E Beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen

Geldend van 03-01-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Noordenveld;

gelet op hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

B E S L U I T:

vast te stellen het volgende:

Beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Reikwijdte

  • 1. In deze regeling is het beleid neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van gemeentelijke belastingen, heffingen en rechten waarop Hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is.

  • 2. Op beboetbare feiten die zijn begaan na de inwerkingtredingsdatum van deze regeling (zie artikel 22) zijn de beleidsregels van deze regeling van toepassing.

  • 3. Op beboetbare feiten die zijn begaan vóór de inwerkingtredingsdatum van deze regeling blijft de oude regelgeving van toepassing, zoals deze luidde ten tijde van het begaan het beboetbare feit. Indien terzake van deze feiten op het moment van inwerkingtreding van deze regeling nog geen boete is opgelegd of de boetebeschikking nog niet onherroepelijk vaststaat, dan zijn de beleidsregels van deze (nieuwe) regeling van toepassing voor zover deze gunstiger zijn voor belanghebbende.

  • 4. Deze regeling sluit zoveel mogelijk aan bij het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Omdat in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst daarnaast onderdelen staan die niet relevant zijn voor de heffing van gemeentelijke belastingen, is ervoor gekozen die betreffende onderdelen niet in deze regeling op te nemen.

Artikel 2 Begrip belanghebbende

  • 1. Onder belanghebbende wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan degene aan wie een boete is of kan worden opgelegd.

  • 2. Bestuurlijke boeten worden aan de medepleger, feitelijk leidinggever of opdrachtgever opgelegd, met voorafgaande toestemming van het college.

Artikel 3 Ambtshalve vermindering

Onjuist gebleken boetebeschikkingen kunnen op grond van artikel 65 van de AWR in aanmerking komen voor ambtshalve vermindering. De ‘Beleidsregels ambtshalve vermindering gemeentelijke belastingen’ zijn van overeenkomstige toepassing op boetebeschikkingen.

Artikel 4 Pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld

  • 1. In geval van een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (hierna te noemen: avas) legt de heffingsambtenaar geen boete op. Indien bij bezwaar blijkt dat sprake is van een pleitbaar standpunt of avas, vernietigt de heffingsambtenaar de boete. Bij avas wordt de belanghebbende geacht niet in verzuim te zijn geweest.

  • 2. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Is er sprake van een pleitbaar standpunt, dan kan de belanghebbende er geen verwijt van worden gemaakt dat er aanvankelijk geen of te weinig belasting is geheven. Een pleitbaar standpunt sluit het opleggen van zowel een verzuimboete als een vergrijpboete uit.

Artikel 5 Vrijwillige verbetering

  • 1. Van een vrijwillige verbetering is sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de heffingsambtenaar dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.

  • 2. Van uitdrukkelijk kenbaar maken is sprake indien belanghebbende een afzonderlijke schriftelijke opgave verstrekt die de heffingsambtenaar in staat stelt om zonder nader onderzoek een juiste belastingaanslag op te leggen.

  • 3. Het bewijs dat er geen sprake is van een vrijwillige verbetering dient te worden geleverd door de heffingsambtenaar aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.

  • 4. Belanghebbende kan bijvoorbeeld niet meer vrijwillig verbeteren nadat hem is medegedeeld dat een boekenonderzoek zal worden ingesteld.

  • 5. Uitsluitend de vrijwillige verbetering voor vergrijpboeten bij aanslagbelastingen heeft een wettelijke basis (artikel 67n AWR: de inkeerregeling). De vrijwillige verbetering voor vergrijpboeten bij zowel de aanslagbelastingen als ook de aangiftebelastingen is beleidsmatig in artikel 18 geregeld.

Artikel 6 Straftoemeting

  • 1. Bij het opleggen van een boete gaat de heffingsambtenaar uit van de percentages of bedragen vermeld in deze regeling. Het opleggen van een boete is een vorm van straftoemeting. Daarom houdt de heffingsambtenaar rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan op grond van de percentages of bedragen van deze regeling kan worden opgelegd. Deze omstandigheden (zie artikel 7 en artikel 8) vormen het sluitstuk van de behoorlijke straftoemeting bij bestuurlijke boeten. Gelet hierop is de heffingsambtenaar bij de uiteindelijke vaststelling van de hoogte van de

    boete dus niet gebonden aan vaste bedragen of percentages. De op grond van artikel 16 en 17 bepaalde hoogte van de boete kan zowel met een bepaald bedrag als met een bepaald percentage verlaagd of verhoogd worden. De boete kan echter nooit meer bedragen dan het wettelijk maximum.

  • 2. Bij het in aanmerking nemen van individuele omstandigheden vindt een afweging plaats tussen zowel strafverminderende feiten en omstandigheden als strafverzwarende feiten en omstandigheden. Het resultaat van de afweging zal moeten leiden tot een boete die passend is te achten bij de geconstateerde beboetbare gedraging.

  • 3. Bij de meeste verzuimboeten zal, vanwege de wijze van oplegging, individueel getinte straftoemeting eerst in bezwaar aan de orde kunnen komen.

  • 4. Voor de mogelijke verminderingen van de boete als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de nadere regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 19 december 2008, nr. 42763, LJN: BD0191.

  • 5. De stelplicht en bewijslast van strafverzwarende factoren rust op de heffingsambtenaar; de stelplicht en bewijslast van strafverminderende factoren op belanghebbende. Indien de heffingsambtenaar op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, zal hij bij het opleggen van de boete daarmee rekening houden. De heffingsambtenaar hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is.

  • 6. Gedragingen van belanghebbende na het begaan van het beboetbare feit, kunnen ook bij de straftoemeting worden betrokken.

Artikel 7 Strafverminderende omstandigheden

  • 1. Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren:

    a. een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van deze regeling op te leggen of opgelegde boete;

    b. verzachtende omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit.

  • 2. Er is sprake van een strafverminderende omstandigheid wanneer een belastingplichtige tot inkeer komt en er twee jaren of meer zijn verstreken na het beboetbare feit (artikel 67n, tweede lid, van de AWR). De vergrijpboete kan worden gematigd tot 30 procent van het wettelijk maximum. Dit lid heeft alleen betrekking op aanslagbelastingen.

  • 3. Bij wanverhouding gaat het om het antwoord op de vraag hoe ernstig de normschending in het concrete geval moet worden opgevat. De afweging moet leiden tot een sanctie die proportioneel is, dat wil zeggen in evenredigheid staat tot de ernst van het feit. Indien de heffingsambtenaar zelf tot de gevolgtrekking komt dat van een wanverhouding sprake is, vermindert hij de boete op eigen initiatief.

  • 4. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.

  • 5. Tot de omstandigheden die aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren ook de financiële omstandigheden van de belanghebbende.

  • 6. Een beroep op financiële omstandigheden kan slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete leiden. De heffingsambtenaar dient dus bij het hanteren van deze matigingsgrond kritisch te zijn.

  • 7. Slechte financiële omstandigheden ten tijde van het opleggen van de boete kunnen ertoe leiden dat de boete belanghebbende onevenredig treft.

  • 8. Slechte financiële omstandigheden ten tijde van de verweten gedraging kunnen de verwijtbaarheid daarvan verminderen.

  • 9. Geen vermindering wegens financiële omstandigheden zal worden verleend, indien belanghebbende deze aan zichzelf te wijten heeft.

  • 10. Bij vermindering wegens financiële omstandigheden kan het (zakelijke) karakter van de belasting een rol spelen.

Artikel 8 Strafverzwarende omstandigheden

  • 1. In bijzondere gevallen kan de op grond van artikel 18 tot en met artikel 20 bepaalde vergrijpboete worden verhoogd. Het verhogen van een verzuimboete op grond van dit artikel is niet toegestaan.

