen maar niet aannemelijk is dat dit zal gebeuren nu een burger bij een verleende ontheffing geen belang heeft als de gemeente er geen gebruik van maakt. Tegen het besluit tot verlenen van ontheffing of een weigering kan wel bezwaar worden gemaakt door iedere belanghebbende nu een dergelijk besluit de rechtspositie kan beïnvloeden.

Aanpassing bestemmingsplannen aan verordening

De Wro schrijft voor dat binnen 1 jaar – tenzij de verordening een andere termijn voorschrijft – het bestemmingsplan aan de verordening moet zijn aangepast. In de verordening is gekozen voor een andere termijn. Deze termijn is nu bepaald over- eenkomstig de Bestuurlijke omgangscode AmvB Ruimte, waarin een harmonisatie van deze aan­ passingstermijnen is afgesproken tussen rijk, IPO, VNG en UvW. Doel is om zo een beperking van regeldruk te bereiken. Daarbij wordt voor- gesteld zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in het Barro genoemde termijnen.

Van het Barro wordt enigszins afgeweken door niet het moment van in werking treding van het Barro (voorzien medio 2010) maar het moment van in werking treding van de verordening ( naar verwachting eerste kwartaal van 2010) als uitgangspunt te nemen. De termijn van 5 jaar is wel van toepassing.

4 Totstandkomingsprocedure van de Verordening

Het ontwerp van deze verordening is door ons vastgesteld op 6 oktober 2009. Zoals voor- geschreven in de Wet ruimtelijke ordening is het ontwerp vervolgens op 21 oktober 2009 bekend- gemaakt in de Staatscourant, regionale bladen en langs elektronische weg en is een ieder in de gelegenheid gesteld tot het maken van schriftelijke of elektronische opmerkingen. Dit heeft geleid tot circa 120 opmerkingen. Daarnaast hebben wij ambtshalve een klein aantal redactionele wijzigingen aangebracht ter verduidelijking van de tekst.

Op 29 maart 2010 en 26 april 2010 heeft de Commissie ROG de conceptvoordracht en ontwerp­verordening met de Nota van Beant­ woording besproken. Tenslotte hebben wij de Voordracht aan provinciale staten op 16 februari vastgesteld, waarna de verordening op 21 juni 2010 door provinciale staten zal worden besproken en vastgesteld. Wij streven er naar de verordening medio september 2010 in werking te laten treden. De nu geldende verordening kan dan vervallen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Wij hebben hier een aantal in de verordening gebruikte begrippen,die niet in het dagelijkse spraakgebruik vanzelfsprekend zijn, gedefinieerd om onduidelijkheden bij de toepassing van de verordening uit te sluiten. Begrippen die reeds in het juridisch verkeer (wet en regelgeving of jurisprudentie) een bepaalde betekenis hebben zijn hier niet opgenomen. Er wordt bij die begrippen aangesloten bij de bestaande definities. Zo is bijvoorbeeld ‘gebouw’ gedefinieerd in de Woningwet.

Artikel 2

Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening richt de verordening zich op bestemmingsplannen, uitwerkingen of wijzigingen, beheersverordeningen en projectbesluiten en besluiten tot buiten toepassing verklaring van de beheersverordening. Om te voorkomen dat per artikel deze opsomming iedere keer moet worden herhaald wordt dit in dit artikel eenmaal opgesomd.

Artikel 3

De wet schrijft in artikel 9.1 voor dat bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld over de instelling, de werkwijze en de taak van de provinciale planologische commissie. Met artikel 3 van deze verordening wordt aan deze wettelijke verplichting voldaan. In een nader uitvoeringsbesluit krachtens deze verordening kunnen gedeputeerde staten vervolgens het bestaande Reglement van de Provinciale Planologische Commissie, dat tot op heden samenstelling en werkwijze (bijvoorbeeld de instelling van subcommissies) regelt, herzien en aanpassen aan de nieuwe wet.

Artikel 4

In deze verordening (artikelen 4 en volgende) wordt verder een belangrijke taak toebedacht aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om gedeputeerde staten te adviseren over aspecten van ruimtelijke kwaliteit in het geval dat een ontheffing van gedeputeerde staten nodig is. Het gaat hierbij met name om het in structuurvisie en verordening neergelegde verstedelijkingsbeleid (wonen, werken, voorzieningen) in het landelijk gebied, ingrepen in de EHS, de Nationale landschappen, Rijksbuffer­ zones, weidevogelleefgebieden en aspecten van het landbouwbeleid. De verordening bevat met betrekking tot deze onderwerpen een aantal ontheffingsbevoegdheden voor gedeputeerde staten waarvoor een advies van de ARO wordt voorgeschreven. Het is de bedoeling aan de ARO een sterk onaf hankelijk karakter te verlenen (met hoogstens een ambtelijk secretariaat) door de keuze voor personen, niet zijnde vertegenwoordigers van organisaties, met bijzondere deskundigheid op het terrein van landschap, stedenbouw, cultuurhistorie en tevens aandacht voor water, natuur, economie en landbouw. Hiermee krijgt de besluitvorming door gedeputeerde staten een kwalitatieve meerwaarde. Uiteraard is voor de ARO het beleid, neergelegd in de provinciale structuurvisie, deze verordening en met name de Leidraad Landschap en Cultuur­ historie uitgangspunt voor haar advisering en blijven gedeputeerde staten eindverantwoordelijk. De verdere organisatie van werkwijze (voorbereiding advies, relatie met ambtelijke organi- satie, termijnen e.d.), bemensing (vervanging, aantal leden, financiële aspecten e.d.) worden in een uitvoeringsbesluit geregeld. Dit zal gereed zijn op het moment van inwerkingtreding van de verordening.

