Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder houdende regels voor maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015

Geldend van 01-01-2019 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder houdende regels voor maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015)

De raad van de gemeente Noordoostpolder;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 augustus 2014;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet;

gezien het advies van van Commissie Samenlevingszaken en Participatieraad Sociaal domein

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit vast te stellen de

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015.

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      [Vervallen.]

    • b.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten;

    • c.

      beperking: aan de cliënt verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet (volledig) in staat is tot zelfredzaam zijn en te kunnen participeren;

    • d.

      besluit:Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder;

    • e.

      budgetplan: een plan met daarin de motivatie van de cliënt waarom een persoonsgebonden budget gewenst is. In dit plan maakt cliënt inzichtelijk welke zorg deze wil inkopen voor het beschikbare budget, het bedrag dat per zorgverlener besteed gaat worden, welke resultaten cliënt wil bereiken en hoe de zorg die cliënt wil inkopen hieraan bijdraagt;

    • f.

      collectieve maatwerkvoorziening: een maatwerkvoorziening die individueel wordt verstrekt maar door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt;

    • g.

      dagactiviteiten: structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel;

    • h.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die een leefeenheid vormen;

    • i.

      gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken. Hieronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte;

    • j.

      huisgenoot: de persoon met wie de cliënt duurzaam gezamenlijk een huishouden voert;

    • k.

      instelling: volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in de Regeling langdurige zorg dan wel een door het college goedgekeurde accommodatie van een aanbieder;

    • l.

      hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;

    • m.

      leefeenheid: de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren;

    • n.

      extra kosten: kosten, niet zijnde de kosten bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet, die uitgaan boven de kosten die als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

    • o.

      normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning;

    • p.

      ondersteuningsvraag: de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde informatie en advies waarvoor door of namens de cliënt een melding wordt gedaan;

    • q.

      [vervallen]

    • r.

      persoonlijk plan: een door de cliënt, al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk, opgesteld plan met zijn persoonlijk arrangement over de omstandigheden als bedoeld in bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet;

    • s.

      Specialisten: een groep van personen met specialistische inhoudelijke kennis over beperkingen van cliënten die geraadpleegd kunnen worden in verband met het onderzoeken van een ondersteuningsvraag;

    • t.

      spoedeisend geval: een onvoorziene situatie die geen uitstel verdraagt;

    • u.

      [vervallen]

    • v.

      vervoersvoorziening: een voorziening, al dan niet gemotoriseerd, waarmee de cliënt zich in zijn leefomgeving kan verplaatsen;

    • w.

      voorliggende voorziening: een andere wettelijke regeling waarop de cliënt een beroep kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • x.

      vraagverhelderingsgesprek: een gesprek naar aanleiding van een ondersteuningsvraag waarin de onderwerpen van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet aan bod komen;

    • y.

      wet: wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • z.

      woning: een woonruimte voor permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen mits bestemd voor permanente bewoning;

    • aa.

      woonvoorziening: een woningaanpassing of hulpmiddel gericht op het normale gebruik in de woning;

    • ab.

      ondersteuningsplan: de in samenspraak met cliënt opgestelde benodigde acties ten behoeve van maatschappelijke participatie. De acties betreffen de te vergen inzet van cliënt, zijn sociaal netwerk, algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen;

    • ac.

      gespreksverslag: een schriftelijke weergave van het vraagverhelderingsgesprek. Een ondersteuningsplan kan hier onderdeel van uitmaken;

    • ad.

      huishoudelijke ondersteuning: geheel of gedeeltelijk ondersteunen of overnemen van noodzakelijke activiteiten in het huishouden dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort;

    • ae.

      financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een geïndiceerde maatwerkvoorziening bedoeld om deze aan te schaffen voor het te bereiken resultaat;

    • af.

      toezicht: het verzamelen van de informatie over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan gestelde eisen, het zich daarna vormen van een oordeel daarover en het eventueel naar aanleiding daarvan interveniëren;

    • ag.

      toezichthouder: de ambtelijk toezichthouder als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 belast met het houden van toezicht op de naleving van het gestelde bij of krachtens de Wmo 2015 en aanvullende bepalingen zoals vastgelegd in de verordening en het beleid.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREREGELS

Artikel 2.1 De melding van de ondersteuningsvraag

  • 1. Een ondersteuningsvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. De vorm waarin dat gebeurd in principe schriftelijk, tenzij anders door het college wordt bepaald.

  • 3. Het college bevestigt de ontvangst van een ondersteuningsvraag in principe schriftelijk.

  • 4. Het college wijst de cliënt op de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan en dat het binnen zeven dagen na de ondersteuningsvraag kan worden ingediend.

  • 5. In spoedeisende gevallen treft het college na de ondersteuningsvraag als bedoeld in het eerste lid onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek.

  • 6. Het college kan afspraken maken met aanbieders op welke wijze zij, namens de cliënt, met (een gewijzigde) behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, een ondersteuningsvraag kunnen indienen.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op gratis cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek op de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 2.3 Het vraagverhelderingsgesprek

  • 1. Het college nodigt de cliënt met een ondersteuningsvraag zo spoedig mogelijk uit voor het vraagverhelderingsgesprek.

  • 2. Ingeval van mantelzorg wordt de mantelzorger(s) in principe (ook) uitgenodigd voor het vraagverhelderingsgesprek.

  • 3. Het college kan voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek als bedoeld in het eerste lid eerst de van belang zijnde gegevens voor dat gesprek verzamelen alvorens een afspraak wordt gemaakt.

  • 4. Bij het vraagverhelderingsgesprek staat het belang van de cliënt centraal.

  • 5. Afhankelijk van de aard en omvang van de ondersteuningsvraag kan het college de specialistentafel raadplegen.

Artikel 2.4 Vaststellen identiteit

Het college is bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.5 Verslag van het vraagverhelderingsgesprek

  • 1. Het college stelt van het vraagverhelderingsgesprek een gespreksverslag op.

  • 2. Indien van toepassing kan het college een ondersteuningsplan toevoegen aan het gespreksverslag.

  • 3. Het gespreksverslag als bedoeld in het eerste lid heeft betrekking op de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek en indien aanwezig het persoonlijk plan.

  • 4. Het college betrekt bij het vraagverhelderingsgesprek ook de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG

Artikel 3.1 De aanvraag

  • 1. De aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt ingediend op een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college een ondertekend verslag, voorzien van de NAW-gegevens van de cliënt, aanmerken als aanvraag.

  • 3. Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5 tweede lid van de wet op te schorten indien voor de beoordeling van aanspraak op, dan wel welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage kan leveren nog een deskundigenadvies nodig is.

  • 4. De bevoegdheid als bedoeld in het derde lid is ook van toepassing indien de cliënt geen of onvoldoende gegevens, die nodig zijn voor de beoordeling van de aanspraak, heeft verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.2 vijfde lid van de wet.

  • 5. Het college merkt een aanvraag en een daarbij behorend van een ondersteuningsplan, welk naar oordeel van het college gedateerde informatie bevat, aan als een ondersteuningsvraag.

Artikel 3.2 Advisering

  • 1. Het college kan om deskundigenadvies vragen indien:

    • a.

      het onduidelijk is of en zo ja, welke beperkingen de cliënt ondervindt en wat de prognose daarvan is;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 2. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening, de cliënt of bij gebruikelijke hulp de personen die tot de leefeenheid van de cliënt behoren:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen.

HOOFDSTUK 4 BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Noordoostpolder komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

    • c.

      met gebruikelijke hulp;

    • d.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen.

  • 2. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

  • 3. Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

    • c.

      met gebruikelijke hulp;

    • d.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

    kan verminderen of wegnemen.

  • 4. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5. Bij het beoordelen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening neemt het college het gespreksverslag als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.

Artikel 4.2 Specifieke criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      deze noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

    • b.

      deze als goedkoopst passende bijdrage aan te merken is;

    • c.

      in overwegende mate op de cliënt gericht is.

  • 2. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • a.

      indien deze voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • b.

      voor zover de cliënt aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening;

    • c.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare extra kosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan diens behoefte aan maatschappelijke ondersteuning waarvoor de individuele voorziening wordt aange-vraagd;

    • d.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • e.

      indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden had om zelf voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie;

    • f.

      indien een maatwerkvoorziening niet noodzakelijk is vanwege redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, mantelzorger, aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk aan het oplossen van de beperkingen;

    • g.

      indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

  • 3. De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien de maatwerkvoorziening is gerealiseerd vóór de ondersteuningsvraag dan wel de aanvraag.

  • 4. De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien de individuele voorziening nog niet is gerealiseerd vóór de ondersteuningsvraag dan wel aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld.

  • 5. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget, niet zijnde beschermd wonen of opvang, bestaat indien de cliënt geen woonplaats heeft of zal hebben in de gemeente Noordoostpolder.

HOOFDSTUK 5 MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikel 5.1 Maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      ondersteuning bij het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen;

    • b.

      ondersteuning bij het voeren van een gestructureerd huishouden;

    • c.

      ondersteuning bij het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer; en

    • d.

      het bieden van beschermd wonen of opvang.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening verlenen gericht op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen wonen van de cliënt.

Artikel 5.2 Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve - en individuele maatwerkvoorziening waarbij het primaat ligt bij de collectieve maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan de maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid kortdurend verlenen indien de cliënt of personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn.