  • 2. In daarvoor in aanmerking komende gevallen moet rekening worden gehouden met recidive. Van recidive is sprake indien aan belanghebbende voor hetzelfde belastingmiddel reeds eerder een vergrijpboete of een straf is opgelegd.

  • 3. Bij recidive kan de vergrijpboete bij grove schuld maximaal worden verdubbeld tot 50 procent.

  • 4. Bij recidive kan de vergrijpboete bij opzet maximaal worden verdubbeld tot 100 procent.

  • 5. Met een straf wordt gelijkgesteld het vervallen van het recht tot strafvordering, op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) of op grond van artikel 37 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED).

  • 6. Verhoging van de boete wegens recidive vindt uitsluitend plaats indien in de periode van vijf jaren voorafgaand aan de door de heffingsambtenaar op te leggen vergrijpboete reeds eerder een vergrijpboete is opgelegd, een transactie is voldaan, dan wel strafoplegging heeft plaatsgevonden.

  • 7. Vervalt de eerdere vergrijpboete naderhand wegens het ontbreken van opzet dan wel grove schuld, dan wordt de toegepaste verhoging van de vergrijpboete op de voet van het eerste lid ambtshalve gecorrigeerd.

  • 8. De ernst van de te beboeten gedraging kan aanleiding geven de op de voet van deze regeling, op te leggen vergrijpboete te verhogen tot het wettelijk maximum. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. Indien het gevolg van het te beboeten gedrag is dat de belasting die te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald verhoudingsgewijs omvangrijk is, kan de heffingsambtenaar de vergrijpboete eveneens tot het wettelijk maximum verhogen.

  • 9. Buiten de voorgaande leden kan er aanleiding zijn een vergrijpboete te verhogen, dan wel een vermindering van een vergrijpboete te beperken of na te laten op grond van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende of de wijze waarop, dan wel de omstandigheden waaronder, het feit heeft plaatsgevonden.

Artikel 9 Dag van betaling

  • 1. Voor de betalingen wordt aangesloten bij het civielrechtelijke uitgangspunt dat een betaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden op het tijdstip waarop het verschuldigde bedrag op de rekening van de crediteur is bijgeschreven.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling geldt als dag van betaling:

    – bij betalingen per bank de datum van bijschrijving op de rekening van de gemeente;

    – bij betaling op het postkantoor, hetzij door middel van storting van contant geld hetzij met een pinpas, de eerste werkdag volgend op de dag van de storting of pintransactie;

    – bij contante betaling (waaronder begrepen pintransacties) aan het loket van de gemeente de dag waarop het bedrag aan het loket van de gemeente is betaald.

Artikel 10 Eenvoudige en uitvoerige procedure (artikel 67pa van de AWR)

  • 1. In afdeling 5.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn twee procedures neergelegd:

    – de lichte procedure;

    – de zware procedure.

  • 2. Bij het opleggen van een verzuimboete kan worden volstaan met het volgen van de lichte procedure, hetgeen een relatief eenvoudige procedure is voor lichte boeten.

  • 3. De zware procedure moet worden gevolgd wanneer het opleggen van een vergrijpboete wordt overwogen. Zie artikel 12, eerste lid.

Artikel 11 Mededelingsplicht

  • 1. Bij het opleggen van een boete vermeldt de mededeling de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete, alsmede, indien sprake is van een vergrijpboete, de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van opzet of grove schuld. In voorkomende gevallen dient de mededeling tevens te vermelden de bijzondere omstandigheden die tot een matiging dan wel verhoging van de boete hebben geleid.

  • 2. Indien een kennisgeving in de zin van artikel 12 is verzonden waarin de gronden van het voornemen een vergrijpboete op te leggen zijn opgenomen, waarop geen reactie van belanghebbende is ontvangen, kan de heffingsambtenaar in de mededeling volstaan met een verwijzing naar de kennisgeving.

Artikel 12 Kennisgeving en hoorplicht bij vergrijpboete

  • 1. Bij het opleggen van een verzuimboete gelden dezelfde waarborgen als bij het opleggen van een vergrijpboete, met uitzondering van de kennisgeving en hoorplicht vooraf (zie artikel 67pa, eerste lid, van de AWR). Dit artikel is dus een extra waarborg bij vergrijpboeten.

  • 2. Een kennisgeving is een rapport in de zin van artikel 5:48 van de Awb.

  • 3. De kennisgeving van het voornemen een vergrijpboete op te leggen en van de gronden waarop dat voornemen berust, geschiedt schriftelijk. Het voorschrift om de kennisgeving schriftelijk te doen, is opgenomen om iedere twijfel over de nakoming van deze verplichting uit te sluiten.

  • 4. De heffingsambtenaar geeft belanghebbende een redelijke termijn waarbinnen hij de aangevoerde gronden kan betwisten. De duur van de termijn voor het betwisten van de inhoud van de kennisgeving is niet voor alle gevallen vooraf vast te stellen. De bedoeling van de verplichte kennisgeving is belanghebbende in staat te stellen gemotiveerde verweren tegen de voorgenomen vergrijpboete aan te voeren. Bij het bepalen van de termijn houdt de heffingsambtenaar hiermee rekening. De heffingsambtenaar stelt een redelijke termijn voor het betwisten van de gronden in de kennisgeving, rekening houdend met de termijn genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb. In de gevallen waarin dadelijk en ineens invorderbare belastingaanslagen worden opgelegd, kan de termijn, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, zeer kort zijn.

  • 5. Indien belanghebbende de in de kennisgeving aangevoerde gronden mondeling wenst te betwisten, wordt hij door de heffingsambtenaar gehoord.

  • 6. Het opleggen van de vergrijpboete moet achterwege blijven indien het verweer van belanghebbende tot de gevolgtrekking leidt dat de in de kennisgeving genoemde gronden onvoldoende aanknopingspunten voor het vaststellen van opzet of grove schuld opleveren.In een dergelijke situatie kan de heffingsambtenaar nog wel overgaan tot het opleggen van een verzuimboete. Het una-viabeginsel staat daaraan niet in de weg. De betwisting van de kennisgeving kan tot een lagere boete leiden indien de opzet of grove schuld wel bewijsbaar is, maar de betwisting aanleiding geeft de boete op een lager bedrag vast te stellen.

Artikel 13 Recht op inzage

  • 1. Op grond van artikel 5:49 van de Awb stelt de heffingsambtenaar belanghebbende desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.

  • 2. Indien belanghebbende inzage verzoekt in andere dan de hiervoor bedoelde gegevens, verleent de heffingsambtenaar inzage en staat toe dat afschriften worden vervaardigd, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat de gevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor de verdediging. Gegevens over derden worden zoveel mogelijk op zodanige wijze verstrekt dat zij niet tot die derden zijn te herleiden.

Artikel 14 Verhoor

  • 1. Belanghebbende is tijdens het verhoor niet tot antwoorden verplicht (artikel 5:10a van de Awb). Hij dient voor de aanvang van het verhoor hierop te worden gewezen (cautie).

  • 2. De heffingsambtenaar maakt na afloop van het verhoor een verslag.

  • 3. Het verslag van het verhoor bevat de volgende gegevens:

    – datum, tijdstip en plaats van verhoor;

    – naam van de verhoorde;

    – naam of namen van degene(n) die verhoort/verhoren;

    – indien bijstand aanwezig is, de namen en hoedanigheden van degenen die bijstand verlenen;

    – indien een tolk aanwezig is, de naam van de tolk en de gebruikte taal;

    – de melding van het geven van de cautie;

    – doel van het verhoor;

    – verklaring(en) van de verhoorde afgelegd tijdens het verhoor;

    – handtekening van degene(n) die verhoort/verhoren.

