Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2013

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2013

De raad van de gemeente Noordoostpolder,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 30 oktober 2012 no. 15851-1

gelet op de Wet werk en bijstand (WWB);

overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder b WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, WWB,

B E S L U I T

gezien de wijzigingen in de Wet werk en bijstand (wetsvoorstel 33 207) per 1 januari 2013:

vast te stellen de:

Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2013

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • d.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder.

    • h.

      recidive: het binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit tot het opleggen van een maatregel, het voornemen tot het opleggen van een maatregel, of een waarschuwing in de zin van artikel 6 van deze verordening, opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of hogere categorie.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Overeenkomstig deze verordening legt het college een maatregel op indien:

    • a.

      de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, of

    • b.

      indien de belanghebbende zich, naar het oordeel van het college, jegens het college zeer ernstig misdraagt, of

    • c.

      indien de belanghebbende de verplichtingen als genoemd in artikel 7, eerste en tweede lid van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 niet of onvoldoende nakomt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4 De wijze van oplegging van de maatregel

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Voor zover de bijstand nog niet is betaald kan in afwijking van het eerste lid de maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht. De maatregel wordt niet opgelegd over een periode die ligt voor de aanvang van de verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien het opleggen van een maatregel niet mogelijk is doordat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan kan het college besluiten de maatregel bij een hernieuwde toekenning van bijstand op te leggen, tot ten hoogste één jaar na constatering van de verwijtbare gedraging.

Artikel 5 Duur van de maatregel, recidive en cumulatie

  • 1. Een maatregel bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, vindt plaats voor de duur van één kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, verdubbelt het college in geval van recidive de duur of hoogte van de maatregel.

  • 3. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Artikel 6 Waarschuwing

  • 1. Het college kan volstaan met een waarschuwing in plaats van een verlaging, tenzij het een gedraging betreft als bedoeld in artikel 8, vierde lid, artikel 11, artikel 13 of artikel 14 van deze verordening.

  • 2. Indien eerder binnen een periode van 24 maanden een waarschuwing is gegeven kan niet worden volstaan met een waarschuwing.

Artikel 7 Heroverweging

  • 1. Een besluit tot het opleggen van een maatregel voor een periode van langer dan drie maanden wordt door het college binnen drie maanden na het begin van de tenuitvoerlegging van dit besluit heroverwogen.

  • 2. Het college doet uiterlijk twee weken na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn mededeling van zijn besluit met betrekking tot de voortzetting van de verlaging.

  • 3. De maatregel wordt gestaakt met ingang van de vierde maand volgend op de tenuitvoerlegging van het besluit tot verlaging als niet binnen de eerste lid genoemde termijn een heroverweging van het besluit heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het leveren van een tegenprestatie naar vermogen

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet of artikel 7, lid 1 en 2 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    a. Het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV Werkbedrijf.

    b. Het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder e, van de wet is toegestaan, terwijl men niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    a. Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

    b. Het niet naar vermogen onderzoeken van de mogelijkheden om uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs te volgen. Hieronder valt in ieder geval het verstrekken van documenten conform artikel 41, vijfde lid van de wet.

    c. Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen:

    - het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie of het niet houden aan de verplichtingen zoals deze zijn bepaald in artikel 7 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject;

    - het niet dan wel niet-tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling van arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

    d. Het niet willen nakomen van de verplichting om gebruik te maken van de geboden voorziening volgens artikel 9, eerste lid, onder b van wet, voor zover dat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht volgens artikel 9a, vijfde lid, onder d van de wet.

    e. Het niet of onvoldoende meewerken aan de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden conform artikel 9, eerste lid, onder c van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie of het niet houden aan de verplichtingen zoals deze zijn bepaald in artikel 7 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.

  • 4.

    Vierde categorie:

    a. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    b. Het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel:

  • 1.

    bij gedragingen van de eerste categorie vastgesteld op tien (10) procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • 2.

    bij gedragingen van de tweede categorie vastgesteld op twintig (20) procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • 3.

    bij gedragingen van de derde categorie vastgesteld op vijftig (50) procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • 4.

    bij gedragingen van de vierde categorie vastgesteld op honderd (100) procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1.

    • Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen:

    • a.

      het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, inbegrepen het doen van een schenking, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voorzover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien;

    • b.

      het door eigen schuld of toedoen geen gebruik kunnen maken van een voorliggende voorziening;

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt in geval van gedragingen als bedoeld in het tweede lid de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode, als bedoeld in het eerste lid, van 3 maanden of korter:10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • b.

      bij een periode, als bedoeld in het eerste lid, van 3 tot 6 maanden: 10 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode, als bedoeld in het eerste lid, van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintigprocent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 12 Beleid

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 13 Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 14 Overgangsbepaling

  • 1. De Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2012 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2012, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing indien op grond van deze verordening een lagere maatregel zou moeten worden opgelegd dan op grond van de Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2012.

Artikel 15 Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2013 en treedt in werking op 1 januari 2013.

Artikel 16 Intrekking bestaande verordening

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Maatregelverordening WWB Noordoostpolder 2012, vastgesteld op 15 december 2011 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
van 13 december 2012,
De griffier, De voorzitter,

TOELICHTING MAATREGELVERORDENING WWB NOORDOOSTPOLDER

ALGEMENE TOELICHTING

Deze verordening regelt het verlagen van bijstand conform artikel 18 van de WWB. In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. De regels omtrent het verlagen van de bijstandsuitkering wordt artikel 8, eerste lid, onder b bij verordening vastgesteld. Dit is de maatregelverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, gebruiken wij in deze verordening de term “het opleggen van een maatregel” om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden. De term ‘maatregel’ is namelijk gangbaarder en benadrukt bovendien beter het sanctionerende karakter ervan.

De relatie met de participatieverordening

In de participatieverordening is vastgelegd hoe wij burgers ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe wij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Met de inzet van voorzieningen gaan verplichtingen gepaard, welke tevens zijn opgenomen in de Participatieverordening. Indien een uitkeringsgerechtigde de gestelde verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel op basis van de Maatregelenverordening.

Reden van invoering

Deze gewijzigde verordening wordt per 1 januari 2013 ingevoerd, omdat de WWB op die datum wijzigt: met ingang van 1 januari is het college gehouden om, in geval van schending van de inlichtingenverplichting, een bestuurlijke boete op te leggen. Het verlagen van de uitkering in de vorm van een maatregel is bij schending van de inlichtingenverplichting daarom niet langer mogelijk.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en Awb.

Artikel 2

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid);

  • 2.

    de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9);

  • 3.

    de informatieplicht (artikel 17, eerste lid);

  • 4.

    de medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid).

Als deze verplichtingen worden geschonden kan het college hier consequenties aan verbinden.

In geval van schending van de inlichtingenverplichting is het college met ingang van 1 januari 2013 gehouden een bestuurlijke boete op te leggen. Bij een schending van de medewerkingsverplichting kan het college het recht op een uitkering intrekken, nadat de uitkeringsgerechtigde de gelegenheid is geboden het verzuim te herstellen.

Het college kan een maatregel opleggen als de uitkeringsgerechtigde onvoldoende besef van eigen verantwoordelijkheid toont, en als de arbeidsverplichtingen niet behoorlijk worden nagekomen. De bepalingen in deze verordening richten zich op schending van deze twee verplichtingen.

Tweede lid

In deze Maatregelenverordening zijn standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is echter de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Dit artikel fungeert tevens als hardheidsclausule, inhoudende dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien deze tot onbillijkheden van overwegende aard leiden.

Artikel 3

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. De maatregel heeft als doel het gedrag van betrokkene te corrigeren. Als verwijtbaarheid ontbreekt, kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Omdat in de WWB zelf is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, hoeft dit niet in de Maatregelenverordening te worden geregeld.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of de stopzetting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering gebeurd in beginsel door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de lopende of eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt betaald, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Indien de bijstand nog niet is uitbetaald kan de maatregel worden opgelegd met terugwerkende kracht. Hiermee wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan een lik op stuk beleid waarbij de “overtreding” en de “maatregel” nog direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Omwille van de rechtszekerheid kan geen maatregel worden opgelegd over een periode die voor de aanvang van de verwijtbare gedraging ligt.

Derde lid

Als er geen uitkering meer wordt verstrekt, kan de maatregel niet worden opgelegd. Als de belanghebbende echter opnieuw een uitkering krijgt, kan de maatregel alsnog worden opgelegd, tenzij er sinds de constatering van de verwijtbare gedraging meer dan een jaar is verstreken.

Artikel 5

Tweede lid

Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand. Indien er sprake is van recidive wordt in beginsel gekozen voor een verdubbeling van duur of hoogte van de vorige maatregel. Dit geldt ook voor een tweede of daaropvolgende recidive. Dit lid doet niet af aan de mogelijkheid om een maatregel af te stemmen op basis van de ernst van de misdragingen en de situatie van de klant.