  • 3. De maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in het tweede lid is gericht op het versterken of verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Artikel 5.3 Soorten maatwerkvoorzieningen

  • 1. Het college kan de volgende maatwerkvoorzieningen in ieder geval verlenen indien de cliënt daar, gelet op de mate van diens zelfredzaamheid en participatie, op is aangewezen:

    • a.

      kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger en zonodig het daarvoor noodzakelijk vervoer;

    • b.

      hulpmiddel;

    • c.

      woningaanpassing;

    • d.

      schoonmaakondersteuning

    • e.

      ondersteuning bij het aanleren van het zelf uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden (waaronder begrepen het tijdelijk overnemen daarvan) en/of bij de organisatie van het huishouden ingeval dat huishouden ontregeld is;

    • f.

      het noodzakelijkerwijs overnemen van de dagelijkse gebruikelijke hulp voor in de leefeenheid aanwezige minderjarige kinderen;

    • g.

      individuele ondersteuning;

    • h.

      deelname aan dagactiviteiten en zonodig het daarvoor noodzakelijk vervoer;

    • i.

      vervoersvoorziening;

    • j.

      sportvoorziening.

  • 2. In plaats van een maatwerkvoorziening in natura kan de cliënt aanspraak maken op een persoonsgebonden budget.

HOOFDSTUK 6 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 6.1 Criteria aanspraak en verplichtingen persoonsgebonden budget

  • 1. De cliënt heeft aanspraak op een persoonsgebonden budget indien:

    • a.

      de cliënt op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren;

    • b.

      de cliënt weet te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst te krijgen, in de vorm van bijvoorbeeld een budgetplan;

    • c.

      is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Aan het recht op persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      de cliënt stelt een budgetplan op, tenzij er sprake is van een aanvraag voor huishoudelijke ondersteuning. Dit geldt zowel voor schoonmaakondersteuning als voor ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden;

    • b.

      het persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • c.

      uit het persoonsgebonden budget mogen geen personen uit het sociale netwerk worden betaald, tenzij dat leidt tot effectievere en meer doelmatige ondersteuning;

    • d.

      uit het persoonsgebonden budget mogen geen bemiddelingsbureaus of bemiddelingskosten, waaronder begrepen administratiekosten, worden betaald;

    • e.

      het persoonsgebonden budget moet binnen zes maanden na toekenning zijn aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden;

    • f.

      de cliënt die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning besteedt het persoonsgebonden budget niet aan een persoon welke tot zijn leefeenheid behoort die feitelijk gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting;

    • g.

      cliënt houdt de voor het persoonsgebonden budget van belang zijnde stukken tot maximaal vijf jaar na uitbetaling van het persoonsgebonden budget beschikbaar voor het college, tenzij er sprake is van een besteding van een persoonsgebonden budget waarvoor geen budgetplan wordt vereist.

  • 3. De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is verleend komt met de aanbieder in een schriftelijke overeenkomst overeen, waar ten minste afspraken in zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de wijze van declareren,

    • a.

      een declaratie van een aanbieder bevat: een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen het Burgerservicenummer en de naam van de aanbieder, en wordt door de aanbieder ondertekend;

    • b.

      een declaratie van een aanbieder bevat het nummer waarmee die aanbieder staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, en de naam van degene die de hulp heeft geleverd, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de aanbieder, en wordt namens de aanbieder ondertekend;

    • c.

      de cliënt stelt, op verzoek van het college of de Sociale verzekeringsbank, de in onderdeel a en b bedoelde schriftelijke overeenkomst en/of declaraties tot vijf jaar na de datum van de verlening van het persoonsgebonden budget ter beschikking van het college of de Sociale verzekeringsbank.

  • 4. Het college kan in afwijking van het vorige lid andere eisen stellen aan de in het vorige lid bedoelde overeenkomst indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt of aan een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt.

  • 5. [Vervallen.]

  • 6. Het college stelt nadere regels in het Besluit over de voorwaarden ingeval met een persoonsgebonden budget een hulpmiddel, vervoersvoorziening of woningaanpassing wordt aangeschaft.

Artikel 6.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. De hoogte van een persoonsgebonden budget:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld budgetplan over hoe hij het persoonsgebonden budget gaat besteden, en

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee is verzekerd dat het persoonsgebonden budget toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 2. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt maximaal de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende maatwerkvoorziening, inclusief onderhoud, reparatie en verzekering, zoals die door het college aan de aanbieder zou zijn verschuldigd.

  • 3. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget als bedoeld in het vorige lid vaststellen op basis van een offerte.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in het 2e en 3e lid geldt ten aanzien van een complexe woningaanpassing (bouwkundige- of woontechnische woonvoorziening) dat de hoogte van het pgb kan worden afgestemd op:

    • a.

      de aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de woningaanpassing. Indien de woningaanpassing in zelfwerkzaamheid wordt getroffen vervallen de loonkosten;

    • b.

      het architectenhonorarium, indien dit noodzakelijk is, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald voor de leden van NLingenieurs en BNA in DNR 2011;

    • c.

      de kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

    • d.

      de leges voor de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het treffen van de woningaanpassing;

    • e.

      de door college schriftelijk goedgekeurde kostenverhoging, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn.

  • 5. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten niet zijnde huishoudelijke ondersteuning welke worden ingekocht:

    • a.

      bij een aanbieder die in loondienst werkzaam is bij een organisatie die staat ingeschreven in het Handelsregister als zijnde aanbieder van maatschappelijke ondersteuning, of,

    • b.

      bij een aanbieder die niet in loondienst werkzaam is bij een organisatie maar wel als beroepskracht (in opleiding) kan worden aangemerkt,

    bedraagt in ieder geval niet meer dan 100% van het tarief waarvoor het college deze diensten heeft ingekocht.

  • 6. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten niet zijnde huishoudelijke ondersteuning welke worden ingekocht bij een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt bedraagt in ieder geval niet meer dan 50% van het tarief waarvoor het college deze diensten heeft ingekocht.

  • 7. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning welke wordt ingekocht bij een aanbieder die in loondienst werkzaam is bij een organisatie die staat ingeschreven in het Handelsregister als zijnde aanbieder van maatschappelijke ondersteuning bedraagt in ieder geval niet meer dan 100% van het goedkoopste tarief waarvoor het college deze diensten heeft ingekocht.

  • 8. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning welke wordt ingekocht bij een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt of een persoon die werkt volgens de landelijke regeling dienstverlening aan huis bedraagt conform de regeling dienstverlening aan huis minimaal het minimumloon, vakantiedagentoeslag en vakantietoeslag.

  • 9. Uit het persoonsgebonden budget mogen de reiskosten van de persoon, aan wie het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald in verband met het bieden van maatschappelijke ondersteuning bij diensten, worden betaald.

  • 10. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het overnemen van huishoudelijke taken wordt berekend op gehele uren. Indien sprake is van een deel van een uur, wordt het persoonsgebonden budget naar rato, afgerond op minuten.

  • 11. Onder diensten als bedoeld in dit artikel kan ook het noodzakelijke vervoer worden verstaan van en naar de locatie waar de maatschappelijke ondersteuning wordt geboden.

HOOFDSTUK 7 ONDERSTEUNING, DAGACTIVITEITEN EN KORTDUREND VERBLIJF IN EEN INSTELLING

Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:

  • a.

    ondersteuning bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen, een gestructureerd huishouden voeren of het bieden van deelname aan dagactiviteiten waaronder zonodig het noodzakelijke vervoer;

  • b.

    kortdurend verblijf in een instelling.

Artikel 7.2 Algemene criteria

  • 1. Het college kan de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk:

    • a.

      combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp uit de sociale omgeving;

    • b.

      verlenen in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een ondersteuningsplan;

  • 2. Voor de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening.

Artikel 7.3 Specifieke criteria ondersteuning en dagactiviteiten

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor ondersteuning en/of deelname aan dagactiviteiten indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

  • 2. Bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp kan worden gevergd wordt onverminderd de definitie in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

    • b.

      de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt;

    • c.

      de leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

    • d.

      de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

  • 3. De cliënt of een persoon die behoort tot diens leefeenheid kunnen in aanmerking komen voor kortdurende ondersteuning om redenen als genoemd in artikel 5.2 tweede en derde lid van de verordening.

  • 4. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning indien dat bijdraagt aan het behouden of mogelijk verbeteren van diens zelfredzaamheid en participatie.

  • 5. De cliënt kan in aanmerking komen voor deelname aan dagactiviteiten en/of ondersteuning indien dat bijdraagt aan het behouden of mogelijk verbeteren van diens zelfredzaamheid en participatie. Daarbij geldt dat deelname aan dagactiviteiten als passende bijdrage als eerste wordt beoordeeld.

  • 6. Het college draagt zonodig zorg voor het noodzakelijke vervoer inclusief de eventuele ondersteuning zodat de cliënt kan deelnemen aan dagactiviteiten.

  • 7. Het vervoer als bedoeld in het vorige lid wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien:

    • a.

      de cliënt niet in staat is zelfstandig lopend, al dan met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, de dagactiviteiten te bereiken of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen;

    • b.

      de cliënt niet met beschikbare hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers kan reizen of op een andere manier door hen kan worden begeleid.

Artikel 7.4 Ondersteuning en dagactiviteiten

De te bereiken resultaten van ondersteuning en deelname aan dagactiviteiten worden slechts geboden indien deze gericht zijn op:

  • 1.

    het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen voor zover het deelname aan dagactiviteiten betreft;

  • 2.

    het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen voor zover het ondersteuning betreft;

  • 3.

    zoveel mogelijk in aanvaardbare mate met anderen kunnen meedoen in de maatschappij.

Artikel 7.5 Kortdurend verblijf in een instelling

Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf wordt slechts geboden indien deze gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt.

Artikel 7.6 Specifieke criteria kortdurend verblijf in een instelling

  • 1 De cliënt kan in aanmerking komen voor kortdurend verblijf in een instelling, niet zijnde een ziekenhuis, indien het kortdurend verblijf noodzakelijk is ter ontlasting van de mantelzorger én de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning dat gepaard gaat met permanent toezicht.