  • 4. Belanghebbende krijgt een afschrift van het verslag.

Artikel 15 Keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging

  • 1. Onder hetzelfde feit wordt verstaan dezelfde gedraging in materiële zin.

  • 2a In een aantal gevallen kan op een beboetbaar gestelde gedraging (hetzelfde feit) ofwel een verzuimboete ofwel een vergrijpboete opgelegd worden. Dit wordt samenloop genoemd; bijvoorbeeld bij aanslagbelastingen indien geen aangifte is gedaan (keuze tussen de artikelen 67a en 67d van de AWR).

  • 2b Indien het opleggen van een vergrijpboete tot een lager boetebedrag voor hetzelfde feit zou leiden dan het opleggen van een verzuimboete dan kiest de heffingsambtenaar voor het opleggen van de hogere verzuimboete.

  • 3 Een eenmaal opgelegde verzuimboete sluit het opleggen van een vergrijpboete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:43 van de Awb). Indien na het opleggen van een verzuimboete wordt geconstateerd dat sprake is van opzet of grove schuld, kan geen vergrijpboete ter zake van dezelfde gedraging worden opgelegd.

  • 4 Het opleggen van een vergrijpboete sluit het nadien opleggen van een verzuimboete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:43 van de Awb). Een opgelegde vergrijpboete kan niet worden omgezet in een verzuimboete. De heffingsambtenaar dient de mogelijkheid van deze uitkomst mee te wegen bij zijn keuze tussen een verzuim- of vergrijpboete.

  • 5 De mogelijkheid blijft bestaan dat gelijktijdig met de belastingaanslag zowel een verzuim- als een vergrijpboete wordt opgelegd. Deze mogelijkheid doet zich voor indien twee afzonderlijk omschreven beboetbaar gestelde gedragingen zijn geconstateerd. In de aanslagbelastingen kan bijvoorbeeld bij het opleggen van de aanslag een verzuimboete worden opgelegd wegens het niet binnen de termijn doen van aangifte (artikel 67a van de AWR) en een vergrijpboete wegens de opzettelijke onjuistheid van diezelfde aangifte (artikel 67d van de AWR).

  • 6 Samenloop kan zich ook tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties voordoen. Artikel 5:44, eerste lid, van de Awb sluit het opleggen van een bestuurlijke boete uit in gevallen waarin ter zake van hetzelfde feit tegen belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het WvSr, ingevolge artikel 37 van de WED.

  • 7 Het opleggen van een bestuurlijke boete aan belanghebbende sluit in beginsel strafvervolging tegen hem ter zake van hetzelfde feit uit. Op grond van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) blijft het echter mogelijk een zaak te heropenen, indien bij nader inzien blijkt dat zij te ernstig is om bestuurlijk te worden afgedaan. Er moet dan sprake zijn van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het WvSv.

  • 8 Het voorgaande lid houdt in dat de heffingsambtenaar het opleggen van de vergrijpboete aanhoudt zodra hij weet dat een gedraging onderwerp is of kan zijn van een opsporingsonderzoek dan wel van een strafrechtelijke vervolging. Indien de termijn dreigt te verstrijken waarbinnen de belastingaanslag en de boetebeschikking moeten zijn opgelegd, bepaalt de heffingsambtenaar zo spoedig mogelijk of er definitief voor strafrechtelijke afdoening wordt gekozen dan wel of er alsnog een vergrijpboete wordt opgelegd.

Hoofdstuk 2 Verzuimboeten

Artikel 16 Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR

  • 1. Het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen wordt aangemerkt als een verzuim, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een eerste -, tweede - en derde/volgend verzuim.

  • 2. Van een tweede -, respectievelijk derde/volgend verzuim is sprake indien belanghebbende over de vijf voorgaande belastingjaren eenmaal, respectievelijk tweemaal of meer in verzuim is geweest.

  • 3. De door de heffingsambtenaar op te leggen boete bedraagt:

    a. bij een eerste verzuim 5% van het bedrag van de aanslag, met een minimumbedrag van € 50,00;

    b. bij een tweede verzuim 10% van het bedrag van de aanslag, met een minimumbedrag van € 100,00;

    c. bij een derde/volgend verzuim 15% van het bedrag van de aanslag, met een minimumbedrag van € 200,00.

    De verzuimboete is niet hoger dan € 2.460,00.

  • 4. Bij het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen is alleen sprake van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de heffingsambtenaar gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de heffingsambtenaar.

  • 5. Een aangifte die wordt ingediend nadat de aanslag (ambtshalve) is opgelegd, geldt niet alsnog als een (niet binnen de termijn) gedane aangifte.

  • 6. In afwijking van het derde lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.

  • 7. Wegens het niet binnen de termijn doen van aangifte kan op grond van de wet uitsluitend een verzuimboete worden opgelegd.

  • 8. Als het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit een vergrijp in de zin van artikel 67d AWR (zie artikel 19). De heffingsambtenaar moet vooraf een keuze maken tussen het opleggen van een verzuimboete of een vergrijpboete (zie artikel 15).

Artikel 17 Verzuimboete artikel 67ca van de AWR

  • 1. Het niet voldoen aan de verplichting, welke wordt opgelegd bij of krachtens de in artikel 67ca, eerste lid, van de AWR vermelde artikelen, wordt aangemerkt als een verzuim.

  • 2. Ter zake van het verzuim kan de heffingsambtenaar een verzuimboete opleggen van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 67ca, eerste lid, van de AWR.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd.

  • 4. De boete wordt opgelegd aan degene die niet aan zijn verplichting voldoet. Dit kan een ander zijn dan de belastingplichtige.

  • 5. De beschikking waarbij de verzuimboete wordt opgelegd kan, maar behoeft niet gelijktijdig met een eventuele (ambtshalve) belastingaanslag te worden genomen.

Hoofdstuke 3 Vergrijpboeten

Artikel 18 Vergrijpboete algemeen

  • 1. Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet.

  • 2. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. In geval van grove schuld legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op van 25 procent.

  • 3. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet binnen de termijn betaald is. In geval van opzet legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op van 50 procent.

  • 4. De heffingsambtenaar dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. De heffingsambtenaar kan zich voor het bewijs van opzet of grove schuld baseren op door hem gestelde, en door belanghebbende niet of niet voldoende ontzenuwde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

  • 5. De bij de heffing bestaande mogelijkheid om de belastingaanslag onder bepaalde voorwaarden vast te stellen met omkering van de bewijslast geldt niet voor het vaststellen van opzet of grove schuld.

  • 6. Bij minder dan grove schuld wordt geen vergrijpboete opgelegd.

  • 7. Voor het bepalen van de grondslag van de vergrijpboete wordt, voor zover sprake is van opzet of grove schuld, aangesloten bij de feitelijk geheven belasting. Dit geldt ook indien de omvang van de feitelijk geheven belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast.

  • 8. Indien bij het opleggen van een vergrijpboete slechts een gedeelte van de verschuldigde belasting door opzet of grove schuld van belanghebbende te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald, berekent de heffingsambtenaar de boete over dat - naar evenredigheid bepaalde - gedeelte.

  • 9. Het achtste lid vindt overeenkomstige toepassing indien meer dan één boetepercentage moet worden toegepast.

  • 10. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de heffingsambtenaar rekening met eventuele bijzondere omstandigheden (zie artikel 6 tot en met artikel 8).

  • 11. Indien sprake is van vrijwillige verbetering (zie artikel 5) met betrekking tot een aangiftebelasting legt de heffingsambtenaar geen vergrijpboete op.