Het vijfde lid van artikel 4 maakt het gemeenten mogelijk een prealabele vraag over een ontwikkeling ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit aan de ARO voor te leggen. De gemeente legt deze aanvraag voor een principe advies bij gedepu- teerde staten neer. Ten behoeve van het principe advies is de nut en noodzaak van de ontwikkeling in het gebied buiten het Bestaand Bebouwd Gebied aangetoond. De aanvraag geschiedt vroegtijdig in het planvormingsproces (vóór de ontheffingsaanvraag).

Artikel 5 en 6

Ook ten aanzien van de (grootschalige, perifere en volumineuze) detailhandel schrijft het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) regels in de verordening voor. Het betreft hier de toepassing van het bundelingsbeleid en de SER­ladder. Daarnaast hebben wij op 9 februari 2009 een provinciale detailhandels- en leisurevisie vastgesteld waarin wij ons beleid hebben vastgelegd. Het gaat hier om de uitbreidingsvraag binnen de provincie en betreft het gebied zowel binnen als buiten bestaand bebouwd gebied. Het oprichten van regionale adviescommissies die het aanbod van grootschalige (perifere) detailhandel regionaal afstemt komt eveneens voort uit de eerder genoemde detailhandels- en leisurevisie.

Artikel 8

De aardkundige monumenten (17 stuks in Noord- Holland) worden beschermd door de Provinciale Milieuverordening. De voorkomende bijzondere aardkundige waarden echter genieten deze bescherming niet. Dit is de reden dat wij gemeenten vragen in de bestemmingsplannen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de op de kaart aangegeven 63 aardkundig waardevolle gebieden om de daar voorkomende bijzondere aardkundige waarden ingeval van nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk te beschermen.

Artikel 9 en 10

De aanwijzing van het Bestaand Bebouwd Gebied ( BBG) door de provincie volgt uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro; AmvB Ruimte). De situatie wordt gefixeerd op het moment van inwerkingtreding van de verordening. Het Barro schrijft ook voor dat het Bestaand Bebouwd Gebied binnen een periode van 4 jaar vanaf de dagtekening van het aanwijzingsbesluit telkens opnieuw wordt aangewezen. Om redenen van flexibiliteit is daarom in artikel 10 aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gegeven bij uitvoeringsbesluit deze aanpassingen te verrichten. Het gaat hier uitsluitend om administratieve aanpassingen aan de hand van reeds verleende ontheffingen door gedeputeerde staten.

Aangezien de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling al over die ontheffingen heeft geadviseerd is hernieuwde advisering over deze grensaanpassingen niet nodig. Gemeenten zijn verplicht om voor het Bestaand Bebouwd Gebied bestemmingsplannen te maken en hebben bij de invulling daarvan een grote mate van beleidsvrijheid. Uitzondering hierop vormen de kassen die als zodanig bestemd moeten worden.

De provincie stimuleert wel de benutting van de binnenstedelijke ruimte, met name rond knooppunten van openbaar vervoer. Het BBG wordt niet alleen bepaald door de kaart maar ook en vooral door hetgeen in artikel 9 en in artikel 1 als bestaande bebouwing is aangegeven.

Wij hebben een invulling gegeven aan het Bestaand Bebouwd Gebied die afwijkt van (d.w.z. ruimer is dan) de definitie van het Barro in artikel 1.1 sub a. Uitgangspunt voor ons was om zoveel mogelijk recht te doen aan de geldende streekplannen ( zie echter criterium B6,B7, B10 en B11 hierna) en de overige besluiten van provinciale staten en gedeputeerde staten om bestaande – juridisch relevante – rechten gestand te doen. Daarnaast beogen wij recht te doen aan de lopende planvorming bij gemeenten voor zover wij deze kennen en ons daarover in positieve zin hebben uitgelaten. Om deze reden hebben wij in de verordening geen overgangsrecht opgenomen; gemeentelijke voorbereidende plan- of projectbesluitvorming die nog niet ter visie is gelegd conform artikel 3.8 Wro is dus niet in het BBG opgenomen.

Alles wat onder B valt (zie hierna) betekent dus niet dat dergelijke projecten niet gerealiseerd kunnen worden maar het betekent wel dat in het kader van een ontheffing van gedeputeerde staten een nieuwe beoordeling op nut en noodzaak en ruimtelijke kwaliteit plaats heeft. Om zoveel mogelijk aan het voorgaande uitgangs- punt recht te doen hebben wij bij het vastleggen van wat wel en wat niet tot Bestaand Bebouwd gebied behoort een aantal criteria (‘spelregels’) bepaald.

A Wat is wel in BBG opgenomen:

  • 1.