  • 2. Het kortdurend verblijf als bedoeld in het eerste lid omvat een etmaal per week. Het aantal etmalen kan aan-eengesloten worden ingezet met een maximum van 52 etmalen per jaar.

  • 3. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid.

HOOFDSTUK 8 ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    voorziening om zich in en om de woning verplaatsen.

Artikel 8.2 Woonvoorzieningen

Het te bereiken resultaat ten aanzien van woonvoorzieningen wordt slechts geboden indien deze bestaat uit het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimten in verband met het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Artikel 8.3 Criterium primaat van verhuizen

  • 1. Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat als bedoeld in artikel 8.2 van deze verordening, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden om het bedoelde resultaat te bereiken. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning het in het Besluit genoemde bedrag te boven gaat.

  • 2. Het college kan de cliënt op wie het primaat als bedoeld in het eerste lid van toepassing is zonder aanvraag in aanmerking brengen voor een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening.

  • 3. De cliënt kan voor een woningaanpassing in aanmerking komen indien blijkt dat verhuizing als bedoeld in het eerste lid niet binnen een redelijke en/of medische aanvaardbare termijn mogelijk is.

Artikel 8.4 Specifieke criteria woonvoorzieningen

  • 1. Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verleend aangaande de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

  • 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van woonvoorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

    • b.

      het treffen van woonvoorzieningen in, specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten dan wel woonvoorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige extra kosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

  • 3. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de maatwerkvoorziening wordt getroffen.

  • 4. De aanvraag voor een woonvoorziening kan in ieder geval worden geweigerd indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

    • b.

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op woonvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan:

      • -

        het verbreden van toegangsdeuren,

      • -

        het aanbrengen van elektrische deuropeners,

      • -

        aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw (mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel),

      • -

        het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders,

      • -

        het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

    • d.

      de cliënt verhuisd is naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

    • e.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • f.

      de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

  • 5. Het college stelt nadere regels in het Besluit over afschrijftermijnen als bedoeld in het vierde lid onderdeel f.

Artikel 8.5 Zich verplaatsen in en om de woning

De te bereiken resultaten van het zich verplaatsen in en om de woning wordt slechts geboden indien deze gericht zijn op het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning, waaronder met een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik of een traplift.

HOOFDSTUK 9 ONDERSTEUNING BIJ HET DEELNEMEN AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Artikel 9.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van een vervoersvoorziening voor:

  • a.

    het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving;

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten, gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 9.2 Specifieke criteria

  • 1. Met het oog op het zich verplaatsen, kan in ieder geval een vervoersvoorziening worden getroffen ten aanzien van het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt.

  • 2. Onder de leefomgeving in het vorige lid wordt 15 tot 35 kilometer rondom de woning verstaan. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in dit lid.

  • 3. Het college hanteert in principe het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening zoals de Regiotaxi.

Artikel 9.3 Het zich kunnen verplaatsen

  • 1. Het te bereiken resultaat ten aanzien het zich kunnen verplaatsen is gericht op zelfredzaamheid en participatie bestaande uit:

    • a.

      het kunnen bereiken van winkels;

    • b.

      het kunnen onderhouden van sociale contacten;

    • c.

      het deelnemen aan activiteiten waaronder inbegrepen deelname aan dagactiviteiten in de vorm van een algemene voorziening,

      binnen de leefomgeving van de cliënt.

  • 2. Het te bereiken resultaat als bedoeld in het vorige lid onder a, b en c tezamen maakt participatie mogelijk met een maximale bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometer per jaar.

  • 3. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het eerste of het tweede lid.

HOOFDSTUK 10 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 10.1 Maatwerkvoorziening

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang hij van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget is toegekend. De bijdrage in de kosten is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 2. De bijdrage, dan wel het totaal van bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3. Indien een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt verleend ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen; en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 4. Het college stelt nadere regels in het Besluit over de omvang van verschuldigde bijdrage in de kosten en in welke gevallen geen bijdrage in de kosten is verschuldigd voor de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget met inachtneming van het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 5. De bijdrage in de kosten voor de opvang worden geïnd door de betreffende organisaties die de opvang bieden.

Artikel 10.2 Algemene voorziening

  • 1. De cliënt kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning.

  • 2. De cliënt is de bijdrage in principe verschuldigd aan de aanbieder.

  • 3. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage kan rekening worden gehouden met algemeen gebruikelijke kosten.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen in het Besluit waaronder:

    • a.

      voor welke algemene voorzieningen een bijdrage geldt en aan wie de cliënt de bijdrage verschuldigd is;

    • b.

      hoe rekening wordt gehouden met cumulatie van bijdragen als bedoeld in dit hoofdstuk;

    • c.

      wat de omvang daarvan is; en

    • d.

      welke groepen een korting kunnen krijgen op de bijdrage.

Artikel 10.3 Kostprijs

  • 1. De kostprijs van een maatwerkvoorziening is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt of aanschaft van een (gecontracteerde) aanbieder, inclusief de bijkomende kosten.

  • 2. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget.

  • 3. Onverminderd artikel 10.2 derde lid van de verordening bedraagt de kostprijs van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

HOOFDSTUK 11a TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Artikel 11.1 Aanspraak

  • 1. De persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan op grond van artikel 2.1.7. Wmo 2015 en na aanvraag in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de met die beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem verband houdende aantoonbare of aannemelijke meerkosten ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

  • 2. [vervallen]

  • 3. [vervallen]

  • 4. [vervallen]

Artikel 11.2 Aanvraag

  • [vervallen]

Artikel 11.3 Hoogte tegemoetkoming en uitbetaling

  • 1. [vervallen]

  • 2. Het college stelt nadere regels waaronder in ieder geval:

    • a.

      de hoogte van de tegemoetkoming;

    • b.

      de wijze waarop die te gelde kan worden gemaakt;

    • c.

      [vervallen]; en

    • d.

      in welke gevallen de persoon als bedoeld in artikel 11.1 eerste lid geacht wordt andere aannemelijke kosten te hebben als bedoeld in artikel 11.1 tweede lid onderdeel e, waaronder mede begrepen regels over draagkracht en het moment van de aanvraag.

  • 3. [vervallen].

Hoofdstuk 11b Financiële tegemoetkoming

Artikel 11.4 Aanspraak

  • 1. De financiële tegemoetkoming wordt alleen verstrekt ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. De onder lid 1 genoemde voorzieningen bestaan uit:

    • a.

      een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

    • b.

      de kosten van het noodzakelijke gebruik van de eigen auto waarvan de persoon zelf bestuurder is in verband met deelname aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in hoofdstuk 9 van de verordening;

    • c.

      de kosten van het noodzakelijke te gebruiken vervoer middels een taxi, rolstoel-taxi, of bruikleenauto in verband met deelname aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in hoofdstuk 9 van de verordening.

  • 3. Er bestaat slechts aanspraak op een voorziening als bedoeld in lid 2 onder a voor zover het primaat van verhuizen van toepassing is als bedoeld in artikel 8.3 van de verordening.

Artikel 11.5 Voorwaarden

  • 1. De tegemoetkoming wordt op aanvraag verleend en ingediend voor dat de kosten zijn gemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college de tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten toekennen in het besluit waarin het primaat van verhuizen wordt toegepast als bedoeld in artikel 8.3 van de verordening.

  • 3. Bij het treffen van een voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt in de beschikking vastgelegd:

    • a.

      voor welk te bereiken resultaat de financiële tegemoetkoming bestemd is, eventueel aangevuld met een programma van eisen waarin is aangegeven aan welke vereisten de met de financiële tegemoetkoming te realiseren voorziening dient te voldoen;

    • b.

      wat de hoogte van de financiële tegemoetkoming is;

    • c.

      op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft;

    • d.

      bij een besluit tot verlening van een periodieke financiële tegemoetkoming: de geldigheidsduur en de voorschriften waaraan de belanghebbende moet voldoen voordat tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.

  • 4. De tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten wordt niet eerder uitbetaald nadat de cliënt is verhuisd naar de voor hem meest geschikte beschikbare woning gelet op zijn beperkingen in het normale gebruik van de woning.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in lid 4 dient uiterlijk 15 maanden na het verlenen van een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten de verhuizing te hebben plaatsgevonden.

Artikel 11.6 Nadere regels

Het college stelt nadere regels waaronder in ieder geval:

  • a.

    de hoogte van de tegemoetkoming;

  • b.

    de wijze waarop die te gelde kan worden gemaakt;

  • c.

    de wijze waarop rekening wordt gehouden met samenvallende vervoersbehoeften voor deelname aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in hoofdstuk 9 van deze verordening.

HOOFDSTUK 12 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikel 12.1 Beëindiging

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening geheel of gedeeltelijk te beëindigen, indien:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

  • b.

    de cliënt wordt opgenomen in een instelling;

  • c.

    de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening;

  • d.

    de cliënt is overleden waarbij het persoonsgebonden budget eindigt op de dag gelegen na de dag van overlijden. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de gestelde termijn in dit lid.

Artikel 12.2 Herziening of intrekking

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet of het recht op een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening.

  • 2. Het college kan onder toepassing van het eerste lid een besluit tot toekenning tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 intrekken indien achteraf blijkt dat de persoon bedoeld in dat hoofdstuk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid.

  • 3. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden herzien of ingetrokken indien blijkt dat de cliënt niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 6.1 van deze verordening.

Artikel 12.2a Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget door SVB

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

    • c.

      de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 2. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 12.1 onder b.

  • 3. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 12.2b Vereisten overeenkomst

  • 1. De cliënt sluit een schriftelijke overeenkomst met iedere derde die hij ten laste van zijn persoonsgebonden budget maatschappelijke ondersteuning wenst te laten verlenen, met uitzondering van de derde van wie reeds vervoer is betrokken.