  • 12. Indien sprake is van inkeer (zie artikel 5) na twee jaar met betrekking tot een aanslagbelasting kan de heffingsambtenaar een vergrijpboete opleggen. Inkeer is een strafverminderende omstandigheid (zie artikel 67n van de AWR en artikel 7).

Artikel 19 Vergrijpboete aanslag artikel 67d van de AWR

  • 1. Indien een aangifte voor een aanslagbelasting, met opzet niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, legt de heffingsambtenaar gelijktijdig met de aanslag een vergrijpboete op.

  • 2. Het opleggen van een vergrijpboete wegens het met opzet niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen is niet mogelijk.

  • 3. De vergrijpboete wordt berekend over het bedrag van de aanslag.

  • 4. Indien een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, wordt de vergrijpboete gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties ter zake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden.

  • 5. Als sprake is van het niet doen van aangifte wordt de vergrijpboete berekend over de belasting van de gehele (geschatte) aanslag.

  • 6. Onder het bedrag van de aanslag wordt voor de toepassing van deze paragraaf verstaan het bedrag van de aanslag na verrekening van voorheffingen en opgelegde voorlopige aanslagen.

  • 7. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de heffingsambtenaar rekening met de voorschriften over de straftoemeting. Zie artikel 6 tot en met artikel 8.

Artikel 20 Vergrijpboete navordering artikel 67e van de AWR

  • 1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, legt de heffingsambtenaar gelijktijdig met de navorderingsaanslag, een vergrijpboete op.

  • 2. Worden de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden voor het verstrijken van de navorderingstermijn, dan kan de heffingsambtenaar binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag nog een vergrijpboete opleggen. In dat geval deelt de heffingsambtenaar de belanghebbende gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mee dat nog onderzoek plaatsvindt of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.

  • 3. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de heffingsambtenaar rekening met de voorschriften inzake de straftoemeting. Zie artikel 6 tot en met artikel 8.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 21 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen gemeente Noordenveld 2014.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels vinden toepassing met ingang van de eerste dag na bekendmaking.

Roden, 1 april 2014

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Noordenveld,

J.H. van der Laan, burgemeester J.H. Bakker, secretaris

Toelichting

1 Algemeen

1.1 Inleiding

De Beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen zijn beleidsregels waarbij niet van dwingende hogere regelgeving kan worden afgeweken. Die hogere regelgeving bestaat uit de artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb), de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR, artikel 67a en verder) en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM).

De Awb bevat in titel 5.4 een algemene regeling voor het opleggen van bestuurlijke boeten. De Awb definieert de term bestuurlijke boete in artikel 5:40, eerste lid, als de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom. De voorschriften van de AWR hebben een aanvullend of afwijkend karakter op de bepalingen van de Awb.

De boeteoplegging wordt sinds het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1985 (BNB 1986/29) gezien als een vervolging in de zin van het EVRM. De rechten die een persoon bij vervolging volgens het EVRM heeft zijn o.a.:

- een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak;

- behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn;

- behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld;

- iedereen is onschuldig totdat iemands schuld in rechte is komen vast te staan;

- onverwijld de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging meegedeeld krijgen, in een voor hem begrijpelijke taal;

- te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

- zichzelf te verdedigen of daarbij de rechtsbijstand te krijgen van een raadsman, eventueel kosteloos;

- de getuigen te ondervragen of doen ondervragen en het oproepen;

- zich kosteloos laten bijstaan door een tolk, indien hij de taal, die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

Voor het opleggen van boeten in het algemeen, en vergrijpboeten in het bijzonder, moet een gemeente beschikken over meer dan basiskennis van het boeterecht en de bijzondere rechtsbescherming van artikel 6 EVRM. Voordat boeten worden opgelegd, is het daarom van belang dat een gemeente expertise verzamelt op dit terrein, eventueel gezamenlijk met andere gemeenten. Dit is een vanzelfsprekende eis van zorgvuldigheid tegenover de burgers. Verder moet een gemeente erop rekenen dat ze geconfronteerd kan worden met tegenspelers die beschikken over uitgebreide kennis van het boeterecht en de werking van artikel 6 EVRM.

 

Om te voldoen aan artikel 6 EVRM is in de Awb en de AWR een aantal waarborgen opgenomen voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen. Deze waarborgen treden in werking op het moment dat er sprake is van ‘vervolging’ bij het opleggen van een boete.

De wet maakt onderscheid tussen:

- verzuimboeten en

- vergrijpboeten, die kunnen worden opgelegd als er sprake is van opzet of grove schuld.

De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen aan te scherpen.

Het gaat daarbij in het algemeen om eenvoudig te constateren feiten, zoals geen aangifte doen of het niet betalen van de verschuldigde belasting. Voor het opleggen van een verzuimboete is het voldoende dat aan één of meer van de fiscale verplichtingen niet is voldaan.

Een vergrijpboete wordt opgelegd bij meer ernstige handelingen of nalatigheden waarbij opzet of grove schuld een rol spelen. De stelplicht en bewijslast van opzet en grove schuld rusten bij de heffingsambtenaar. Het opleggen van vergrijpboeten zal vanwege de hoge eisen die worden gesteld aan de bewijslast van de gemeente in de praktijk waarschijnlijk weinig voorkomen.

1.2 Waarborgen en beleidsregel

Waarborgen

Voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen zijn in de wetgeving de volgende waarborgen opgenomen:

a. De heffingsambtenaar legt geen bestuurlijke boete op als voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestaat (artikel 5:5 Awb); de heffingsambtenaar legt ook geen bestuurlijke boete op als de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:41 Awb);

b. De (voor bezwaar vatbare) beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete vermeldt de overtreding en het overtreden voorschrift (artikel 5:9 Awb). In elk individueel geval wordt aan de betrokken belastingplichtige mededeling gedaan van de gronden waarop in dat specifieke geval de oplegging van de boete berust (Hoge Raad 5 september 2003, nr. 37784, LJN: AF4953, Belastingblad 2003, blz.1190). Een publicatie van het door het college vastgestelde beleid over het opleggen van bestuurlijke boeten voldoet daar niet aan. De mededeling wordt uiterlijk gedaan op het moment dat de boete wordt opgelegd (artikel 67g AWR jo artikel 5:9 Awb).

De beschikking vermeldt daarnaast de naam van de overtreder en het bedrag van de boete (artikel 5:52 Awb);

c. Na overlijden van de belastingplichtige wordt geen boete opgelegd. Een onherroepelijke bestuurlijke boete vervalt voor zover zij op dat tijdstip nog niet is betaald (artikel 5:42 Awb);

d. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op als aan de overtreder voor dezelfde overtreding al eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel het bestuur beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd (artikel 5:43 jo 5:50, tweede lid, onder a, Awb);

e. Strafvervolging door het Openbaar Ministerie sluit het opleggen van een boete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:44, eerste lid, Awb);

f. Een bestuurlijke boete die is opgelegd voor een gedraging die ook een strafbaar feit is, vervalt als het gerechtshof met toepassing van artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering de vervolging van de overtreder voor dat feit beveelt (artikel 5:47 Awb);

g. De heffingsambtenaar stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van een bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen (artikel 5:49, eerste lid, Awb). Voor zover blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt de heffingsambtenaar er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden meegedeeld in een voor deze begrijpelijke taal (artikel 5:49, tweede lid, Awb);

h. Als de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete, zorgt de heffingsambtenaar voor bijstand van een tolk als blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt (artikel 5:50, eerste lid, onder b, Awb);

i. Als het bedrag van de belasting de grondslag voor een bestuurlijke boete vormt, verlaagt de heffingsambtenaar de opgelegde boete naar evenredigheid bij vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding van belasting, voor zover deze vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding het bedrag betreft waarover de boete is berekend (artikel 67h AWR);

j. Bij het vrijwillig verbeteren van de aangifte blijft het opleggen van een vergrijpboete achterwege. Hiervan is sprake als de verbetering wordt gedaan vóórdat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden (artikel 67n AWR);

k. Een belastingplichtige die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke boete, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen over de overtreding af te leggen (zwijgrecht, artikel 5:10a, eerste lid, Awb). Voor het verhoor wordt aan de betrokkene meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden (de zogenaamde cautieplicht, geregeld in artikel 5:10a, tweede lid, Awb);

l. Voor de termijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete gelden in het fiscale recht van de Awb afwijkende termijnen. De termijn voor het opleggen van een boete is in het fiscale recht gekoppeld aan de termijnen voor de belastingheffing zelf (artikel 67pa AWR). Volledigheidshalve merken wij op, dat deze termijnen uitsluitend betrekking hebben op het opleggen en niet op het invorderen van de boete. Een bestuurlijke boete levert een bestuursrechtelijke geldschuld op, op de betaling en invordering waarvan de bepalingen van titel 4.4 van toepassing zijn.