    Feitelijk bestaande bebouwing t.b.v. alle stedelijke functies ( wonen inclusief gelegaliseerde permanent bewoonde recreatiewoningen), werken, kassen, voorzieningen (sport- recreatieve- maatschappelijke e.d.), spoorweg/wegverkeersinfrastructuur, stedelijk water, stedelijk groen van stad, dorp of kern;

  • 2.

    Geprojecteerde bebouwing als bedoeld onder 1. in geldende en in werking getreden bestemmingsplannen of projectbesluiten van gemeenten;

  • 3.

    Bebouwing als bedoeld onder 1. die is toe­ gestaan door PS/GS in geldende onherroepe­lijke streekplanbesluiten (inclusief partiële herzieningen, uitwerkingen of afwijkingen), goedkeuringsbesluiten op bestemmings- plannen of afgegeven verklaringen van geen bezwaar onder de ‘oude’ WRO en verleende ontheffingen van de provinciale ruimtelijke verordening 2009;

  • 4.

    Bebouwing als bedoeld onder 1. in ontwerp­ bestemmingsplannen van gemeenten die bij gemeenten op grond van artikel 3.8 Wro ter visie zijn gelegd en waartegen wij geen zienswijzen hebben ingediend;

  • 5.

    In afwijking van het bepaalde in A1 zijn ook stedelijke groenvoorzieningen (dagrecreatieterreinen, campings, sportvelden, golf banen e.d.) zonder of met nauwelijks feitelijk aanwezige of o.g.v. bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing die voor minstens 75% door stedelijk gebied zijn omsloten toch binnen BBG opgenomen;

  • 6.

    Voor de duidelijkheid: Gebied vallende binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) waar bebouwing als bedoeld onder 1. feitelijk aanwezig is of geprojecteerd in geldende in werking getreden bestemmingsplannen en waar – gelet op de EHS – een ontwerpopgave geldt, is ook binnen BBG opgenomen.

B Wat is dus niet in BBG opgenomen:

  • 1.

    Plannen van gemeenten in voorbereiding, dus voorontwerp bestemmingsplannen of projectbesluiten die nog niet op grond van artikel 3.8 Wro bij de gemeente ter visie zijn gelegd;

  • 2.

    Woonschepen(-ligplaatsen) in het landelijk gebied;

  • 3.

    Bestuurlijke toezeggingen die schriftelijk zijn vastgelegd spelen bij een eventueel aan te vragen ontheffing van de verordening wèl een rol; het gaat hier o.m. om de volgende in voorbereiding zijnde specifieke ontwikkelingen: Dorpsontwikkelingsplan Oosterend (Texel), Hippolytushoef-Noord (Wieringen) golf baan Regthuijs (Niedorp), Agriport fase 2 (Wieringermeer), Broekhornpolder (Heerhugowaard);

  • 4.

    Zachte bedrijfsterreinen zoals bedoeld in bijlage 3 van de Structuurvisie;

  • 5.

    Bedrijfsterreinen die deel uitmaken van de strategische reserve (dwz voor nà 2020);

  • 6.

    Groenvoorzieningen (dagrecreatieterreinen, campings, sportvelden, golf banen e.d.) met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of o.g.v. bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing aan de randen van stedelijk gebied, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied o.g.v. de streekplannen NHZ of NHN;

  • 7.

    Gebieden met agrarische bestemming, niet zijnde glastuinbouw, met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of o.g.v. bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing aan de randen van stedelijk gebied, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied o.g.v. de streekplannen NHZ of NHN;

  • 8.

    Verblijfsrecreatieve (bungalow-) terreinen;

  • 9.

    De in de structuurvisie opgenomen transformatiegebieden;

  • 10.

    Voor de duidelijkheid: EHS-gebied waar bebouwing als bedoeld onder 1. niet feitelijk aanwezig is of geprojecteerd in geldende in werking getreden bestemmingsplannen is niet in BBG opgenomen, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied o.g.v. de streekplannen NHZ of NHN;

  • 11.

    Voor de duidelijkheid: Defensiecomplexen buiten de feitelijk aanwezige of in werking getreden bestemmingsplannen geprojecteerde bebouwing zijn – anders dan in geldende streekplannen – niet in BBG opgenomen.

Artikel 11

Het bepaalde in artikel 11 over de locaties voor bedrijventerreinen heeft als achtergrond dat de afgesproken regionale planningsopgave (zoals Plabeka) ook betrekking heeft op binnenstedelijke terreinen.

Artikel 11 derde lid is opgenomen om te voor­ komen dat na toepassing van herstructurerende maatregelen waarbij andere functies op (voormalige) bedrijventerreinen worden toegestaan, het voor bedrijven beschikbare areaal in de knel komt. Dit moet dan worden gecompenseerd. Daarbij gaat het niet alleen om compensatie van het totaal aantal hectares bruto of netto beschikbare terrein maar moet ook rekening worden gehouden met compensatie van terrein ten behoeve van bepaalde milieu-categorieën.