Derde lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 6

In bepaalde situaties kan het opleggen van een maatregel contra productief werken. In verband daarmee is in dit artikel de mogelijkheid geschapen om een waarschuwing af te geven. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk vastgelegd. In een periode van 24 maanden kan slechts één maal een waarschuwing worden gegeven, ook als er sprake is van verschillende vormen van maatregelwaardig gedrag.

Artikel 7

Eerste lid

Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens.

Tweede lid

De heroverweging resulteert in een beschikking. Het resultaat van de heroverweging kan zijn:

  • ·

    de belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van de vierde maand van de verlaging;

  • ·

    de belanghebbende maakt aannemelijk dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. In dat geval wordt niet langer een maatregel opgelegd, met ingang van de vierde maand van de verlaging;

  • ·

    de maatregel wordt voortgezet als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.

Derde lid

Als er niet tijdig een heroverweging plaatsvindt, vervalt de maatregel. Hiermee wordt voor de belanghebbende rechtszekerheid ingebouwd, dat tijdig een heroverweging plaatsvindt.

Artikel 8

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. De ernst van de gedraging loopt per categorie op. Uiteindelijk is het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de meest ernstige gedraging die in deze Maatregelenverordening is opgenomen. Hieronder vindt een toelichting plaats per categorie.

Eerste lid / categorie

  • ·

    Onderdeel a betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf.

  • ·

    Onderdeel b betreft de verplichting om niet langer dan binnen de wet is toegestaan in het buitenland te verblijven.

Tweede lid / categorie

  • ·

    Onderdeel a betreft de verplichting zich actief op te stellen op de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

  • ·

    Onderdeel b betreft de verplichting voor jongeren tussen de 18 en 27 om te onderzoeken of en welke mogelijkheden er zijn binnen het reguliere onderwijs. In het bijzonder is de jongere verplicht om zich te houden aan artikel 41, vijfde lid van de WWB waarin wordt geregeld dat een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar zelf documenten verstrekt die het college helpen bij de beoordeling op deze persoon nog mogelijkheden heeft binnen het onderwijs.

  • ·

    Onderdeel c heeft betrekking op gedragingen van de belanghebbende die de arbeidsinschakeling (waaronder de inzet van re-integratietrajecten) belemmeren, maar niet leiden tot beëindiging van een traject. In het bijzonder is het niet-tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen als gedraging benoemd.

  • ·

    Onderdeel d heeft betrekking op alleenstaande ouders. Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar zijn op basis van artikel 9a van de WWB ontheven van de arbeidsplicht. Deze ouders zijn echter wel verplicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening (re-integratieverplichting). Wanneer blijkt dat de alleenstaande ouder deze verplichting niet wil nakomen en daardoor de ontheffing van de arbeidsplicht wordt ingetrokken, legt het college een maatregel op.

  • ·

    Onderdeel e heeft betrekking op de verplichting die is opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder c van de WWB. Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om van belanghebbenden een tegenprestatie te vragen in de vorm van maatschappelijke nuttige werkzaamheden naast of in aanvulling op reguliere arbeid. Geen of onvoldoende medewerking aan deze opgelegde activiteiten, kan reden zijn voor het college om een maatregel op te leggen.

Derde lid / categorie

Onderdeel d heeft betrekking op gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die de arbeidsinschakeling (waaronder de inzet re-integratietrajecten) belemmeren en leiden tot beëindiging van een traject.

Vierde lid / categorie

Hierbij gaat het om het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Omdat de ernst van de gedraging per categorie oploopt, loopt ook de hoogte van de maatregel per categorie op. Op de meest ernstige gedraging, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, staat een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 10

Een ieder is op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Indien die verantwoordelijkheid onvoldoende wordt genomen en iemand daardoor afhankelijk is of wordt van een bijstandsuitkering dan is er sprake van maatregelwaardig gedrag. Artikel 13 voorziet in de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de bijstandsaanvraag het gevolg is van voorafgaand aan de bijstandsverlening onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

Artikel 11

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen uitsluitend een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7, tweede lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • ·

    verbaal geweld (schelden);

  • ·

    discriminatie;

  • ·

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • ·

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • ·

    mensgericht fysiek geweld;

  • ·

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het college kan nadere regels opstellen voor de uitvoering van dit artikel. Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij een (nog op te stellen) agressieprotocol.

Artikel 12 t/m 16

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.