m. Als een vergrijpboete van meer dan € 340,00 kan worden opgelegd, wordt van de overtreding altijd een rapport of proces-verbaal opgemaakt en wordt de overtreder altijd in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 5:53 Awb).

 

Beleidsregel

Gemeenten die bestuurlijke boeten willen opleggen doen er goed aan hiervoor beleidsregels vast te stellen. In die beleidsregels kan een gemeente onder meer aangeven wanneer zij een boete oplegt en hoe hoog die boete is.

De beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen sluiten zoveel mogelijk aan bij het rijksbeleid, neergelegd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (verder BBBB). De beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen moeten worden gezien als een vertaalslag van het beleid van het Rijk naar de gemeente. Een aantal artikelen uit het BBBB is vanwege de specifieke rijksregelgeving niet overgenomen. Wel is de nummering van het BBBB zoveel mogelijk aangehouden. Verder stemmen de beleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen overeen met de Modelbeleidsregels bestuurlijke boeten waterschapsbelastingen van de Unie van Waterschappen.

Het opleggen van boeten is met name mogelijk bij gemeentelijke heffingen die op basis van door de belastingplichtige verstrekte gegevens of aangiften worden geheven, zoals hondenbelasting, toeristenbelasting, vermakelijkhedenretributie en ook wel de leges omgevingsvergunning en rioolheffing. Een uitzondering geldt voor de parkeerbelastingen. Deze heffing wordt weliswaar bij wege van voldoening op aangifte geheven, maar in artikel 234, vijfde lid, Gemeentewet is de mogelijkheid tot het opleggen van boeten uitgesloten. Bij de andere gemeentelijke heffingen kan het instrument functioneren als stok achter de deur, ook als een gemeente in de praktijk nooit een boete oplegt. De boetebepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn buiten toepassing gelaten in de Wet waardering onroerende zaken. Het is dus niet mogelijk een boete op te leggen als een WOZ-beschikking wordt herzien.

De volgende voorbeelden geven een indruk van de mogelijkheden van het opleggen van bestuurlijke boeten.

Hondenbelasting

Een gemeente heft hondenbelasting bij wege van aanslag en maakt daarbij gebruik van aangiftebiljetten. Een burger doet niet, ook niet na een aanmaning daartoe, binnen de gestelde termijn aangifte, terwijl hij twee honden heeft. In deze situatie kan een heffingsambtenaar gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.920,00 wegens het niet tijdig doen van aangifte. In de bijgaande regeling is de hoogte van de verzuimboete bij het niet doen van aangifte conform de rijksregeling in beginsel vastgesteld op € 226,00 (paragraaf 21, tweede lid). De boete kan worden verhoogd in uitzonderlijke gevallen (paragraaf 21, lid 6b). Omdat er sprake moet zijn van proportionaliteit/ evenredigheid tussen de hoogte van de boete en de ernst van het te beboeten feit dient een gemeente de vaste boetebedragen van het Rijk niet zonder meer over te nemen. Vooral voor heffingen met relatief geringe aanslag zoals de hondenbelasting is het aan te raden uit te gaan van lagere bedragen.

Een vergrijpboete kan de heffingsambtenaar opleggen als hij kan aantonen dat er opzet of grove schuld in het spel is. In de regeling wordt uitgegaan van een boete van 25% bij grove schuld en 50% bij opzet (artikel 18, tweede en derde lid). In geval van recidive (herhaling) kan de boete worden verhoogd tot 50% bij grove schuld en 100% bij opzet (artikel 8, derde en vierde lid).

Leges omgevingsvergunning

Een bedrijf vraagt een omgevingsvergunning aan voor de bouw van een nieuw bedrijfspand. De gemeente heft de leges daarvoor bij wege van aanslag. De verschuldigde leges zijn een percentage van de door het bedrijf opgegeven bouwkosten. De opgave van de bouwkosten blijkt achteraf veel te laag te zijn zonder dat de heffingsambtenaar dit ten tijde van de aanslagoplegging kon weten of had behoren te weten. Bij opzet of grove schuld kan de heffingsambtenaar nu een navorderingsaanslag opleggen met een vergrijpboete van maximaal 100% van de nagevorderde leges (zie artikel 20 en artikel 67e AWR). Volgens de regeling bedraagt ook hier de boete 25% bij grove schuld en 50% bij opzet. In geval van recidive (herhaling) kan de boete worden verhoogd tot 50% bij grove schuld en 100% bij opzet (zie de artikelen 18 en 8).

NB. Bij de voorgaande voorbeelden kunnen er strafverminderende omstandigheden zijn die buiten de invloedssfeer van de belanghebbende liggen, en die reden kunnen zijn de boete te matigen (zie artikel 7).

1.3 Bezwaar en beroep

Een bestuurlijke boete wordt door de heffingsambtenaar opgelegd bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Als de boete gelijktijdig wordt opgelegd met de aanslag - dat is de hoofdregel - dan moet de boete met de belastingaanslag op het aanslagbiljet worden vermeld. Omdat de boetebeschikking in beginsel samen met de belastingaanslag wordt opgelegd, wordt een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. De heffingsambtenaar doet ook uitspraak op het bezwaar tegen de boete. In daartoe aanleiding gevende gevallen kunnen belastingplichtigen met de heffingsambtenaar een compromis (vaststellingsovereenkomst) sluiten.

1.4 Schema bestuurlijke boeten

In het volgende schema zijn de feiten opgenomen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Schema bestuurlijke boeten

Feit

Wettelijke boete

Regeling

I Heffing bij wege van aanslag

Niet binnen de in de wet of verordening opgenomen termijn indienen van een uitgereikt aangiftebiljet na een schriftelijke aanmaning (9 lid 3 AWR)

Verzuimboete van maximaal € 4.920,00 (67a AWR)

Verzuimboete van € 226,00 (artikel 16, lid 2). In uitzonderlijke gevallen (bijv. stelselmatig verzuim) kan een verzuimboete tot het wettelijk maximum van € 4.920,00 worden opgelegd (artikel 16, lid 6b) Als het aan opzet is te wijten dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit een vergrijp in de zin van artikel 67d AWR. Er moet vooraf een keuze worden gemaakt tussen het opleggen van een verzuim- of een vergrijpboete (artikel 16, lid 8)

Met opzet niet dan wel onjuist of onvolledig doen van aangifte (8 AWR)

Vergrijpboete van maximaal 100% van het bedrag van de aanslag of de correcties (67d AWR)

Vergrijpboete van: - 25% bij grove schuld (artikel 18, lid 2) - 50% bij opzet (artikel 18, lid 3)