Artikel 12

Dit artikel geeft invulling aan het provinciale beleid om onnodige verstedelijking in het landelijk gebied tegen te gaan. Het provinciale bedrijfsterreinenbeleid op het punt van planning, locaties en regionale afstemming van bedrijven, dienstverlening en kantoren daarbij in het bijzonder. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) wordt aan de provincies opdracht gegeven bij verordening hierover regels te stellen en de toepassing van de SER­ladder daarbij te betrekken. Hiermee wordt een prioriteitsstelling bedoeld namelijk om eerst binnen het bestaande bebouwd gebied te zoeken naar mogelijkheden van herstructurering of intensivering (eventueel transformatie) en pas als dat niet leidt tot resultaten buiten bestaand bebouwd gebied te zoeken. De verplichting tot regionale afstemming van bedrijfsterreinen lag al vast in het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord in de vorm van een regionale bedrijfsterreinenvisie. Onder afspraken betreffende vestigingsmilieus verstaan wij ook het aanwijzen van bedrijventerreinen of delen daarvan voor bedrijven met grote milieuhinder en/of veiligheidsrisico’s. Wij verwijzen ook naar het convenant bedrijventerreinen 2010-2020.

Aan de hand van jaarlijks uit te voeren monito­ ring van regionale behoefteramingen en opgaves wordt een provinciale planningsopgave vastgesteld. Uitsluitend plannen die hierin passen zijn toegestaan. In het vierde lid zijn – zowel kwantitatief als kwalitatief – de eisen opgenomen die wij stellen aan de onderbouwing van het bestemmingsplan, ook op het punt van de bereikbaarheid (locatiebeleid). Gedeputeerde staten zijn bevoegd nadere regels te stellen om het huidige locatiebeleid zoals dat is opgenomen in de nota ‘Het juiste bedrijf op de juiste plaats’ zo nodig aan te passen, inclusief criteria ten aanzien van Schiphol-gebondenheid.

Artikel 13

In artikel 13 is bepaald dat nieuwe woningbouw in het landelijk gebied verboden is (behoudens ontheffing). De provincie stelt weinig eisen voor bouwen en gebruik binnen bestaand bebouwd gebied. Buiten bestaand bebouwd gebied vindt de provincie het van belang om de open ruimtes zoveel mogelijk te behouden en te ontwikkelen. Dit gebied gaat echter niet op slot, maar bebouwingsplannen dienen te voldoen aan eisen van nut en noodzaak en ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van de nut en noodzaak van woningbouw is de SER­ladder eveneens toegepast. Voor het aantonen van de noodzaak van woningbouw buiten bestaand bebouwd gebied hanteren wij de in het vierde lid genoemde documenten. De gebiedsdocumenten en de provinciale woningbouwmonitor zijn reeds vastgestelde documenten. De provinciale woningbouwmonitor wordt jaarlijks opgesteld en vastgesteld. Zodoende zijn actuele gegevens beschikbaar. De genoemde provinciale woonvisie is echter op het moment van inwerkingtreding van de verordening nog niet vastgesteld. De bedoeling is dat het deel van de Provinciale woonvisie, de regionale actieprogramma’s, leidend is voor de beoordeling of een uitbreiding van nieuwe woningbouw noodzakelijk is. Voor de tussenliggende periode wordt volstaan met toetsing aan de overige in het vierde lid genoemde documenten. Op het moment dat de regionale actieprogramma’s worden vastgesteld blijven deze documenten hun functie als toetsingskader voor de noodzaak eveneens behouden.

Artikel 14

Door middel van de artikelen 12 en 13 wordt uitsluitend de aanleg van bedrijventerreinen en de woningbouw gestuurd maar niet de overige vormen van verstedelijking als bovengrondse en ondergrondse infrastructuur of openbare voorzieningen zoals sportvoorzieningen (stadions), recreatieterreinen als bungalowparken, golf- terreinen waarbij (intense) bebouwing mogelijk is.

Dit is onwenselijk omdat de provincie op de ont- wikkeling van dergelijke voorzieningen die toch ook in belangrijke mate het landelijk gebied (negatief) kunnen beïnvloeden wel pro-actief wil kunnen sturen. Ook met de genoemde vormen van verstedelijking kan immers in belangrijke mate de ruimtelijke kwaliteit in het geding zijn of wil de provincie de SER­ methodiek (voorrang voor het BBG) en nut en noodzaak kunnen beoordelen.

Artikel 15

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) schrijft de provincies voor bij ver­ ordening te regelen dat zorgvuldig wordt omgegaan met de mogelijkheden van nieuwe vormen van verstedelijking waaronder nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied (BBG). In artikel 12 is specifiek voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties een regeling opgenomen, inhoudende een verbodsregeling behoudens ontheffing van gedeputeerde staten; in artikel 13 eenzelfde verbodsregeling met ontheffingscriteria gericht op nieuwe woningbouw en in artikel 14 de regeling voor overige vormen van verstedelijking, zoals bedoeld in artikel 1 (voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water een stedelijk groen voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken).

Wij hebben het geldende beleid, zoals dat nu is geregeld in de streekplannen, in de Structuurvisie gecontinueerd waarbij – conform het rijksbeleid – de mogelijkheden voor nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied ten behoeve van een zorgvuldig ruimtegebruik worden beperkt en aan voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gebonden.

