Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening jeugdhulp gemeente Noordoostpolder

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2018

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Noordoostpolder

De raad van de gemeente Noordoostpolder;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder d.d. 26 augustus 2014;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1., vierde lid van de Jeugdwet;

gezien het advies van Participatieraad;

besluit vast te stellen de

Verordening jeugdhulp Noordoostpolder

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN EN VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • b.

    budgetplan: een plan met daarin de motivatie van de jeugdige en ouders waarom een persoonsgebondenbudget gewenst is, mogelijk door het college aangevuld met de voorwaarden die daar aan verbonden zijn;

  • c.

    ondersteuningsvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • d.

    individuele voorzieningen: de via een verleningsbeschikking toegankelijke op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of via een persoonsgebonden wordt verstrekt;

  • e.

    overige voorzieningen: de overige voorzieningen als bedoeld in artikel 2.9, onder a, van de wet, waarvoor geen beschikking van het college vereist is;

  • f.

    Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die in de vorm van een individuele voorziening is toegekend van derden te betrekken;

  • g.

    specialistentafel: een groep van personen met diverse specialistische inhoudelijke kennis over ernstige jeugdopvoed- en ontwikkelingsproblematiek (inclusief kennis over psychiatrische aandoeningen, verstandelijke of lichamelijke beperkingen), die geraadpleegd kunnen worden in verband met het onderzoeken van de ondersteuningsvraag en het mandaat hebben om overige en individuele voorzieningen in te schakelen;

  • h.

    sociaal team: een groep van generalistische ambulante hulpverleners die gebiedsgericht werken en het mandaat hebben om overige voorzieningen in te schakelen;

  • i.

    vraagverheldering gesprek: een gesprek naar aanleiding van een ondersteuningsvraag waarin onderwerpen als bedoeld in artikel 2.4 aan bod komen;

  • j.

    Wet: Jeugdwet.

Artikel 1.2 Vormen van de jeugdhulp

  • 1. De preventieve voorzieningen zijn beschikbaar en vrij toegankelijk:

    • ·

      Informatie en opvoedadvies;

    • ·

      Licht pedagogische opvoedondersteuning;

    • ·

      Jongerencoaching/maatschappelijk werk;

    • ·

      E-health voor jongeren en gezinnen;

  • 2. De overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • ·

      Diagnostiek door praktijkondersteuner GGZ;

    • ·

      De generalistische basis GGZ, kort, middel, intensief en chronisch;

    • ·

      Eerstelijns psychologische hulp;

    • ·

      Hulp bij ernstige vormen van dyslexie

    • ·

      Individuele begeleiding thuis;

    • ·

      Kortdurend verblijf c.q. logeren;

    • ·

      Persoonlijke verzorging;

    • ·

      Behandeling voor jeugd met een verstandelijke beperking met vervoer;

    • ·

      Ambulante jeugdzorg

    • ·

      Deeltijddagbehandeling

    • ·

      Generalistische basis GGZ

  • 3. De individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • ·

      Residentiële (24-uurs) zorg en crisisopvang

    • ·

      Pleegzorg 

    • ·

      Gesloten jeugdzorg (jeugdzorg plus) 

    • ·

      Zeer gespecialiseerde dagbehandeling 

    • ·

      Dagbesteding

    • ·

      Specialistische GGZ  

    • ·

      Jeugd-VB: dagbehandeling en residentiële zorg

  • 4. Het college stelt bij nadere regeling vast welke overige en individuele voorzieningen op basis van het tweede en derde lid beschikbaar zijn.

HOOFDSTUK 2 PROCEDURE

Artikel 2.1 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Het college legt het verlenen dan wel afwijzen van een individuele voorziening in ieder geval vast in een beschikking, indien de jeugdige en zijn ouders hierom verzoeken.

Artikel 2.2 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding ondersteuningsvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders met een ondersteuningsvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een overige voorziening of toekenning van een door het college bij besluit te verlenen individuele voorziening.

  • 2. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 3. Jeugdigen en ouders kunnen zich via het sociaal team wenden tot een overige voorziening.