  • 2. Overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden opgesteld volgens de meest recentelijk door de Sociale verzekeringsbank vastgestelde toepasselijke modelovereenkomsten, die beschikbaar waren gesteld ten tijde van het afsluiten van die overeenkomst.

  • 3. Indien er sprake is van een herindicatie wordt een nieuwe overeenkomst afgesloten overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid en tweede lid.

Artikel 12.3 Terugvordering

Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening is herzien of ingetrokken:

  • a.

    het ten onrechte of tot een te hoog bedrag genoten aan persoonsgebonden budget terugvorderen;

  • b.

    de ten onrechte ontvangen tegemoetkoming terugvorderen;

  • c.

    de geldswaarde van een maatwerkvoorziening in natura terugvorderen;

  • d.

    de wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening zijn. De hoogte van het (periodieke) bedrag van verrekening moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

HOOFDSTUK 13 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 13.1 Fraudepreventie

Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke taal over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 13.2 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 13.3 Toezicht

  • 1. Het college ziet toe op de naleving van de bij of krachtens de Wmo 2015 en in deze verordening gestelde regels.

  • 2. Het college wijst daartoe ambtelijk toezichthouders als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 aan die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het gestelde bij of krachtens de Wmo 2015 en deze verordening.

  • 3. De toezichthouder mag in de rechtmatige uitoefening van de functie gebruik maken van bevoegdheden die op grond van de Awb, de Wmo 2015 en deze verordening zijn toegekend.

HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers

Artikel 14.1 De wijze van waardering

  • 1. Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Noordoostpolder.

  • 2. Bij de waardering als bedoeld in het eerste lid heeft het college oog voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen in het Besluit over de waardering als bedoeld in het eerste lid.

§ 2. Klachtafhandeling en medezeggenschap

Artikel 14.2 Regeling voor klachtenafhandeling

  • 1. Het college ziet toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de registratie en afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 14.3. Regeling voor medezeggenschap

  • 1. Het college ziet toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

§ 3. Kwaliteit

Artikel 14.4 Kwaliteitseisen

Aanbieders dragen zorg voor goede kwaliteit van voorzieningen, daaronder inbegrepen eisen over de deskundigheid van beroepskrachten, door in ieder geval:

  • a.

    de maatwerkvoorziening af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    de maatwerkvoorziening zonodig af te stemmen op vormen van zorg of hulp;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden behorend bij het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de toepasselijke professionele standaard.

Artikel 14.5 Prijs kwaliteitsverhouding

  • 1. Om een goede verhouding te waarborgen tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college:

    • a.

      een vaste prijs vast; of

    • b.

      een reële prijs vast, die geldt als ondergrens voor de vaste prijs.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit van de hulpverlening.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, kan het college de eis aan inschrijvende partijen stellen om een prijs voor de dienst te hanteren. Deze prijs is gebaseerd op het tweede en derde lid. Het college informeert de gemeenteraad over dit proces.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 14.5a Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen twee werkdagen aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

§ 4. Betrekken van ingezetenen

Artikel 14.6 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Noordoostpolder.

§ 5. Beschikking

Artikel 14.7 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verleend.

  • 2. Bij het verlenen van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

    • a.

      welke de te verlenen voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verleend, en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      informatie omtrent toezicht.

  • 3. Bij het verlenen van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat ingangsdatum en de duur is van de verstrekking is;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      welke verplichtingen zijn verbonden aan het persoonsgebonden budget;

    • g.

      dat het persoonsgebonden budget wordt overgemaakt aan de Sociale verzekeringsbank;

    • h.

      informatie omtrent toezicht;

    • i.

      de wijze van verantwoording van het persoonsgebonden budget.

  • 4. Indien de cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd wordt dat en de kostprijs opgenomen in de beschikking.

HOOFDSTUK 15 SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van hetgeen bij deze verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 15.2 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015 geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Stb 2014 420).

Artikel 15.3 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid zoals is neergelegd in het plan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college rapporteert ten behoeve van de evaluatie over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 15.4 Overgangsrecht

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Noordoostpolder 2014 ingetrokken met dien verstande dat besluiten welke zijn genomen op grond van die verordening met de daarbij behorende rechten en plichten in stand blijven, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het toekenningsbesluit van de individuele voorziening wordt ingetrokken.

Artikel 15.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015.

Artikel 16.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Noordoostpolder op 6 oktober 2014.
De griffier, De voorzitter,

Bijlage Begripsbepalingen artikel 1.1.1 Wmo 2015

lid 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 1.

    aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • 2.

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • 3.

    AMHK: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1;

  • 4.

    begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

  • 5.

    beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • 6.

    beroepskracht: natuurlijke persoon die in persoon beroepsmatig werkzaam is voor een aanbieder;

  • 7.

    burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

  • 8.

    CAK: het CAK, genoemd in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

  • 9.

    calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid;

  • 10.

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • 11.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • 12.

    college: college van burgemeester en wethouders;

  • 13.

    dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan;

  • 14.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • 15.

    geweld bij de verstrekking van een voorziening: seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft;

  • 16.

    huiselijk geweld: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;

  • 17.

    huiselijke kring: een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger;

  • 18.

    hulpmiddel: roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

  • 19.

    kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

  • 20.

    maatschappelijke ondersteuning:

  • 21.

    1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 22.

    2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 23.

    3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

  • 24.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 25.

    1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

  • 26.

    2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 27.

    3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • 28.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • 29.

    Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

  • 30.

    opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • 31.

    participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • 32.

    persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • 33.

    persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, bestand, verantwoordelijke en bewerker: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

  • 34.

    Richtlijn 2004/38/EG: Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158);

  • 35.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • 36.

    toezichthoudende ambtenaar: persoon als bedoeld in de artikelen 4.3.1, 6.1 en 6.2;

  • 37.

    vertrouwenspersoon: vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet;.

  • 38.

    vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • 39.

    voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • 40.

    woningaanpassing: bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

  • 41.

    zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Lid 2.

  • 1.

    Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.

 

Begripsbepaling aanvraag Awb artikel 1:3

  • 1.

    Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

  • 2.

    Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.

  • 3.

    Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

  • 4.

    Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.

 

Toelichting

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft of kan hebben bij het uitvoeren van de wet en het toepassen deze verordening. Het gaat bij de meeste begrippen niet om wettelijke bepalingen maar om begripsbepalingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien.

Artikelsgewijs

Artikel 1.1 lid 1

Ad. a: aanbieder

Uit de wet en toelichting blijkt dat een niet door het college gecontracteerde aanbieder geen aanbieder zoals hier genoemd kan zijn. De regels voor aanbieders zijn voor hen niet van toepassing. Daarom wordt dit begrip verwijderd. Er hoeft geen nieuwe begripsomschrijving te worden toegevoegd, want de wet definieert dit begrip al. Wat in de wet is opgenomen hoeft niet in de verordening te worden opgenomen. Bovendien is het begrip reeds opgenomen in de bijlage: Begripsbepalingen artikel 1.1.1 Wmo 2015.

Ad. b: algemeen gebruikelijke voorziening

De begripsbepaling is enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen of dat het anderzijds aannemelijk is dat de cliënt over een gevraagde voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort.

Ad. c: beperking

Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, wat aanleiding is voor de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de cliënt.

Ad. d: Besluit

Spreekt voor zich.

Ad. e: budgetplan

Aan het recht op persoonsgebonden budget is voor de cliënt de verplichting verbonden een budgetplan op te stellen. Mede hieruit moet blijken of cliënt aan de voorwaarden voor toekenning van een PGB voldoet en of door cliënt gewenste ondersteuning redelijkerwijs kan bijdragen aan het doel waarvoor de voorziening wordt afgegeven. Tegelijkertijd biedt dit budgetplan aanknopingspunten voor evaluatie, herindicatie en toezicht op kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid. 

Ad. f: collectieve maatwerkvoorziening

Dit is maatwerkvoorziening die individueel worden verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Een voorbeeld daarvan is het Collectief vervoer.

Ad. g: dagactiviteiten

Het bieden van dagactiviteiten kan een vorm zijn van ondersteuning, die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven wonen.

Ad. h: gebruikelijke hulp

Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Zie ook leefeenheid in dit artikel.

Ad. i: gemeenschappelijke ruimten

De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. De gemeente vergoedt slechts een limitatief aantal aanpassingen (woonvoorziening) aan gemeenschappelijke ruimten.

Ad. j: huisgenoot

Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die duurzaam gezamenlijk een huishouden voert met de cliënt gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst.

Ad. k: instelling

Spreekt voor zich, de wet definieert (waarschijnlijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Afhankelijk van het individuele geval kan het college ook kortdurend verblijd verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is waar de noodzakelijke kwalitatieve ondersteuning wordt geboden.

Ad. l: hoofdverblijf

Het gaat om de woning (bestemd en geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de cliënt met een briefadres in de basisadministratie personen ingeschreven staat of zal staan.

Ad. m: leefeenheid

De begripsbepalingen vloeit voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren.

Ad. n: extra kosten

Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 4.2 tweede lid onder c van de Verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘extra kosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen deze ‘extra kosten’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 2.1.7 van de wet houdt in: “Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.” Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 11 van de verordening.

Ad. o: normale gebruik van de woning

De begripsbepaling is van belang bij het verlenen van woningaanpassingen of hulpmiddelen (zie onder aa woonvoorziening). Deze maatwerkvoorzieningen hebben betrekking op ondersteuning gericht op het wonen en zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.

Ad. p: Ondersteuningsvraag

Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat een verzoek om informatie en advies niet als melding in de zin van de wet wordt beschouwd. De term ondersteuningsvraag sluit meer aan bij de nieuwe wet.