Aangetoond moet worden waarom nieuwe woningbouw niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de in deze verordening geregelde Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling gedeputeerde staten niet over het aspect nut en noodzaak adviseert (dit gebeurt in een zogenaamde ambtelijke ‘voortoets’ maar wèl en uitsluitend over de met een ontheffing samenhangende aspecten van ruimtelijke kwaliteit, zoals bedoeld in artikel. Het gaat er hier om de kernkwaliteiten van landschap en dorpsstructuren te behouden of te versterken. De bedoeling is zoveel mogelijk behoud van waardevolle dorpsranden, kenmerkende bebouwingskarakteristieken, verkavelingen en lintstructuren na te streven.

Meetpunt hiervoor is een vernieuwde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie dat door provin­ciale staten is vastgesteld. In artikel 15 zijn daartoe de elementen aangegeven die in een Toelichting bij het bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing van een ander planologisch besluit moeten worden verantwoord. Het zijn de 5 elementen die in het geldende beleid al worden gevraagd in de vorm van een Beeldkwaliteitsplan. Het bestaande beleid wordt hiermee gecontinueerd.

Het verbod van nieuwe woningbouw en de eis van prioriteit voor bestaand bebouwd gebied geldt ook voor woningbouw die tot stand komt door toepassing van Rood voor Groen (inclusief nieuwe landgoederen zoals in de verordening is gedefinieerd). Dit geldt niet voor woningbouw onder de toepassing van de Ruimte voor Ruimte – regeling, bijzondere huisvesting als onderdeel van verbrede landbouw, een functiewijziging van een agrarisch bouwperceel en het op de kaart aangegeven transformatiegebied - meervoudig. Wel moet ook deze kleinschalige onafhankelijke woningbouw onder toepassing van Ruimte voor Ruimte en de bijzondere huisvesting ingeval van verbrede landbouw voldoen aan de ruimtelijke kwaliteitseisen, zoals vastgelegd in de eerdergenoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 16

De Ruimte voor Ruimte – regeling bouwt voort op het geldende beleid dat in september 2007 door gedeputeerde staten is vastgesteld en ook in de geldende verordening een grondslag heeft. Aan de hand van een plaatsgehad hebbende evaluatie van de regeling wordt een aanpassing van de regeling voorbereid. Dit wordt meegenomen in de regels als bedoeld in het derde lid. Onveranderd blijft dat het gaat om een door de gemeente op vrijwillige basis toe te passen regeling met uitzondering van de gebieden, zoals genoemd in het tweede lid. In deze gebieden dient het bestemmingsplan de toepassing van Ruimte voor Ruimte, bijvoorbeeld door een wijzigingsbevoegd­heid en/of uitwerkingsverplichting, mogelijk te maken.

Het gestelde in het derde lid onder a heeft betrekking op de exploitatieopzet waaruit blijkt hoeveel compensatiewoningen nodig zijn ten opzichte van de te saneren bebouwing.

Artikel 17

De mogelijkheden van niet-agrarische functies, als nevenfunctie danwel als algehele vervanging van een agrarische functie, zijn wat verruimd ten opzichte van de huidige regeling. Niet alleen vrijkomende (bestaande) bebouwing maar ook nieuwbouw mag worden gebruikt voor niet-agrarische functies van ondergeschikte aard onder de voorwaarden, zoals genoemd in het eerste lid.

Wat betreft de toegestane bijzondere huisvesting wordt met name gedacht aan afhankelijke woonruimten zoals woonruimte ten behoeve van mantelzorg, een niet-zelfstandige woning voor ‘de rustende boer’ of andere specifieke doelgroepen. Het mag dus niet sluipenderwijs leiden tot nieuwe burgerwoningbouw.

Verdere planologische beperkingen (bijvoorbeeld welke functies niet zijn toegestaan) zullen in een nader uitvoeringsbesluit van gedeputeerde staten kunnen worden geregeld.

Artikel 19

Dit artikel heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) en de ecologische verbindingszones (EVZ). De provincie heeft de recreatiegebieden met hoge natuurwaarden ook opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht.

Het behoud en ontwikkeling van de EHS en de EVZ kan op diverse wijzen in het bestemmingsplan worden opgenomen. Dit kan door de betreffende gronden de natuurbestemming te geven (indien er sprake is van een al gerealiseerde nevenfunctie). Indien de gronden nog niet voor natuur beschikbaar zijn dan dient de omvorming naar natuur wel in het bestemmingsplan mogelijk te worden gemaakt. Dit kan door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid.

Voor een gebied dat als EHS is begrensd, maar (nog) een agrarische bestemming heeft, hoeft bij toepassing van het ‘nee, tenzij’-beginsel alleen rekening gehouden te worden met de actuele natuurwaarden, zijnde de natuurwaarden die al aanwezig zijn, en nog niet met de potentiële natuurwaarden. Voorzetting van het bestaande agrarisch gebruik is over het algemeen mogelijk. Indien deze voortzetting een uitbreiding van bebouwing betekent die buiten het bouwperceel ligt van het ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening vigerende bestemmingsplan dan dient te worden voldaan aan de compensatieregels.

In het eerste lid is de nee van het nee, tenzij- regime opgenomen. De volgende voorbeelden van ruimtelijke initiatieven die significante gevolgen kunnen hebben zijn:

  • aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen (uitbreiding van agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf);

  • aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;

  • vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven;

  • nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken;

  • ontgrondingen ten behoeven van oppervlakte­ delfstofwinning;

  • aanleg en bouw van afvalstort;

  • bouw of uitbreiding van drijvende objecten;

  • opstelling van windturbines.