Artikel 2.3 Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het vraagverhelderingsgesprek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en de ouders situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met de jeugdige en zijn ouders een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige en zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 2.4 Vraagverhelderingsgesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig: a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de ondersteuningsvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders omzelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de ondersteuningsvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een andere voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een overige voorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • h.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen overige en individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • i.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en;

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 3. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 4. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 2.5. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het vooronderzoek en vraagverhelderingsgesprek, bedoeld in artikel 2.2 en 2.3.

  • 2. Zo spoedig mogelijk na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING

Artikel 3.1 Aanvraag

  • 1. De aanvraag om een jeugdhulpvoorziening wordt ingediend op een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college een ondertekend verslag, voorzien van de NAW- gegevens van de jeugdige en zijn ouders, aanmerken als aanvraag.

Artikel 3.2 Advisering

  • 1. Het college kan om deskundigenadvies vragen indien;

    • a.

      het onduidelijk is of en zo ja, welke beperkingen de jeugdige en of zijn ouders ondervinden en wat de prognose daarvan is.

    • b.

      er sprake is van multi problematiek, en er een individuele voorziening moet worden ingezet als bedoeld in artikel 1.2 tweede lid van de verordening.

    • c.

      Als het college dat overigens gewenst vindt.

Artikel 3.3 Toekenningscriteria individuele voorziening

  • 1. Het college neemt het verslag van het vraagverhelderingsgesprek als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een individuele voorziening.

  • 2. Het college kan een individuele voorziening toekennen voorzover in het verslag zoals bedoeld in artikel 2.4 lid 1 wordt vastgesteld dat de jeugdige en ouders:

    • a.

      zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving geen oplossing kunnen vinden voor de ondersteuningsvraag;

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor de ondersteuningsvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening, of

    • c.

      geen oplossing kan vinden voor de ondersteuningsvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening.

  • 3. Het college kent eveneens een individuele voorziening toe voor zover met betrekking tot de jeugdige een verwijzing zoals bedoeld in artikel 2.1 eerste lid is afgegeven.

Artikel 3.4 Beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een jeugdhulpvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens vastgelegd:

    • a.

      welke de te verlenen voorzieningen zijn en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de hulpverlening is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verleend;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

  • 3. Bij het verlenen van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking ook in iedergeval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat ingangsdatum is en de duur is van de verstrekking is;

    • e.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      welke verplichtingen bindend zijn aan persoonsgebonden budget;

    • g.

      dat het persoonsgebonden budget wordt overgemaakt aan de Sociale verzekeringsbank.

  • 4. Indien de ouder bijdrage in de kosten is verschuldigd wordt dat opgenomen in de beschikking.

HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Criteria aanspraak en verplichtingen persoonsgebonden budget

  • 1. De ouder en jeugdige hebben aanspraak op een persoonsgebonden budget indien:

    • a.

      de jeugdige en ouders op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat wordt geacht tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoordelijke manier uit te voeren;

    • b.

      de jeugdige en ouders zich in een budgetplan, voldoende gemotiveerd op het standpunt stellenwaarom de ouders en jeugdigen de jeugdhulpvoorziening als persoonsgebonden budget wensen te krijgen;

    • c.

      is gewaarborgd dat de jeugdhulpverlening voldoet aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt is voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Aan het persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      de jeugdige en zijn ouders stellen een budgetplan op;

    • b.

      het persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de jeugdige en zijn ouders als algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • c.

      uit het persoonsgebonden budget mogen geen personen uit het sociale netwerk worden betaald, tenzij dat leidt tot effectievere en meer doelmatige ondersteuning;

    • d.

      uit het persoonsgebonden budget mogen geen administratieve bemiddelingsbureaus worden betaald;

    • e.

      het persoonsgebonden budget moet binnen zes maanden na toekenning zijn aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden;

    • f.

      de jeugdige en zijn ouders die aangewezen zijn op jeugdhulpverlening besteden het persoonsgebonden budget niet aan een persoon welke tot zijn leefeenheid behoort die feitelijk gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