Ad. q: plan van aanpak

[vervallen]

Ad. r: persoonlijk plan

In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt per onderdeel van artikel 2.3.2 tweede lid van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, die nodig is om zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Dit plan wordt voorafgaande aan het gesprek ingediend.

Ad. s: specialistentafel

In de onderzoeksfase (het vraagverhelderingsgesprek) kan het college specialisten raadplegen, teneinde een zo zorgvuldig mogelijk gesprek te kunnen uitvoeren.

Ad. t: spoedeisend geval

Het is aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget

Ad. u: verslag

[vervallen]

Ad. v: vervoersvoorziening

Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.

Ad. w: voorliggende voorziening

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening bestaat op grond van een andere wettelijke regeling. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager daar ook daadwerkelijk een beroep op te doen. Daaronder kan ook een privaatrechtelijke regeling worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering.

Ad. x: vraagverhelderingsgesprek

Met deze begripsbepaling wordt het bij wet verplichte onderzoek bedoeld. De term vraagverhelderingsgesprek sluit aan bij de bestendige praktijk.

Ad. y: wet

Spreekt voor zich.

Ad. z: woning

Wat naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven wordt verstaan onder een woning is (minimaal) voldoen aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden.

Ad. aa: woonvoorziening

De wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Dat kan een woningaanpassingen of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen en worden daarom aangeduid als woonvoorziening.

Ad ab: ondersteuningsplan

Bij het leveren van een maatwerkvoorziening wordt door de aanbieder daarvan een ondersteuningsplan opgesteld welke vanzelfsprekend in samenspraak met de cliënt tot stand komt. Ook het college kan een dergelijk plan opstellen. Andere relevante onderwerpen zoals genoemd komen daar ook in aan bod.

Ad ac: gespreksverslag

De definitie van gespreksverslag spreekt voor zich. Indien van toepassing bevat het gespreksverslag een ondersteuningsplan. Zie definitie in dit artikel en zie ook de toelichting bij artikel 2.5 tweede lid van de verordening.

Ad ad: huishoudelijke ondersteuning

Huishoudelijk ondersteuning valt uiteen in twee maatwerkvoorzieningen: schoonmaakondersteuning (voorheen HH1) en ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden (voorheen HH2).

Ad ae: financiële tegemoetkoming

De tegemoetkoming is bedoeld om een voorziening mee aan te schaffen voor het te bereiken resultaat. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. De tegemoetkoming moet echter wel in de buurt komen van de daadwerkelijk gemaakte kosten.

Ad af: toezicht

Dit begrip spreekt voor zich.

Ad ag: toezichthouder

Dit begrip spreekt voor zich.

Lid 2

Niet gedefinieerde begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREGELS

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de procedure. Om toch voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan na zes weken in ieder geval een aanvraag indienen.

Artikelsgewijs

Artikel 2.1 lid 1, 2 en 3

Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een ondersteuningsvraag. De melding wordt in principe schriftelijk gedaan. Daarmee wordt de huidige praktijk voortgezet. Het college kan echter anders bepalen. Het spreekt voor zich dat de wijze waarop burgers zich kunnen melden voldoende bekend moet zijn voor een ieder. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding. Dat gebeurt in principe schriftelijk. (Dit alles zoals bedoeld in artikel 2.3.2, lid 1 van de Wet).

Artikel 2.1 lid 4

De cliënt heeft de mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen. Verwezen wordt naar de definitie in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek wijst het college de cliënt op deze mogelijkheid. Dat is van belang omdat de cliënt gedurende zeven dagen na het melden van de ondersteuningsvraag de gelegenheid heeft om dat plan aan het college te overhandigen (art. 2.3.2 tweede lid van de wet).

Artikel 2.1 lid 5

Het college start het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet. Zie daarvoor verder artikel 2.3 van de verordening. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties (zie begripsbepaling art. 1.1 eerste lid van de verordening). Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek.

Artikel 2.1 lid 6

Verder is geregeld dat het college met aanbieders afspraken kan maken over het indienen van een ondersteuningsvraag voor cliënten. Het is logisch dat aanbieders snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding om dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook in deze gevallen doet het college onderzoek en wordt een vraagverhelderingsgesprek gepland met de cliënt.

Artikel 2.2 lid 1 en 2

Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid.

Artikel 2.3 lid 1, 2, 3 en 4

Na bevestiging van ondersteuningsvraag wordt een afspraak gemaakt voor een vraagverhelderingsgesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de ondersteuningsvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het vraagverhelderingsgesprek. Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het vraagverhelderingsgesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit diens sociale netwerk. In het vraagverhelderingsgesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger in principe altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg.

Artikel 2.3 lid 5

Uitgangspunt is dat het college zorgt draagt voor voldoende deskundigheid van degene die het vraagverhelderingsgesprek uitvoert en daar een gespreksverslag over maakt. Het behoeft geen toelichting dat de mate van beperkingen van cliënten die een ondersteuningsvraag melden bij het college niet op voorhand vaststaat. Het college heeft dan ook de bevoegdheid om specialisten te raadplegen. Het is in dat kader van belang dat de cliënt toestemming verleend voor het uitwisselen dan wel verwerken van zijn persoonsgegevens. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Artikel 2.4

Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren. Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.

Artikel 2.5 lid 1, 2, 3 en 4

Van het vraagverhelderingsgesprek wordt een schriftelijk gespreksverslag opgesteld. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen (een arrangement). Deze oplossingen hebben betrekking op de onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Het ondersteuningsplan kan onderdeel zijn van het gespreksverslag. De inhoud daarvan bevat in ieder geval ook de strekking van de genoemde onderzoeksonderwerpen.

Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het gespreksverslag. Daarmee is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren.

Het gespreksverslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het gespreksverslag is het wel de verantwoordelijkheid van de cliënt, al dan niet diens mantelzorger, zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend.

Het eerder genoemde arrangement speelt overigens ook een rol bij het ondersteuningsplan dat in samenspraak met de cliënt wordt opgesteld. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Artikelsgewijs

Artikel 3.1 lid 1 en 2

Pas na verstrekking van een gespreksverslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). De aanvraag wordt in principe ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier. Om administratieve lasten te voorkomen kan het gespreksverslag ook als aanvraag worden aangemerkt.

 

Artikel 3.1 lid 3 en 4

Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde termijn. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de beslistermijn op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (onderzoek als bedoeld in art. 2.3.2 vierde lid van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

 

Artikel 3.1 lid 5

Verder kan het voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een gespreksverslag en het feitelijk indienen van een aanvraag. Dit kan meebrengen dat het gespreksverslag verouderde informatie bevat waardoor het college niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 4 van de verordening kan beslissen op de aanvraag

 

Artikel 3.2 lid 1 en 2

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het eerste lid zijn voorbeelden genoemd wanneer het college daartoe kan overgaan.

 

Uit de artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht voor de huisgenoten geldt als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.

HOOFDSTUK 4 BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikelsgewijs

 

Artikel 4.1 lid 1

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Daaraan is toegevoegd dat indien de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het vraagverhelderingsgesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.

 

Artikel 4.1 lid 2

Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het gespreksverslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Indien de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het in aanvaardbare mate in staat stellen van de cliënt tot zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Het sluitstuk van het oordeel of de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert heeft ook betrekking op het antwoord op de vraag of de cliënt zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kan blijven wonen. Daarbij wordt gewezen op artikel 2.3.5 zesde lid van de wet waarmee het college bevoegd is de maatwerkvoorziening te weigeren.

Met de woorden “in aanvaardbare mate” en “op verantwoorde wijze” wordt zorggedragen, dat de beoordeling zorgvuldig plaatsvindt. Met bijvoorbeeld het op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen wordt bedoeld, dat het thuis blijven wonen van de cliënt niet ten koste van alles kan gaan. Het moet wel veilig voor de inwoner blijven om thuis te blijven wonen ofwel de inwoner moet op verantwoorde wijze thuis kunnen blijven wonen. De beoordeling door de uitvoering vindt per casus zorgvuldig plaats. Dit leidt tot maatwerk.

 

Artikel 4.1 lid 3

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 vierde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. De personenkring van dit artikel verschilt van die in artikel 4.1 lid 1 van de verordening. Het gaat kort gezegd om cliënten die niet of niet goed in staat zij zich te handhaven in de samenleving (beschermd wonen of opvang). Aan het wettelijke kader is toegevoegd dat indien de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.

 

Voor de aanspraak op beschermd wonen en opvang wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.1 van deze verordening.

 

Artikel 4.1 lid 4

Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het gespreksverslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Indien de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang en de cliënt in staat stellen zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

 

Artikel 4.1 lid 5

Dit artikel benadrukt dat het college bij het beoordelen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt neemt.

 

Artikel 4.2 lid 1 onder a, b en c

Hierin is bepaald de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

 

Artikel 4.2 lid 2

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

 

Onder a

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

 

Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

1. normaal in de handel verkrijgbaar is; en

2. niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

3. niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

 

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032). Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d.. In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).

 

Onder b

De Wmo 2015 kent in tegenstelling tot de Wmo 2007 geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007.

 

Onder c

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen extra kosten met zich meebrengt. Het begrip extra kosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepaling hieromtrent in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Onder d

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan belanghebbende zijn toe te rekenen, of tenzij belanghebbende geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, dat mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen.

 

Onder e

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).

 

Onder f

Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Zie ook het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze verordening. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).

 

Onder g

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 8 van de verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.

Artikel 4.2 lid 3

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Artikel 4.2 lid 4

In tegenstelling tot het bepaalde in het derde lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Artikel 4.2 lid 5

Hierin wordt bepaald dat de cliënt die geen woonplaats heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Voor het bieden van beschermd wonen of opvang geldt deze eis strikt genomen niet.