Of een ruimtelijke ingreep in een concreet geval daadwerkelijk significante gevolgen heeft, is echter af hankelijk van de wezenlijke kenmerken en waarden die voor het betrokken gebied zijn vastgesteld.

De ontheffing als bedoeld in het derde lid sub a is overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheid van het verbod in het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (artikel 3.12, tweede lid). Hierin wordt gesteld dat er een uitzondering geldt als er geen andere mogelijkheid is en er sprake is van groot openbaar belang, de nadelige effecten worden weggenomen of ondervangen en de resterende effecten worden gecompenseerd.

De veiligheid, drinkwatervoorziening, de plaat- sing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of voor installaties voor de winning, opslag of transport van olie en aardgas worden in ieder geval aan- gemerkt als dwingende redenen van groot open- baar belang.

De ontheffing als bedoeld in het derde lid sub b betreft de saldobenadering als bedoeld in het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Provincie acht het belangrijk dat binnen de natuurgebieden op een zo inventief mogelijke manier wordt omgegaan met het beheer. Daarom wordt in beperkte mate woning- bouw toegestaan in natuurgebieden, gekoppeld aan beheer van het landschap (Landgoederen-beleid en Rood voor Groen). De natuurdoelen zijn hierbij leidend en de saldobenadering is van toe- passing.

In geval van toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling dient per geval bekeken te worden wat de significante effecten zijn op de ecologische hoofdstructuur. Indien het geen negatief significant effect betreft dan is er geen bezwaar. Indien het negatief significant effect wel optreedt dan geldt het nee­-tenzij regime. Bij individuele toepassingen van ruimte voor ruimte met significante effecten op de ecologische hoofdstructuur kan eventueel het instrument van herbegrenzing om niet-ecologische redenen worden toegepast (kleinschalige ontwikkeling). Alvorens ontheffing verleend wordt dienen gedeputeerde staten aan te geven van de bevoegdheid tot herbegrenzing gebruik te maken. Het verlenen van de ontheffing hoeft niet te wachten op de daadwerkelijke herbegrenzing. Gedeputeerde staten zullen binnen een redelijke termijn overgaan tot herbegrenzing van de ecologische hoofdstructuur.

Artikel 20, 21 en 22

Ter uitvoering van de regeling in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) en de opdracht aan provincies in de verordening hiervoor regels op te nemen zijn in dit artikel de in Noord-Holland gelegen Nationale Landschappen begrensd en zijn de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en de Uitzonderlijke Universele Waarden van de UNESCO-­werelderfgoederen in Noord­Holland vastgelegd.

In artikel 21 is aangegeven dat de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en de Uitzonderlijke Universele Waarden van de UNESCO­werelderfgoederen worden opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die de provincie op grond van het tweede lid van artikel 15 zal opstellen.

Het Groene Hart is weliswaar op de kaart van de verordening opgenomen, maar de nadere begrenzing ervan zal geschieden bij de inwerking- treding van het Besluit algemene regels ruimte­ lijke ordening (AmvB Ruimte). Voor het gebied dat op kaart en digitale verbeelding ervan bij deze verordening staat aangeduid als Groene Hart gelden de regels zoals opgenomen in deze verordening voor nationale landschappen.

Voor wat betreft de woningbouwmogelijkheden wordt aangesloten op de regels in deze verordening ten aanzien van nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied (artikel 13 derde lid) zoals deze gelden voor heel Noord- Holland. Hierin wordt gesteld dat eerst nut en noodzaak moet zijn aangetoond. Ook dient aangegeven te worden dat de nieuwe woningbouw binnen het bestaand bebouwd gebied niet kan worden gerealiseerd, ook niet door verdichting, transformatie of herstructurering. Tevens geldt ook bij woningbouw de algemene kwaliteitseis voor woningbouw in het landelijk gebied, waarvoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 15. In tegenstelling tot de regels rond migratiesaldo nul in het ontwerp Besluit algemene ruimtelijke ordening benaderen wij nieuwe woningbouw in de nationale landschappen vanuit deze ruimtelijke kwaliteitseisen. Daarbij gelden dus tevens de regels van het aantonen van nut en noodzaak zoals hierboven beschreven. Voor de nationale landschappen hoeft derhalve geen aparte regeling opgenomen te worden. Wij stellen dan ook dat de nationale landschappen op deze wijze voldoende beschermd worden.

Voor de werelderfgoederen ‘De Beemster’ en ‘De Stelling van Amsterdam’ geldt, dat naast de regels opgenomen in deze verordening, de regels die voortvloeien uit de Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage en de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Conven­ tion aan de orde blijven. Dit betekent onder meer, dat uit de Guidelines komende procedures inzake rapportage over en monitoring van de instandhouding van de uitzonderlijke universele waarden en eisen inzake de authenticiteit en integriteit van de werelderfgoederen van toe- passing zijn.

Artikel 24

Het doel van dit artikel is dat de rijksbufferzones gevrijwaard blijven van verdere verstedelijking en dat deze zich verder kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige, groene gebieden met diverse mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie. In Noord-Holland betreft het de volgende gebieden:

  • a.