Er is te weinig belasting geheven door opzet of grove schuld van de

belastingplichtige (16 AWR)

Navorderingsaanslag met een vergrijpboete van maximaal 100% van de te weinig geheven belasting (67e AWR)

Vergrijpboete van: - 25% bij grove schuld (artikel 18, lid 2) - 50% bij opzet (artikel 18, lid 3)

 

1.6 Andere administratieve gevolgen en strafrechtelijke sancties

Ter zake van een aantal in het overzicht opgenomen feiten bestaan ook nog andere administratieve gevolgen en strafrechtelijke sancties. Voor wat betreft de administratieve gevolgen doelen wij op de zogenaamde ‘omkering van de bewijslast’, die in de bezwaar- en beroepsfase geldt als de vereiste aangifte niet is gedaan of als niet is voldaan aan bepaalde informatieverplichtingen (artikel 27e, onder a en b, AWR). Voor wat betreft de strafrechtelijke sancties wijzen wij op de artikelen 68 en 69 AWR. Op grond van artikel 68, eerste lid, onder a, AWR kan het niet voldoen aan de informatie- c.q. administratieve verplichtingen worden gestraft met hechtenis van maximaal zes maanden of geldboete van de derde categorie (€ 7.600,00).

Voor de sancties op grond van artikel 69 AWR geldt als voorwaarde dat het strafbaar feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Op grond van artikel 69, eerste lid, AWR kan het opzettelijk niet of niet tijdig doen van aangifte worden gestraft met gevangenisstraf van maximaal vier jaren of geldboete van de vierde categorie (€ 16.750,00), of als dit hoger is eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Op grond van artikel 69, tweede lid, AWR kan het opzettelijk:

- onjuist of onvolledig doen van aangifte, of

- beschikbaar stellen van valse of vervalste boeken, bescheiden of andere gegevens, worden gestraft met gevangenisstraf van maximaal zes jaren of geldboete van de vijfde categorie (€ 76.000,00), of als dit hoger is eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

Voor het opleggen van deze sancties is inschakeling van het Openbaar Ministerie nodig.

Wij merken nog op dat het recht tot strafvervolging vervalt indien aan de belastingplichtige al een boete is opgelegd (artikel 5:44 Awb).

Hoofdstuk 3 Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Reikwijdte

De regeling is van toepassing op boeten die worden opgelegd bij de heffing van:

- gemeentelijke belastingen

- gemeentelijke heffingen en

- rechten

Het College van Burgemeester en Wethouders stelt met deze regeling het beleid vast waar de heffingsambtenaar zich bij het opleggen van boeten aan moet houden.

Artikel 2 Begrip belanghebbende

Het begrip belanghebbende is ruimer dan het begrip in artikel 1:2, eerste lid, Awb. Het is ook van toepassing voordat er een boetebeschikking wordt opgelegd, bijvoorbeeld omdat voorafgaand aan een op te leggen vergrijpboete eerst een kennisgeving van het voornemen wordt verzonden (artikel 12).

Artikel 3 Ambtshalve vermindering

Ambtshalve vermindering van een boete kan het gevolg zijn van vermindering of teruggaaf van de belasting, als de hoogte van de belastingaanslag mede bepalend is geweest voor de hoogte van de boete. De gemeentelijke beleidsregel ambtshalve vermindering van gemeentelijke belastingen die het college heeft vastgesteld, geldt ook voor boetebeschikkingen.

Artikel 4 Pleitbaar standpunt en avas

Als belanghebbende een pleitbaar standpunt inneemt, is er geen mogelijkheid om een vergrijpboete op te leggen. Een pleitbaar standpunt sluit opzet of grove schuld uit. Met dit artikel sluit een pleitbaar standpunt ook het opleggen van een verzuimboete uit.

Artikel 5 Vrijwillige verbetering (artikel 67n)

Artikel 67n AWR biedt een ontsnappingsmogelijkheid voor de bestuurlijke vergrijpboeten: de vrijwillige verbetering. De verbetering moet uitdrukkelijk kenbaar worden gemaakt en moet plaatsvinden vóórdat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar bekend is of zal worden met de onjuistheid. Van uitdrukkelijk kenbaar maken is in ieder geval sprake als belastingplichtige met een schriftelijke opgave de eerdere aangifte herstelt waardoor de heffingsambtenaar zonder nader onderzoek een juiste aanslag kan opleggen.

Artikel 6 Straftoemeting, artikel 7 Strafverminderende omstandigheden en artikel 8 Strafverzwarende omstandigheden

Bij de straftoemeting beantwoordt de heffingsambtenaar de volgende vragen:

1. Voldoet de hoogte van het percentage of bedrag van de boete aan de beleidregels?

2. Is een hogere of lagere boete passend en geboden?

3. Heeft de behandeling plaatsgevonden binnen een redelijke termijn?

De heffingsambtenaar wijkt niet af van de percentages of bedragen, die zijn vermeld in de regeling, tenzij hij van oordeel is dat een hogere of lagere boete, passend en geboden is (Hoge Raad 4 december 1991, BNB 1992/221). Het gaat om strafverminderende en strafverzwarende feiten en omstandigheden. Dat betekent dat in bezwaar ook een lagere boete kan worden vastgesteld dan belanghebbende bepleit. Daarnaast speelt nog de behandeling binnen een redelijke termijn een rol. De belanghebbende heeft recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Hij dient niet te lang in onzekerheid te verkeren over de aan hem op te leggen of opgelegde boete. De redelijke termijn vangt aan op het tijdstip waarop de heffingsambtenaar jegens de belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat aan hem wegens bepaald gedrag een boete is of zal worden opgelegd. Voor overschrijding van de redelijke termijn in het strafrecht heeft de strafkamer van de Hoge Raad vuistregels opgesteld in het arrest van 17 juni 2008, LJN: BD2578. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2008, LJN: BD0191 voor gevallen waarin een fiscale bestuurlijke boete in het geding is en de berechting in de cassatieprocedure niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden het volgende beslist:

In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden wordt de boete verminderd:

1. met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;

2. met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden;

een en ander met dien verstande dat:

- de omvang van de vermindering in deze gevallen niet meer bedraagt dan € 2.500,00 en - geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een boete die minder beloopt dan

€ 1000,00

In een dergelijk geval kan worden volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden zal naar bevind van zaken worden gehandeld.

Indien dit artikel door de gemeente wordt overgenomen dient de boete in vergelijkbare gevallen te worden verminderd indien de redelijke termijn wordt overschreden.

Strafvermindering kan zowel plaatsvinden bij verzuimboetes als bij vergrijpboetes. Strafverzwaring vindt alleen plaats bij vergrijpboetes. In artikel 7, onder 3 wordt uitgelegd wat onder wanverhouding tussen ernst van het feit en op te leggen boete wordt verstaan. Onder 4 van dit artikel wordt uitleg gegeven van het begrip verzachtende omstandigheden. Daarnaast kunnen ook financiële omstandigheden tot matiging van de boete leiden.

Artikel 9 Dag van betaling

Ook de pinbetaling aan het loket wordt als contante betaling aangemerkt. In een uitspraak van het Hof Amsterdam nam de rijksbelastingdienst het standpunt in dat een pinbetaling geen contante betaling is. Dat standpunt werd afgewezen door het Hof (uitspraak 16 september 2008, LJN: BF1773).

Artikel 10 Eenvoudige en uitvoerige procedure (artikel 67 pa)

In de Awb zijn twee procedures voor bestuurlijke boeten neergelegd: een eenvoudige voor de lichtere boeten (hierna: lichte procedure, artikelen 5:48 - 5:52 Awb) en een meer uitvoerige voor zwaardere boeten (hierna: zware procedure, artikel 5:53 Awb).