  • 3. De jeugdige en zijn ouders aan wie een persoonsgebonden budget is verleend komt met de aanbieder in een schriftelijke overeenkomst overeen, waar ten minste afspraken in zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de jeugdhulpvoorziening en de wijze van declareren,

    • a.

      een declaratie van een aanbieder bevat: een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen het Burgerservicenummer en de naam van de aanbieder, en wordt door de aanbieder ondertekend;

    • b.

      een declaratie van een aanbieder bevat het nummer waarmee die aanbieder staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, en de naam van degene die de hulp heeft geleverd, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de aanbieder, en wordt namens de aanbieder ondertekend;

    • c.

      de jeugdige en zijn ouders stellen, op verzoek van het college of de Sociale verzekeringsbank, de in onderdeel a en b bedoelde schriftelijke overeenkomst en declaraties tot vijf jaar na de datum van de verlening van het persoonsgebonden budget ter beschikking van het college of de Sociale verzekeringsbank.

  • 4. Het college kan in afwijking van het vorige lid andere eisen stellen aan de in het vorige lid bedoelde overeenkomst indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan een persoon uit het sociale netwerk van de jeugdige en zijn ouders of aan een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt.

  • 5. De jeugdige en zijn ouders aan wie een persoonsgebonden budget is verleend draagt er zorg voor dat een hulpverlener op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is niet meer dan veertig uur in één week voor hem werkzaamheden verricht.

  • 6. Het college stelt nadere regels over de voorwaarden ingeval met een persoonsgebonden budget een jeugdhulpvoorziening, als bedoeld in artikel 1.2 lid 2 wordt aangeschaft.

Artikel 4.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten is afgeleid van de tarieven waarvoorhet college deze diensten heeft gecontracteerd en bedraagt niet meer dan een percentage van dat tarief.

  • 3. Het college stelt nadere regels over de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten waaronder in ieder geval:

    • a.

      de tarieven van aanbieders waarbij rekening wordt gehouden met overheadkosten en andere kostencomponenten;

    • b.

      de tarieven van het persoonsgebonden budget welke mag worden uitbetaald een persoon die behoort tot het sociale netwerk van de jeugdige en de ouders en de persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt;

    • c.

      de tarieven bedoeld onder b zijn lager zijn dan de tarieven genoemd onder a.

  • 4. Het persoonsgebonden budget moet in ieder geval toereikend zijn om jeugdhulpverlening in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

HOOFDSTUK 5 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEIDEN, BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikel 5.1 Beëindiging

Het college kan een toegekende aanspraak op een jeugdhulpvoorziening dan wel persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk beëindigen, indien:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

  • b.

    de jeugdige verhuist of wordt elders wordt opgenomen;

  • c.

    de jeugdige en zijn ouders zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de jeugdhulpvoorziening of pgb;

  • d.

    de jeugdige is overleden waarbij het persoonsgebonden budget eindigt op de dag gelegen na de dag van overlijden.

Artikel 5.2 Herziening of intrekking

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doet een jeugdigen en zijn ouders desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededelingen van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of;

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 5.3 Terugvordering

  • 1. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde terugvorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb;

    • a.

      het ten onrechte of tot een te hoog bedrag genoten aan persoonsgebonden budget terugvorderen;

    • b.

      de ten onrechte ontvangen tegemoetkoming terugvorderen;

    • c.

      de wijze waarop de terugvordering geind wordt, kan verrekening zijn. De hoogte van het (periodieke) bedrag van verrekening moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

HOOFDSTUK 6 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 6.1 Fraudepreventie

Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college ouders en jeugdigen informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 6.2 Controle

Het college beoordeelt, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van de persoonsgebonden budget als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening. Tevens beoordeelt het college of de jeugdigen en zijn ouders nog voldoet aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen.

HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN

Paragraaf 1 Klachtenafhandeling en medezeggenschap

Artikel 7.1 Regeling voor klachtenafhandeling

Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 7.2 Regeling voor inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt jeugdige en ouders en vertegenwoordigers van jeugdige en ouders groepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening Cliëntenparticipatie Sociaal Domein Noordoostpolder.