    Amsterdam –Haarlem,

  • b.

    Amsterdam – Purmerend,

  • c.

    Amstelland – Vechtstreek en

  • d.

    Hilversum – Utrecht,

In de structuurvisie is opgenomen dat de landschappelijke kwaliteit en identiteit van de rijksbufferzones behouden en versterkt dienen te worden. Hiertoe behoort tevens het verder ontwikkelen van de diverse mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie. De Noord-Hollandse rijksbufferzones vormen daarmee een belangrijk onderdeel van de ontwikkeling van de metropolitane landschappen rond de stad Amsterdam. Artikel 3.3. van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening betreft een rechtstreekse doorwerking van deze regelgeving in het bestemmingsplan. In dit artikel is het verstedelijkingsverbod opgenomen voor gronden gelegen in de rijksbufferzone. Indien er sprake is van een ontheffing dient ook hier de nut en noodzaak te worden van de nieuwe woningbouw of overige verstedelijking te worden aangetoond. Eveneens zijn de ruimtelijke kwaliteitseisen van toepassing. Locaties voor wonen in het kader van de Pilot Waterland en de gemaakte afspraken tussen Rijk en provincie (o.a. briefwisseling van 26-11-2008) dienen met ontheffing van gedeputeerde staten te worden verwerkt in bestemmingsplannen. Uiteraard moet bij deze ontheffing aan de algemene kwaliteitseisen conform artikel 15 zijn voldaan. Daarnaast gelden specifiek voor de Pilot Waterland de kwaliteitseisen ‘Waterlands Wonen’ en ‘Bouwen voor Waterland 2020’.

Artikel 25

Met dit artikel wordt beoogd de leefgebieden van weidevogels te beschermen. Uit een aantal onderzoeken blijkt dat behalve het beheer, de afwezigheid van opgaande begroeiing en gunstige omgevingscondities, de afwezigheid van bebouwing in hoge mate bepalend is voor het succes van weidevogelpopulaties. Zodoende is het onwenselijk dat in nieuwe bestemmingsplannen nieuwe bouwblokken worden toegekend in open gebieden. Uitbreiding op bestaande of uitbreiding van bestaande bouwpercelen is minder schadelijk voor weidevogels.

Indien het toch noodzakelijk blijkt dat een deel van het leefgebied moet wijken voor een andere functie dan dient het leefgebied te worden gecompenseerd. De omvang van de compensatie wordt bepaald door de oppervlakte vernietigd, verstoord of versnipperd leefgebied. Hiervoor dient een nieuw geschikt leefgebied te worden gerealiseerd door uitvoering van actief weidevogelbeheer met een gemiddeld beheerregime. In het vijfde lid is geregeld dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie.

Bij weginfrastructuur voor wandelen en fietsen moet worden gezocht naar een inpassing met minimale verstoring voor weidevogels, indien nodig moeten de paden in het broedseizoen worden gesloten. Onder verstorende activiteiten worden activiteiten verstaan, die buiten de huidige agrarische activiteiten een verstorende werking hebben op de weidvogels. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het plaatsen van windmolens of het inrichten van landingsplaatsen voor deltavliegers.

Peilverlagingen in bestaande weidevogelleefgebieden zijn in strijd met het provinciaal ruimtelijk beleid voor behoud van weidevogels. De relatief natte omstandigheden zijn essentiële omgevingscondities voor duurzame vogelpopulaties vanwege de open structuur van graslanden. Deze open structuur is noodzakelijk voor de overleving van weidevogelkuikens.

De woningbouw als bedoeld in het derde lid onder c heeft betrekking op rood voor groen projecten, waardoor weidevogelleefgebied gerealiseerd kan worden. Het deel dat door het rood niet gerealiseerd wordt dient te worden gecompenseerd.

Met verwijzing naar het eerste lid onder a, geldt dat voor de ontwikkeling van de agrarische bedrijven in de weidevogelleefgebieden het beleid voor de gebieden voor grootschalige landbouw of gecombineerde landbouw onverkort van toepassing is.

Artikel 26 en 27

In de structuurvisie hebben wij onze landbouwhoofdstructuur ontwikkeld die gebaseerd is op een indeling in twee gebieden:

  • 1.

    het gebied voor grootschalige landbouw;

  • 2.

    het gebied voor gecombineerde landbouw.

Artikel 26 eerste lid legt vast dat voor de grootschalige landbouw hier concentratiegebieden voor de permanente bollenteelt, de glastuinbouw, de zaadteelt, mogelijke intensieve veehouderij zijn aangegeven. Daartoe zijn bouwpercelen van 2 hectare toegestaan. Gedeputeerde staten kunnen een ontheffing verlenen voor grotere bouwpercelen. De vestiging van dergelijke bedrijven binnen deze concentratiegebieden mag door de bestemmingsplannen niet onmogelijk worden gemaakt. Onder ‘duurzame wijze’ wordt verstaan dat een intensieve veehouderij moet voldoen aan alle eisen voor volksgezondheid, milieu en dierenwelzijn. Alleen in het geval dat een bestaande intensieve veehouderij op het huidige agrarische perceel te weinig ruimte heeft op duurzame wijze te ontwikkelen, mag deze intensieve veehouderij zich verplaatsen naar het concentratiegebied voor intensieve veehouderij in de Wieringermeer, waarbij het aantal dierplaatsen niet mag toenemen.