HOOFDSTUK 5 MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikelsgewijs

Artikel 5.1

In dit hoofdstuk van de verordening wordt bepaald wat in ieder geval onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan. De opsomming komt voort uit de toelichting van de wet. De maatwerkvoorziening gericht op het ontlasten van de mantelzorger is bedoeld om te zorgen, onverminderd artikel 2.3.5 zesde lid van de wet, dat de cliënt zolang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen.

 

Artikel 5.2 lid 1

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het genoemde primaat is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Niet valt in te zien dat bijvoorbeeld de Regiotaxi in de omstandigheden van het individuele geval niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Zie ook het primaat van verhuizing in hoofdstuk 8 van de verordening.

 

Artikel 5.2 lid 2 en 3

Verder is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

 

Artikel 5.3

In dit artikel worden voorbeelden van maatwerkvoorzieningen genoemd die het college in ieder geval kan verlenen. Hiermee is geen limitatief stelsel beoogd. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt het immers op maatwerk aan. Verder is het zo dat het college gehouden kan zijn in bijzondere gevallen een maat-werkvoorziening te verlenen met een (waarschijnlijk) tijdelijk karakter. In dit artikel worden bijvoorbeeld genoemd ondersteuning bij het aanleren van huishoudelijke werkzaamheden. Denk bijvoorbeeld aan cliënten bij wie het uitvoeren daarvan moet worden aangeleerd. Daarbij kan het zijn dat deze werkzaamheden eerst tijdelijk worden overgenomen en dat pas daarna kan worden begonnen met ontwikkelingsgerichte ondersteuning. De cliënt wordt geleerd zelfredzaam te zijn op dat gebied. Dat kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn bij (gewezen) zorgmijders. Ook het overnemen van de verzorging (gebruikelijke hulp) van minderjarige kinderen zou daar onder kunnen vallen. Ook individuele ondersteuning behoort tot de mogelijkheden. Verwezen wordt naar hoofdstuk 7 van de verordening.Ook sportvoorzieningen, zoals een sportrolstoel, vallen onder de wet. Strikt genomen is het daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maat-werkvoorzieningen zullen of kunnen worden verstrekt. In de verschillende hoofdstukken van deze verordening is wel een normstellend kader geformuleerd bij de aldaar genoemde maatwerkvoorzieningen. Dat is in lijn met de Wmo 2007. Daarvan moet worden aangenomen dat de wetgever in principe geen afstand heeft genomen van die kaders.

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening overigens ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet. In het tweede lid is aangegeven dat de cliënt mogelijk recht heeft op een persoonsgebonden budget.

Soorten maatwerkvoorzieningen

Zoals gezegd is geen limitatieve lijst van maatwerkvoorzieningen beoogd in de verordening. Het gaat immers om maatwerk. Zo is het denkbaar dat de cliënt de is aangewezen op een maatwerkvoorziening voor een uitraaskamer in aanmerking wordt gebracht. Het college kan voor de definitie daarvan aansluiten zoeken bij de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Verder kan de cliënt zijn aangewezen op bijvoorbeeld het bezoekbaar maken van de woning gelet op zijn zelfredzaamheid en participatie. Aangenomen moet worden dat personen met een indicatie voor de Wet langdurige zorg niet in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening met uitzondering van sociaal vervoer.

Schoonmaakondersteuning

Schoonmaakondersteuning behoort vanaf 2017 weer tot de maatwerkvoorzieningen.

Schoonmaakondersteuning betreft de zorg voor het schoon houden en op orde hebben van het huishouden en de zorg voor het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.

Beschermd wonen en overgangsrecht

In de wet staat de mogelijkheid genoemd van het bieden van beschermd wonen als maatwerkvoorziening indien de cliënt daar op is aangewezen. Mede gelet op het overgangsrecht en de door de regering nog nader te bepalen toegang tot de Wet langdurige zorg, is het bieden van beschermd wonen niet opgenomen in een apart artikel in deze verordening. Dit betekent nadrukkelijk niet dat er geen aanspraak zou kunnen bestaan op beschermd wonen in de accommodatie van een aanbieder op grond van de Wmo. Daarom is in artikel 5.1 eerste lid van de verordening de zinsnede ‘in ieder geval’ opgenomen. Deze maatschappelijke ondersteuning wordt verleend door de centrumgemeente Almere in plaats van de gemeente Noordoostpolder. Voor de uitvoering van beschermd wonen is centrumgemeente Almere gemandateerd door de regiogemeenten. Het overgangsrecht voor personen met een indicatie voor beschermd wonen op grond van de AWBZ bedraagt vijf jaar (art. 8.4 van de wet).

Wet langdurige zorg (Wlz)

Op basis van een nota van wijziging is de eerdere toezegging van de regering nagekomen dat de zorg voor personen die voor een behandeling op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in een instelling verblijven na drie jaar voor rekening komt van de Wlz. Het is de bedoeling dat op termijn mensen die langdurig op intramurale ggz zijn aangewezen, direct een beroep kunnen doen op de Wlz. De Wlz is immers de wet op grond waarvan zorg voor mensen die blijvend op verblijfszorg zijn aangewezen, wordt gefinancierd. Op dit moment ontbreken echter de criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of iemand die voor ggz-behandeling in een instelling wordt opgenomen, daar blijvend op zal zijn aangewezen. Deze criteria zullen zo snel mogelijk worden ontwikkeld. Tot het moment waarop deze zullen kunnen worden toegepast, zullen de eerste drie jaren gedurende welke iemand ggz-behandeling met verblijf nodig heeft, ten laste van de zorgverzekering komen (TK 2013/14, 33 891, nr. 10).

HOOFDSTUK 6 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget en regels over het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget.

 

Artikel 6.1 lid 1 a, b en c

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de wettelijke bepalingen van artikel 2.3.6 tweede lid van de wet opgenomen. Deze zijn ter beoordeling aan het college. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat aan het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet meer bevoegdheden zijn toegekend ten aanzien van het persoonsgebonden budget dan hier zijn vermeld. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget.

 

Artikel 6.1 lid 2

In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn aan het recht op een persoonsgebonden budget. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van de college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.

 

Onder a

De WMO kent geen verplichting om een budgetplan op te stellen voor het aanvragen van een PGB, maar geeft gemeenten wel de mogelijkheid deze verplichting aan inwoners op te leggen. Gemeente Noordoostpolder legt haar inwoners deze verplichting op, omdat een inwoner hierdoor genoodzaakt is een bewuste keuze te maken waaraan het PGB wordt besteed. Voor huishoudelijke ondersteuning wordt echter geen verplichting opgelegd aan inwoners om een budgetplan op te stellen, aangezien deze inspanningen ten aanzien van het opstellen van een budgetplan niet in verhouding staan tot de aard van de ondersteuning. Wat onder een budgetplan wordt verstaan (ook de eisen) is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

 

Onder b

Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 4.1 eerste lid onder b van de verordening.

 

Onder c

Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is de betrokkenheid van mensen naar elkaar te vergroten. Dit omdat de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te veel op de achtergrond is geraakt. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is echter niet zo dat een persoonsgebonden budget nooit meer aan iemand uit het sociaal netwerk mag worden besteed. Het kan zijn dat die persoon maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de maatwerkvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Dit is een voorwaarde waar het college bij de beoordeling nadrukkelijk rekening mee moet houden.

 

Onder d

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van

persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus. Er mogen geen administratieve kosten worden betaald uit het PGB, omdat een inwoner met een PGB in staat moet zijn om zelf of met behulp van derden een eigen administratie te voeren. Het PGB is niet bedoeld voor de financiering van bemiddelingsbureaus. 

 

Onder e

In deze bepaling is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Zie verder artikel 12.2 derde lid van deze verordening.

 

Onder f

Deze bepaling spreekt voor zich. In geval een huisgenoot normaal gesproken wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen verrichten mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden uitbetaald voor geleverde of te leveren maatschappelijke ondersteuning.

Onder g

Voor de besteding van een pgb zal de cliënt een verantwoording moeten afleggen, zodat het college na kan gaan of het pgb is besteed overeenkomstig het budgetplan. De regels voor verantwoording van het pgb worden beschreven in een door het college nader vast te stellen regeling.

Artikel 6.1 lid 3

In dit artikel wordt aangeven dat de cliënt met de aanbieder altijd een schriftelijke overeenkomst aangaat waar de genoemde onderdelen van dit artikel in ieder geval zijn opgenomen. Verder bepaalt dit artikel de termijn van de bewaarplicht die geldt voor de cliënt van de overeenkomsten dan wel declaraties.

Artikel 6.1 lid 4

Het college kan aan de overeenkomst als bedoeld in het derde lid andere eisen stellen. Het ligt voor de hand dat te doen omdat de persoon uit het sociale netwerk bijvoorbeeld niet ingeschreven zal staan bij de Kamer van Koophandel. Ook kan het zijn dat de ondersteuning al dan niet tijdelijk door een niet-beroepskaracht wordt geboden. Denk aan een student met een bijbaan. Ook in die gevallen kan het college andere eisen stellen aan de overeenkomst.

Artikel 6.1 lid 5

De gemeente kan de verplichting in artikel 6.1, lid 5 niet opleggen aan een cliënt en vervalt daarom. Daarom vervalt ook de toelichting op de Verordening.

Artikel 6.1 lid 6

Indien aan de cliënt een persoonsgebonden is verleend worden daar afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst de bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt en dat de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 2.3.6 van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels in het Besluit. Dat is vanzelfsprekend afhankelijk van de soort maatwerkvoorziening.

Artikel 6.2

In artikel 2.1.3 lid 2 onder b van de wet staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

In artikel 2.3.6. lid 4 van de wet is bepaald dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

In de memorie van toelichting staat vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3 blz. 39).