Artikel 7.3 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Paragraaf 2 Kwaliteit

Artikel 7.4 Verhouding prijs en kwaliteitverhouding

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor het sector toepasselijke CAO- schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijk toeslag voor overheidskosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing personeel.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en ouders afwijken van hetgeen bij deze verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8.2 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze berustende Besluit nadere regels jeugdhulpvoorziening gemeente Noordoostpolder 2015 geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex.

Artikel 8.3 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid voor jeugdhulpvoorzieningen wordt eenmaal per 4 jaar geevalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt de verordening aangepast. Het college rapporteert ten behoeve van de evaluatie over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 8.4 Nadere regels

Voorzover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels opstellen.

Artikel 8.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Jeugdhulp gemeente Noordoostpolder 2015.

Artikel 8.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Noordoostpolder op 6 oktober 2014.
De griffier, De voorzitter,
[de heer A. van der Werff] 

TOELICHTING VERORDENING JEUGDHULP NOORDOOSTPOLDER

Aanleiding

De verordening Noordoostpolder (hierna: de verordening) is gebaseerd op de “Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen”, kortweg de Jeugdwet.

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Aanvullende bepalingen

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • ·

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige ( jeugdhulpvoorzieningen;

  • ·

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • ·

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • ·

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • ·

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ·

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van ondersteuningsvraag, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast wordt er, bij verordening bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan sociaal domein en het deelplan jeugd, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In deze plannen wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Wijze van totstandkoming verordening

Deze verordening is primair gericht op de situatie van de Noordoostpolder zoals beschreven in het lokaal transitieplan jeugdzorg “Krachtig Noordoostpolder voor de jeugd”, het regionale transitieplan “Zorg voor Jeugd Flevoland” en het integraal beleidsplan lokale ondersteuning “uitgangspunten voor een krachtige uitvoeringsorganisatie in het sociaal domein.

Op 31 juli 2014 is de consultatieversie van de verordening verstuurd aan de participatieraad, voor reactie. De participatieraad heeft op 7 augustus 2014 een schriftelijke reactie gegeven. De opmerkingen zijn meegenomen in de definitieve versie van de verordening Jeugdhulp Noordoostpolder.

Toeleiding naar jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Hulpverlening toegankelijk zonder verleningsbeschikking

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (,toegankelijk zonder verleningsbeschikking) en individuele (,toegankelijk met verleningsbeschikking) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp p (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een groot deel van de lichte hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een voorziening toegankelijk zonder verleningsbeschikking.. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing van de huisarts of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich met hun ondersteuningsvragen rechtstreeks tot het sociaal team wenden en het sociaal team kan zonder een verwijzing hulp inschakelen.

Specialistische hulpverlening toegankelijk met verleningsbeschikking

Indien lichte hulp niet voldoende is en specifieke hulp nodig is, kan een specialist worden ingezet. De generalist van het sociaal team consulteert eerst de specialist. Wanneer blijkt dat de jongeren en zijn ouders specialistische hulp nodig hebben, neemt de generalist van het sociaal wijkteam, namens het college, een besluit en verwijst de jeugdige en zijn ouders door naar de ondersteuningsvraagaanbieder die vervolgens de deskundige is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Bij complexe problematiek op verschillende leefgebieden (multi problematiek) wordt er een beroep gedaan op de specialistentafel waarin diverse disciplines vertegenwoordigd zijn. De specialistentafel is de toegang voor het regionaal gespecialiseerde aanbod van jeugdhulp. Zij beoordelen samen met het gezin de problematiek op diverse leefgebieden. De specialisten tafel neemt, namens het college, een besluit en geeft de de jeugdige en zijn ouders de mogelijkheid gebruik te maken van het specialistisch aanbod dat nodig is..