De vestiging van middelgrote en grote bio-massa inrichtingen is mogelijk op agrobusinessterreinen of bedrijfsterreinen. Deze vallen binnen het bestaand bebouwd gebied. Bio­massa inrichtingen voor eigen gebruik zijn overal in de provincie mogelijk, zo nodig na een ontheffing van gedeputeerde staten ten behoeve van een vergroting van het bouwperceel (dit laatste geldt uitsluitend voor het gebied voor grootschalige landbouw). Wij begrijpen onder ‘eigen gebruik’ ook de situaties dat energie wordt geleverd aan derden, zolang maar sprake is van een onder- geschikte functie ten opzichte van de agrarische hoofdbestemming.

De regeling van het teeltondersteunende glas bij volle grond bedrijven voor dit gebied en voor de gebieden daarbuiten is overeenkomstig het nu geldende beleid.

De verplichting tot het maken van een Landbouw-effect rapportage geldt in geval van MER­ plichtige activiteiten en overige activiteiten die een aanzienlijk effect op de landbouw hebben.

Artikel 28

In artikel 28 gaat het om de gebieden voor gecombineerde landbouw. In het midden en zuiden van Noord-Holland zijn landschappelijk kwetsbaar gebied zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en hoeveel ruimte wordt geboden aan productielandbouw (nee tenzij). Voorbeelden van gecombineerde landbouw zijn landbouw als landschapbeheerder, een combinatie van waterbeheer en natuur, recreatie, educatie, kleinschalige productie, zorgboerderijen etc. Biomassa­inrichtingen zijn ook in deze gebieden toegestaan mits voor eigen gebruik.

Artikel 29 en 30

De hier gegeven regels voor artikelen 29 en 30 gelden zowel voor de waterkeringen zelf als voor het aanliggende gebied. Beide zijn nodig om de waterkerende functie van dijklichamen zelf te beschermen (waterveiligheidsbelang) alswel om bestaande of toekomstige reconstructies van regionale en primaire waterkeringen (dijkverhogingen, dijkverleggingen of anderszins) of andere ruimtelijke ontwikkelingen niet onmogelijk te maken. Het is aan het gemeentebestuur om te bepalen welke functies aan weerzijden van de dijk mogelijk zijn. Overeenkomstig de eisen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de toelichting uitsluitsel te geven over het overleg met de waterschappen en het resultaat daarvan (de watertoets). Voor wat betreft het eerste lid onder a is deze watertoets ook bepalend voor de vraag of in welke gevallen en onder welke voorwaarden de aanleg van infrastructuur op de dijk of in de zones wenselijk is. De mening van de waterbeheerder is hierbij doorslaggevend.

Het opnemen van de vrijwaringszone hebben wij vooral bedoeld om het overleg tussen waterbeheerder en gemeenten te faciliteren, zodat deze gezamenlijk afspraken maken over de te hanteren vrije zone langs waterkeringen. Beiden kunnen de resultaten van deze gesprekken vastleggen in geactualiseerde bestemmingplannen en de leggers. Daarnaast willen wij gesprekspartner zijn in die situaties waar wij ook een belang hebben.

In de recent vastgestelde waterverordeningen en uitvoeringsbesluiten hebben wij afspraken gemaakt met de waterbeheerders over het actualiseren van de leggers en beheerregisters. Indien er bij regionale keringen overeenstemming is tussen gemeenten, waterbeheerders en provincie over vrijwaringszones kan hiervan afgeweken worden.

Artikel 31

Dit artikel volgt uit de structuurvisie. Hierin is opgenomen dat de provincie streeft naar een betere benutting van de aanwezige voorzieningen voor het verlengen van het toeristische seizoen en verbreding van het toeristische product. De locaties waar de jaarrondstrandpaviljoens niet toegestaan zijn worden weergegeven op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan.

Artikel 32

Onder de in het eerste lid van artikel 32 opgenomen ‘daarbij behorende voorzieningen’ worden bedoeld: voorzieningen zoals kabels, leidingen, wegen en paden, dammen, duikers, opstel-, los-, laadplaatsen en elektrische-, meet-, schakel en trafostations.

Artikel 44

De regeling van de aanpassingstermijn van bestemmingsplannen aan de verordening is gebaseerd op de Bestuurlijke omgangscode AmvB Ruimte, waarin een harmonisatie van deze aan­ passingstermijnen wordt afgesproken tussen rijk, IPO, VNG en UvW om zo beperking van regeldruk te bereiken. Daarbij wordt voorgesteld zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de AmvB Ruimte genoemde termijnen. Onder punt 2 zijn wij enigszins van de AmvB Ruimte afgeweken door niet het moment van in werking treding van de AmvB (voorzien medio 2010) maar het moment van in werking treding van de verordening (naar verwachting eerste kwartaal van 2010) als uitgangspunt te nemen. De termijn van 5 jaar is wel van toepassing. Voor bestemmingsplannen die ná het tijdstip van in werking treding van de verorde- ning onherroepelijk zijn geworden is geen – van artikel 4.1. tweede lid van de wet afwijkende – regeling opgenomen.