De lichte procedure wordt gevolgd bij het opleggen van een verzuimboete. De zware procedure wordt gevolgd als een vergrijpboete wordt overwogen. De zware procedure wijkt in zoverre af van het hier boven geschetste dat hiervoor extra eisen gelden:

- het opmaken van een rapport of proces-verbaal (artikel 5:48 Awb) is verplicht;

- de overtreder moet altijd in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 5:53 Awb);

- er mag geen mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete worden verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt (artikel 10:3, vierde lid, Awb).

- het bestuursorgaan moet binnen dertien weken na het opmaken van het rapport beslissen over het opleggen van de bestuurlijke boete (artikel 5:51 Awb). Als er geen rapport is opgemaakt (kan enkel bij de lichte procedure) regelt de wet geen beslistermijn. In dat geval geldt de redelijke termijn. De beslistermijn is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn heeft dus niet tot gevolg dat de boetebevoegdheid komt te vervallen. De verwachting is dat de rechter hiermee wel rekening zal houden bij de bepaling van de hoogte van de boete. Houdt de beslissing van de heffingsambtenaar in dat hij geen boete zal opleggen, dan moet hij dat schriftelijk aan de belastingplichtige laten weten (artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, Awb). Na een dergelijke beslissing staat het de heffingsambtenaar niet meer vrij om voor hetzelfde feit alsnog een boete op te leggen (artikel 5:53 Awb). Ook strafrechtelijke vervolging is in beginsel uitgesloten (artikel 243, tweede lid, Sv).

Artikel 11 Mededelingsplicht (artikel 5:9 Awb jo 67g AWR)

Deze verplichting berust op artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM. De (voor bezwaar vatbare) beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete vermeldt de overtreding en het overtreden voorschrift (artikel 5:9 Awb). In elk individueel geval wordt aan de betrokken belastingplichtige mededeling gedaan van de gronden waarop in dat specifieke geval de oplegging van de boete berust (Hoge Raad 5 september 2003, nr. 37784, LJN: AF4953, Belastingblad 2003, blz. 1190). Een publicatie van het door het college vastgestelde beleid over het opleggen van bestuurlijke boetes voldoet daar niet aan. De mededeling wordt uiterlijk gedaan op het moment dat de boete wordt opgelegd (artikel 67g AWR jo artikel 5:9 Awb).

Artikel 12 Kennisgeving en hoorplicht bij vergrijpboete

De kennisgeving vooraf en de hoorplicht vooraf vindt alleen plaats als er sprake is van een vergrijpboete (artikel 67pa AWR).

Het voorschrift om de kennisgeving schriftelijk te doen, is opgenomen om iedere twijfel over de nakoming van deze verplichting uit te sluiten. De duur van de termijn voor het betwisten van de inhoud van de kennisgeving is niet voor alle gevallen vooraf vast te stellen. De bedoeling van de verplichte kennisgeving is de belanghebbende in staat te stellen gemotiveerde verweren tegen de voorgenomen vergrijpboete aan te voeren. Bij het bepalen van de termijn houdt de heffingsambtenaar hiermee rekening. De heffingsambtenaar stelt een redelijke termijn voor het betwisten van de gronden in de kennisgeving. In de gevallen waarin direct invorderbare belastingaanslagen worden opgelegd, kan de termijn, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, zeer kort zijn.

De kennisgeving en hoorplicht gaan verder dan waartoe het EVRM dwingt. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat vergrijpboeten tot aanzienlijke bedragen kunnen oplopen en omdat de heffingsambtenaar het bewijs dient te leveren van opzet of grove schuld. Het opleggen van de vergrijpboete moet achterwege blijven als het verweer van de belanghebbende tot de gevolgtrekking leidt dat de in de kennisgeving genoemde gronden onvoldoende aanknopingspunten opleveren voor het vaststellen van opzet of grove schuld. De betwisting van de kennisgeving kan tot een lagere boete leiden als de opzet of grove schuld wel bewijsbaar is, maar de betwisting aanleiding geeft de boete op een lager bedrag vast te stellen.

Het horen op grond van artikel 5:53, derde lid, jo 5:50 Awb heeft een geheel ander karakter dan het afnemen van een verhoor als bedoeld in artikel 5:10a Awb. Het verhoor heeft voornamelijk tot doel vraagpunten van de heffingsambtenaar over de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de belanghebbende op te helderen. Het horen heeft echter primair tot doel om de belanghebbende de mogelijkheid te bieden mondeling zijn mening naar voren te brengen en daartoe zo nodig nadere informatie te verstrekken. Daarom is het bepaalde in artikel 5:10a, tweede lid, Awb en de daarmee samenhangende artikel 14 van de regeling in het geval van horen niet van toepassing.

Zie voor het verhoor de toelichting op artikel 14.

Artikel 13 Recht op inzage

Het recht op inzage is een element van een eerlijke procesgang. De belanghebbende dient in de gelegenheid te worden gesteld zich te kunnen verweren. Het inzagerecht geldt voor de gegevens waarop het voornemen tot het opleggen van de boete berust. Daarbij gaat het om alle gegevens van het fiscale persoonsdossier die van belang zijn voor het opleggen van de boete. Belanghebbende hoeft zijn verzoek om nadere gegevens (onderdeel 2) alleen aannemelijk te maken voor zover dat andere gegevens zijn dan die op grond van artikel 7:4, tweede lid, Awb ter inzage worden gelegd: ‘alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken’. Voor zover blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt het bestuursorgaan er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal (artikel 5:49, tweede lid, Awb).

Artikel 14 Verhoor

De heffingsambtenaar kan nog een aantal vraagpunten hebben. De heffingsambtenaar zal meestal kunnen volstaan met een aanvullend feitenonderzoek door het raadplegen van boeken of andere gegevensdragers of het stellen van schriftelijke vragen. Zolang de heffingsambtenaar zich daartoe beperkt, is geen sprake van een verhoor in de zin van artikel 5:10a Awb en is er geen verplichting om degene die wordt gehoord te wijzen op zijn zwijgrecht (cautie). Zie artikel 14.

In een aantal gevallen kan het echter nodig zijn dat de belanghebbende in persoon verschijnt om mondeling inlichtingen te verstrekken. Een verhoor is een mondelinge ondervraging voor het vergaren van bewijs voor het opleggen van een boete. Voor aanvang van het verhoor deelt de heffingsambtenaar de betrokkene mede dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Ook voor aanvang van het verhoor wijst de heffingsambtenaar de belanghebbende op het zwijgrecht (de cautie) (artikel 5:10a Awb). Voor de invoering van de vierde tranche van de Awb in 2009, was in artikel 67l, eerste lid, AWR (thans vervallen) uitdrukkelijk geregeld dat verhoor niet eerder plaatsvindt dan dat de heffingsambtenaar de belanghebbende daartoe heeft opgeroepen. Een dergelijke uitdrukkelijke wettelijke grondslag staat niet meer in de wet. Omdat artikel 5:10a Awb het verhoor wel uitdrukkelijk regelt, moet worden aangenomen dat de bevoegdheid voor oproeping voor een verhoor niet is komen te vervallen. In artikel 67l, eerste lid, AWR stond ook dat in de oproeping moest worden vermeld dat de belanghebbende zich bij het verhoor kon laten bijstaan. Hoewel dit voorschrift is komen te vervallen, kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat geen recht op bijstand meer bestaat.

 

Artikel 2:1 Awb en artikel 41 AWR regelen dat belanghebbende het recht heeft zich in het verkeer met de heffingsambtenaar van bijstand te voorzien of zich te laten vertegenwoordigen.