Uit ECLI:NL:CRVB:2017:1803 volgt dat, gelet op het bepaalde in artikel 2.1.3 lid 2 onder b in combinatie met artikel 2.3.6. lid 4 van de wet, de tariefsdifferentiatie moet worden vastgelegd in de verordening. De bevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de hoogte van het persoonsgebonden budget en het vaststellen van het persoonsgebonden budget mag niet worden gedelegeerd aan het college.

In het eerste lid van artikel 6.2 is opgenomen hoe de hoogte van de persoonsgebonden budgetten bepaald wordt. Hierbij wordt het ingediend budgetplan meegenomen, de kostprijs en de tarieven die de gemeente betaalt voor maatwerkvoorzieningen in natura.

In lid 2 is bepaald dat voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het

persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dat is in overeenstemming met artikel 2.3.6 vijfde lid onder a van de wet en vergelijk ECLI:NL:CRVB:2012:BX8897.

Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget ook vaststellen op basis van een offerte (lid 3). Ten aanzien van complexe woningaanpassingen is in het 4e lid aangegeven welke specifieke kostensoorten kunnen worden meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het pgb.

Voor het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten zijn in lid 5 e.v. regels gesteld. De hoogte is afgeleid van een percentage van de tarieven waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd of de hoogte is een vast bedrag. De tarieven waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd staan in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder.

Er zijn onder meer regels gesteld voor de tarieven bij besteding van het persoonsgebonden budget aan iemand die behoort tot het sociale netwerk van de cliënt; dat is de persoon bedoeld in artikel 6.1 tweede lid onder c van de verordening die de maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de maatwerkvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen.

HOOFDSTUK 7 ONDERSTEUNING, DAGACTIVITEITEN EN KORTDUREND VERBLIJF

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van het in staat zijn tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden voeren (ondersteuning). Daarnaast kan maatschappelijk ondersteuning zijn aangewezen met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven wonen (dagactiviteiten en kortdurend verblijf in een instelling).

 

Artikel 7.1

Dit artikel beschrijft de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen.

 

Artikel 7.2

De algemene criteria voor ondersteuning en/of deelname aan dagactiviteiten hebben betrekking op de mogelijkheid van het combineren van de maatwerkvoorziening met de mogelijkheden van de cliënt zelf, zijn sociale netwerk of informele hulp. Onder het ‘combineren van’ kan ook ‘afstemmen op’ worden verstaan. Verwezen wordt tevens naar ‘het arrangement’ zoals genoemd in de toelichting van hoofdstuk 2 van de verordening. Verder geldt, zoals eerder in deze verordening is bepaald, het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, indien aanwezig en een passende bijdrage levert gelet op de omstandigheden van het individuele geval.

 

Artikel 7.3 lid 1 en 2

De specifieke criteria voor ondersteuning en/of deelname aan dagactiviteiten hebben betrekking op gebruikelijke hulp en de wijze waarop het college rekening houdt met de omstandigheden zoals genoemd. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

 

Artikel 7.3 lid 3

Het kan zijn dat het college kortdurende ondersteuning verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever (zie art. 5.2 tweede en derde lid van de verordening). Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar wel kan leren.

 

Artikel 7.3 lid 4 en 5

Het spreekt voor zich dat de hier bedoelde maatschappelijke ondersteuning moet bijdragen aan het behouden dan wel verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Net als onder de AWBZ het geval was gaat wordt als eerste beoordeeld of deelname aan dagactiviteiten als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Er kan geen limitatief aantal activiteiten worden opgesomd waaruit ondersteuning van de te verlenen dagactiviteiten of ondersteuning bestaat, de belangrijkste worden genoemd. Het ligt verder voor de hand dat het college, tenzij de wet, het beleidsplan of de verordening zich daartegen verzetten, aansluiting zoekt bij de activiteiten waar de AWBZ zich op richtte. Denk bijvoorbeeld aan opbouwen van een sociaal netwerk, participatie (plannen van dagelijkse activiteiten) of bij zelfzorg. Daarbij wordt opgemerkt dat de wet en de verordening het college meer mogelijkheden biedt om tot andere oplossingen te komen die (kunnen) leiden tot zelfredzaamheid en participatie van cliënten. In de Wmo 2015 is - in tegenstelling tot de AWBZ - geen sprake van een verzekerde aanspraak maar van een aanspraak op maatwerkvoorziening als de cliënt daar naar oordeel van het college op is aangewezen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 van de verordening.

 

Artikel 7.3 lid 6 en 7

Voor zover de cliënt aanspraak maakt op deelname aan dagactiviteiten kan ook aanspraak bestaan op het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden. Het zevende lid bepaalt wanneer de noodzaak tot het vervoer in ieder geval wordt aangenomen.

 

Artikel 7.4

Dit artikel normeert de te bereiken resultaten van ondersteuning en deelname aan dagactiviteiten. Uit de begripsbepaling van dagactiviteiten in artikel 1.1 eerste lid van de verordening volgt dat dagactiviteiten niet specifiek gericht is op het zelfstandig kunnen wonen, maar juist op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het gaat om een structurele tijdsbesteding. De aanspraak op ondersteuning is wel gericht op het op verantwoorde wijze zelfstandig kunnen blijven wonen. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 4.2 van de verordening waarin het begrip zelfredzaamheid aan bod komt.

 

Artikel 7.5 en 7.6

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is in voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht. In dat geval kan kortdurend verblijf voor een etmaal worden geboden. Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik van maximaal 52 etmalen per kalenderjaar worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Het college kan afwijken van de gestelde norm.

Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het College in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet.

Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld deelname aan dagactiviteiten uitkomst kunnen bieden ter ontlasting van de mantelzorger. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

HOOFDSTUK 8 ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van wonen te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren. Deze zijn in overstemming met het beleid dat onder de Wmo 2007 wordt gevoerd en niet strijdig met de Wmo 2015.

 

Artikel 8.1 en 8.2

De artikelen beschrijven de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen, de reikwijdte daarvan en de te bereiken resultaten die daarbij gelden. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Dit zijn de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

 

Artikel 8.3

Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing meer bedraagt dan het in het Besluit bepaalde bedrag. In voorkomende gevallen kan het college de cliënt in aanmerking brengen voor een tegemoetkoming in de meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een woningaanpassing.

Het gaat bij het toepassing van dit artikel om een kan-bepaling. Het college zal daarbij altijd een belangenafweging moeten maken. Denk bijvoorbeeld aan een stijging van woonkosten waarmee de cliënt wordt geconfronteerd of de beschikbaarheid van de aanwezige mantelzorg.

 

Artikel 8.4

Dit artikel bepaalt de specifieke criteria van het verlenen van woonvoorzieningen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Lid 1

Zoals uit het bereiken resultaat blijkt kan een maatwerkvoorziening (ook) worden verleend aangaande de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

 

Lid 2 onder a en b

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

 

Lid 3

Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen. Zie verder artikel 8.4 vierde lid van de verordening.

 

Artikel 8.4 lid 4

Hierin worden een aantal situaties bepaald waarin het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan weigeren. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag waaronder begrepen de omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

 

Onder a

Het kan voorkomen dat de cliënt verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een - gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning - inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.

 

Onder b

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Deze afwijzing leidt dus uitzondering als het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.

 

Onder c

De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.

 

Onder d

Woningen die niet geschikt of beschikbaar zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

 

Onder e

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).

 

Onder f

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.

 

Artikel 8.4 lid 5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

 

Artikel 8.5

Dit artikel geeft de reikwijdte aan van het verlenen van voorzieningen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning met betrekking tot het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.

HOOFDSTUK 9 ONDERSTEUNING BIJ HET DEELNEMEN AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.

 

Artikel 9.1

Dit artikel bepaalt wat onder de maatschappelijke ondersteuning van dit hoofdstuk wordt verstaan.

 

Artikel 9.2 lid 1, 2 en 3

Uitgaande dat de cliënt zich in voorkomende gevallen moet kunnen verplaatsen bepaalt het eerste lid dat de verplaatsingen betrekking kunnen hebben op de korte afstand en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Het kan dus voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperking niet zelf kan oplossen zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening maar op de langere afstand wel. Daar zou bijvoorbeeld een algemene voorziening een passende oplossing voor kunnen zijn. Daarnaast bepaalt het tweede lid wat de reikwijdte is van de leefomgeving. Onder de leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 35 kilometer rondom de woning als redelijk aangenomen (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037, waarbij als uitgangspunt gold een leefomgeving van ieder geval 15 tot 20 km rond de woning en TK 2005-2006, 30 131, nr. 65 waaruit blijkt dat onder vervoer ook valt aansluiting op regionale en bovenregionale vervoersystemen). Het college kan daarvan afwijken.

Zoals in de toelichting bij artikel 5.2 van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Niet valt in te zien dat de Regiotaxi in de omstandigheden van het individuele geval niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. De cliënt die gebruik maakt van de Regiotaxi is daarvoor het Wmo-tarief verschuldigd. Dat is vergelijkbaar met de kosten van het Openbaar Vervoer die iedereen heeft ongeacht het hebben van beperkingen.

 

Artikel 9.3

Het eerste lid bepaalt waar het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen in ieder geval op gericht is. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt (ook) in de gelegenheid gesteld om sociale contacten te onderhouden zoals in artikel 9.1 van de verordening is aangegeven. Daaronder kunnen ook de dagactiviteiten vallen. Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500 met een bandbreedte tot 2000 kilometer per jaar. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend. Het college stemt de hoogte van de eventuele tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening af op de in dit hoofdstuk bedoelde vervoersbehoefte van de cliënt.

HOOFDSTUK 10 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over de verschuldigdheid van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een persoonsgebonden budget en gebruikers van algemene voorzieningen.