Artikel 15 Keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging

Het ‘ne-bis-in-idem-beginsel’ beoogt het herhaald opleggen van bestuurlijke boeten voor dezelfde overtreding, en daarmee dubbele bestraffing, te voorkomen. Daarnaast beoogt het te voorkomen dat iemand voor een tweede maal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding. Het niet tijdig doen van de aangifte is niet hetzelfde feit als het onjuist doen van de aangifte. Het niet doen van aangifte en het met opzet niet doen van aangifte is wel hetzelfde feit in materiële zin. De eenmaal opgelegde verzuimboete kan niet worden omgezet in een vergrijpboete en vice versa. Is de boete nog niet opgelegd dan kan na verhoor de keuze nog worden gewijzigd, omdat er meer duidelijkheid is gekomen, bijvoorbeeld dat opzet niet te bewijzen is.

Het beginsel van de ‘una via’ in deze paragraaf ziet op de verhouding tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties en specificeert de situaties waarin geen bestuurlijke boete aan de overtreder wordt opgelegd wegens dezelfde gedraging. Dit is het geval als voor een overtreding aan iemand al een strafrechtelijke sanctie is opgelegd. Hem kan dan voor dezelfde overtreding niet ook nog eens een bestuurlijke boete worden opgelegd. Andersom betekent dit ook dat er geen strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd als voor dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd. Het una-via beginsel betekent dat als de ene weg uiteindelijk niet leidt tot het opleggen van een sanctie, de overheid het niet nogmaals via de andere weg kan proberen. De keuze voor een van beide wegen is definitief.

Artikel 16 Aangifteverzuimboete aanslagbelasting

Er is alleen sprake zijn van een verzuim als aan twee eisen is voldaan:

1. de aangifte is niet binnen een door de heffingsambtenaar gestelde termijn gedaan, en

2. er is geen gevolg gegeven aan een aanmaning van de heffingsambtenaar.

Als het aan opzet van de belanghebbende te wijten is dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit een vergrijp in de zin van artikel 67d van de AWR (zie artikel 19 van de regeling). De heffingsambtenaar moet vooraf een keuze maken tussen het opleggen van een verzuimboete of een vergrijpboete (zie artikel 15 van de regeling). Wegens het niet tijdig doen van aangifte kan uitsluitend een verzuimboete worden opgelegd.

In uitzonderlijke gevallen kan een boete worden verhoogd tot € 4.920,00 zijnde het wettelijk maximum. Een voorbeeld van een uitzonderlijk geval is dat een belanghebbende stelselmatig in verzuim is. De verzuimen moeten dan wel aan belanghebbende zijn meegedeeld (zie Hoge Raad 13 augustus 2004, LJN: AL7032).

Mogelijkheid 1

De hoogte van de boete die op grond van dit artikel wordt opgelegd is onafhankelijk van de hoogte van de aanslag. De gemeente moet zich houden aan de eisen van proportionaliteit/ evenredigheid tussen de hoogte van de boete en de ernst van het te beboeten feit. Het boetebedrag moet dus niet zonder meer worden overgenomen. Vooral voor heffingen met relatief geringe aanslagen zoals de hondenbelasting is het aan te raden uit te gaan van lagere bedragen. Dat neemt niet weg dat het boetebedrag hoger kan zijn dan het aanslagbedrag. De opvatting dat een verzuimboete wegens het niet of niet-tijdig doen van een aangifte nimmer meer mag belopen dan de belasting  

die naar aanleiding van die aangifte wordt geheven, is in zijn algemeenheid onjuist (Hoge Raad 11 februari 2005, nr. 38805, LJN: AS5791).

Mogelijkheid 2

De hoogte van de verzuimboete bedraagt maximaal 15% van het bedrag van de aanslag. Doordat de verzuimenreeks daarbij minimum boetebedragen kent, is het mogelijk dat in een enkel geval het bedrag van de boete hoger is dan het bedrag van de aanslag. Dat kan zich vooral voordoen bij relatief geringe aanslagbedragen zoals die bij de hondenbelasting wel voorkomen. Dit is op zich geen bezwaar. De opvatting dat een verzuimboete wegens het niet of niet-tijdig doen van een aangifte nimmer meer mag belopen dan de belasting die naar aanleiding van die aangifte wordt geheven, is in zijn algemeenheid namelijk onjuist (Hoge Raad 11 februari 2005, nr. 38805, LJN: AS5791).

Artikel § 18 Vergrijpboete algemeen

In dit artikel wordt een algemene toelichting gegeven op de vergrijpboeten. Voor het opleggen van een vergrijpboete moet onder andere voldaan zijn aan de volgende eisen:

1. opzet of grove schuld,

2. de heffingsambtenaar stelt en bewijst opzet of grove schuld,

3. omkering van de bewijslast geldt niet voor de vergrijpboeten.

De bewijslast is aanmerkelijk zwaarder dan bij verzuimboeten. Bij twijfel of het bewijs van opzet of grove schuld is rond te krijgen kan de gemeente beter, voor zover mogelijk, kiezen voor een verzuimboete.

Bij het opleggen van vergrijpboeten wordt rekening gehouden met bijzondere omstandigheden van de paragrafen over Straftoemeting, strafverminderende omstandigheden en strafverzwarende omstandigheden. Ook wordt rekening gehouden met eventuele vrijwillige verbetering.

Artikel 19 Vergrijpboete aanslag (artikel 67d van de AWR)

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel bij de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht is nadrukkelijk aangegeven dat de vergrijpboete bij aanslag bedoeld is voor gevallen van opzet, fraude of zwendel. Het gaat daarbij om ernstige gevallen als omschreven in onder meer de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van enkele wetten in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (kamerstukken I, 1997/98, nr. 24 800, nr. 154b). Op grond van artikel 67n AWR wordt geen vergrijpboete opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

Het opleggen van een vergrijpboete wegens het met opzet niet tijdig doen van aangifte bij de aanslagbelastingen is niet mogelijk.

Als sprake is van het niet doen van aangifte wordt de vergrijpboete berekend over de belasting van de gehele (geschatte) aanslag. Bij het vaststellen van de aanslag wordt rekening gehouden met de beschikbare gegevens.

Artikel 20 Vergrijpboete navordering (artikel 67e van de AWR)

De vergrijpboete als bedoeld in artikel 18 van de regeling kan worden opgelegd indien sprake is van opzet of grove schuld.

Indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, wordt de vergrijpboete berekend over het belastingbedrag dat betrekking heeft op de correcties waaraan de kwalificaties ‘opzet’ of ‘grove schuld’ kunnen worden verbonden.

Artikel 21 Citeertitel en artikel 22 Inwerkingtreding

Een citeertitel vereenvoudigt de verwijzing naar een bepaalde regeling. Het is mogelijk in de regeling in de citeertitel een jaartal te noemen. Dit is verstandig als er eerder regelingen ter zake van bestuurlijke boeten zijn vastgesteld.

Beleidsregels zijn niet algemeen verbindende voorschriften; wel zijn zij besluiten van algemene strekking. Voor de bekendmaking van beleidsregels is afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel van toepassing. Dit betekent dat de bekendmaking geschiedt door kennisgeving van het besluit (de beleidsregel) of de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze (artikel 3:42 Awb). Van belang is dat de bekendmaking geschiedt door of met goedvinden dan wel medeweten van het bestuursorgaan, op zodanige wijze dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn (Hoge Raad 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, V-N 1990, blz. 1383). Op grond van artikel 3:40 Awb kan een beleidsregel eerst nadat deze is bekendgemaakt in werking treden.

Regelingen die door het college worden vastgesteld, worden ondertekend door de burgemeester en mede ondertekend door de secretaris (artikel 59a, eerste lid, Gemeentewet).