 

Artikel 10.1 lid 1

De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door de CAK conform de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB). De bijdrage dan wel het totaal van deze bijdragen betreft een vaste, maximale bijdrage van € 17,50 per vier weken voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen met dien verstande dat gehuwden die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt geen bijdrage zijn verschuldigd. De bijdrage

is onafhankelijk van het zorggebruik, inkomen en vermogen. De vaste, maximale bijdrage geldt niet voor beschermd wonen en opvang in de zin van artikel 1.1.1 Wmo 2015. Hiervoor blijft de bijdragesystematiek ongewijzigd.

Artikel 10.1 lid 2

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen. Een bijdrage ter hoogte van de kostprijs is verschuldigd als dat bedrag lager is dan het overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum. Als dat maximum echter lager is dan de kostprijs, dan is een bijdrage overeenkomstig het op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum verschuldigd.

Artikel 10.2 lid 1, 2 en 3

Als hoofdregel geldt dat er voor het gebruik van een algemene voorziening, een bijdrage in de kosten gevraagd kan worden. Cliëntondersteuning is gratis, daarvoor mag geen bijdrage worden gevraagd. De inwoneris de bijdrage in principe verschuldigd aan de aanbieder.

Denk bijvoorbeeld aan de maaltijdservice. Het spreekt voor zich dat bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage rekening kan worden gehouden met algemeen gebruikelijke kosten. Immers, iedereen heeft kosten voor zijn maaltijd ongeacht het hebben van beperkingen.

Voor bepaalde algemene voorzieningen vraagt het college geen bijdrage in de kosten. Denk bijvoorbeeld aan de scootmobielpool.

 

Artikel 10.2 lid 4

De hoogte van deze bijdrage wordt niet afhankelijk gesteld van de hoogte van het inkomen van de gebruiker van de algemene voorziening. Er kan sprake zijn cumulatie van bijdragen (algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen). Daar zal het college in voorkomende gevallen rekening mee kunnen houden. Het college kan nadere regels stellen waaronder over het bepaalde in dit lid.

 

Artikel 10.3

Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget en een algemene voorziening. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van het budget. De bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening bedraagt nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

HOOFDSTUK 11 TEGEMOETKOMING

Hoofdstuk 11a Tegemoetkoming meerkosten

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk van deze verordening zijn regels opgenomen over de bevoegdheid van het college een tegemoetkoming in de meerkosten te verlenen aan de genoemde doelgroep.

Uit de wettekst blijkt dat het bij de tegemoetkoming niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

Er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het delegeren van nadere regels aan het college. Daarmee is het college in staat maatwerk te bieden bij het verlenen van de hier bedoelde tegemoetkoming in de meerkosten. Daarbij zal het college zich wel rekenschap moeten geven van de kaders die in het artikel zijn gesteld.

Het is niet ondenkbaar dat personen als bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet meerkosten hebben en ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en participatie aangewezen zouden kunnen zijn op een tegemoetkoming. Daarover stelt het college nadere regels zoals in dit lid is bepaald.

Hoofdstuk 11b Financiële tegemoetkoming

Artikelsgewijs

Artikel 11.4 Aanspraak

Lid 1.

Dit lid spreekt voor zich. Gewezen kan worden op artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, waaruit volgt dat een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

Lid 2

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten te verstrekken, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de WMO-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de -te verlaten- woning in direct oorzakelijk verband staan met de beperkingen van de cliënt.

De tegemoetkoming kan ook worden verleend voor kosten in verband met het noodzakelijk gebruik van een eigen auto of gebruik van een taxi voor deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Lid 3

De tegemoetkoming voor verhuiskosten- en inrichtingskosten kan worden verstrekt bij toepassing van het primaat van verhuizen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 11.5 Voorwaarden

Lid 1 en 2

De hoofdregel is dat de tegemoetkoming op aanvraag wordt verleend en dat deze moet worden ingediend voor dat de kosten worden gemaakt. In afwijking van de hoofdregel kan het college de tegemoetkoming voor verhuiskosten- en inrichtingskosten zonder aanvraag toekennen.

Lid 3 bepaalt ten aanzien van de financiële tegemoetkoming wat in de beschikking vermeld wordt. Het gaat hier allereerst om de vermelding van het te bereiken resultaat waarvoor de financiële tegemoetkoming gebruikt dient te worden.

Uiteraard moet ook de hoogte van de financiële tegemoetkoming vermeld worden. Daarnaast moet vermeld worden voor welke duur, voor welke periode de financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 4 en 12 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

In lid 4 is bepaald dat de tegemoetkoming niet eerder wordt uitbetaald dan nadat de persoon is verhuisd naar een voor hem geschikte beschikbare woning. Zonder verhuizing kan overigens sowieso geen sprake zijn van kosten.

Lid 5

Uiterlijk 15 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting dient de verhuizing te hebben plaatsgevonden. Middels een heronderzoek wordt vastgesteld of de betrokkene is verhuisd. Als dit niet het geval is, wordt op basis van individuele omstandigheden beoordeeld of verlenging van de termijn noodzakelijk wordt geacht. Bij de gereedmelding dient een verklaring te zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

Artikel 11.6 Nadere regels

In dit artikel is bepaald dat de hoogte e.d. van de financiële tegemoetkoming door het college wordt vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder. De hoogte van de verhuis- en herinrichtingskosten is gebaseerd op landelijk toegepaste normbedragen.

HOOFDSTUK 12 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikelsgewijs

 

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Artikel 12.1

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald.

 

Artikel 12.2

Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten.

 

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

 

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 6 van de verordening, kan leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

Artikel 12.2a

Lid 1. Opschorten is in sommige gevallen een betere oplossing dan beëindiging, weigering herzien of intrekken. Opschorten geeft ruimte om herstelmaatregelen in te zetten of een nader onderzoek te doen. Het verzoek tot opschorten kan enkel worden gedaan bij een ernstig vermoeden dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet. Ten behoeve van de leesbaarheid van deze verordening zijn de in de wet genoemde omstandigheden opgenomen in lid 1 van dit artikel onder resp. sub a, b en c.

Met de termijn van maximaal dertien weken opschorten is aangesloten bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Lid 2. De bepaling in lid 2 is opgenomen omdat er situaties waarbij een cliënt tijdelijk geen gebruik kan maken van een PGB door tijdelijke opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn het PGB tijdelijk op te schorten.

Lid 3. Spreekt voor zich.

Artikel 12.2b

In dit artikel wordt aangegeven dat de cliënt met de derde bij wie ondersteuning wordt ingekocht altijd een zorgovereenkomst naar het meest recente model van de SVB, op het moment van toekenning van het pgb, sluit. De bedoeling hiervan is tegengaan van misbruik van het pgb.

Het kan voorkomen dat er nog een verouderde zorgovereenkomst wordt gebruikt waarvan de looptijd ten tijde van een heronderzoek nog niet is verstreken. In het derde lid is tot uitdrukking gebracht dat bij een herindicatie een nieuwe zorgovereenkomst volgens de toepasselijke modelovereenkomst wordt afgesloten.

 

Artikel 12.3

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten. Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 13 van deze verordening. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

HOOFDSTUK 13 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikelsgewijs

Artikel 13.1

Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college cliënten informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een

maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 13.3

Op grond van de Wmo 2015 heeft het college de wettelijke plicht om toezicht op de naleving van het gestelde bij of krachtens de wet te organiseren. Hiervoor wijst het college een toezichthouder aan.

HOOFDSTUK 14 OVERIGE BEPALINGEN

Artikelsgewijs

Artikel 14.1

Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt

verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Noordoostpolder. Daarbij moet het college oog hebben voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen. Het college kan daar nadere regels over stellen.

 

Artikel 14.2

Dit artikel bepaalt dat alle aanbieders een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Dat kan het college doen op de manieren zoals het artikel bepaalt.

 

Artikel 14.3

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 tweede lid onder f van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2 eerste lid onder b van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 14.5

De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.

 

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen is in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.

 

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

In het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is nadere invulling gegeven aan de verplichting om in de verordening regels op te nemen met als doel een goede verhouding te waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen tenminste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Dit artikel is van toepassing op alle vormen van Wmo dienstverlening. Uitgezonderd zijn de verstrekking van hulpmiddelen en woningaanpassingen.

Eerste lid

In dit artikellid is geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde:

▪ een vaste prijs vaststelt; of

▪ een reële prijs vaststelt die als ondergrens geldt voor de vaste prijs.

In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Stelt het college een vaste prijs vast, dan is het tarief voor de inschrijvers gelijk aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van de dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, en met de continuïteit van de hulpverlening. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt, moet overleggen over het overnemen van personeel met de aanbieder die de opdracht tot dan toe uitvoerde. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt wanneer de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Vierde lid

Dit lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen.

Vijfde lid

Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat.

NB. Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is in werking getreden per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 14.5 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 14.5 van de verordening).

Zesde lid

Bij de prijs kwaliteitsverhouding van overige voorzieningen kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

Artikel 14.5a

In dit artikel is vastgelegd dat het college een regeling treft voor het melden van calamiteiten en geweld bij de levering van een voorziening door een aanbieder. Het college wijst hiervoor een toezichthoudend ambtenaar aan. De toezichthoudend ambtenaar onderzoekt de meldingen en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 14.6

Deze artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 derde lid van de wet. Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Noordoostpolder.

 

Artikel 14.7 Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

HOOFDSTUK 15 SLOTBEPALINGEN

Artikelsgewijs

 

Artikel 15.1

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.

 

Artikel 15.2

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

 

Artikel 15.3

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

 

Artikel 15.4

Dit artikel bepaalt feitelijk dat het (wettelijk) overgangsrecht wordt gevolgd.

 

Artikel 15.5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

 

Artikel 15.6

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.