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van ondersteuningsvraag (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige en zijn ouders kunnen op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente afspraken heeft over de inzet van jeugdhulp. In de praktijk zal het in veel gevallen de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 aanspreekpunt– 1 plan, met name bij multi problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de verwijzingsbevoegdheid van de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist rechtstreeks via de Jeugdwet wordt geregeld, komt dit aspect enkel en alleen maar in artikel 2.2 van de verordening voor.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp waarover de gemeente afspraken heeft met jeugdhulpaanbieders. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezag beëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van hulpen legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Wettelijk overgangsrecht

Hoofdstuk 10 van de wet bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting, artikelsgewijs deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4, staat hierover onder andere het volgende vermeld:

Uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is ervoor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot die jeugdigen en hun ouders die op het moment van inwerkingtreding reeds een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben. Deze verwijzingen en indicatiebesluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieël verantwoordelijke partij wordt.

Nieuwe gemeentelijke taken:

Tot 1 januari 2015 hebben ouders en jeugdigen recht op hulp en zorg bij de

provinciale jeugdzorg, ziektekostenverzekering en AWBZ. Vanaf 1 januari 2015 is de gemeente Noordoostpolder verantwoordelijk voor alle jeugdhulptaken. Hieraan is een ondersteuningsvraagplicht verbonden. De gemeente dient daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. Het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente in gezamenlijkheid met jeugdige en ouders of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft.

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN EN VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Artikelsgewijs

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, passend onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 1:2. Hoe overige en individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in hoofdstuk 2.

Het vraagverhelderingsgesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de ondersteuningsvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan generalisten van het sociaal team of aan de specialistentafel- met de jeugdige en zijn ouders de ondersteuningsvraag bespreekt.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 1.2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de onderstaande passage uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2.9 komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente: Artikel 1:2 van deze verordening biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan preventieve hulpverlening, overige en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking staat. De in artikel 1:2 eerste lid, genoemde preventieve voorzieningen is vrij-toegankelijk en kan daarom beschikkingsvrij worden aangeboden. Het Sociaal team is gemandateerd om de overige voorzieningen in te zetten, de Specialistentafel is gemandateerd om de individuele en overige voorzieningen in te zetten.

Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen, biedt artikel 8.4 van de verordening het college de mogelijkheid om desgewenst ten behoeve van de uitvoering nadere regels te stellen. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt. Aan de in het derde lid van artikel 2 verbonden individuele voorzieningen met één of meer specialistisch karakter is altijd met een beschikking verbonden.

HOOFDSTUK 2 PROCEDURE

Artikel 2.1 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Artikelsgewijs

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de j-toegankelijke (overige) voorzieningen zonder verleningsbeschikking als de vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Artikel 2.2 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding ondersteuningsvraag

Dit artikel regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij overige en individuele voorzieningen.

Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de hoofdstuk 2 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een ondersteuningsvraag zal, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen, namelijk het sociale team en of de specialistentafel. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

Het tweede lid is van toepassing wanneer er sprake is van een directe crisissituatie. In deze gevallen dient het college direct te handelen en is de procedure zoals beschreven in hoofdstuk 2 niet van toepassing.

Derde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 2.2), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het vraagverhelderingsgesprek (artikel 2.3) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 2.4) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 3.1 en 3.2) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

Artikel 2.3 Vooronderzoek

Dit artikel is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

Het eerste lid: dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdige en ouders niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacy regels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

In het derde lid: is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute ondersteuningsvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de ondersteuningsvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.

Artikel 2.4 Vraagverhelderingsgesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (sociaal team) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek moet de procedure duidelijk zijn, hoe de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden aangevraagd. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en metj zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel h valt tedenken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Jeugdwet en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie.

Artikel 2.5 Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hieroverdat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de jeugdige en zijn ouders in staat te stellen een aanvraag te doen voor een jeugdhulpvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige en zijn ouder van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een jeugdhulpvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de jeugdige en ouders overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de jeugdige en ouders dit plan ondertekenen.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING

Artikel 3.1 Aanvraag

Artikelsgewijs

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om het verslag als aanvraag aan te merken, indien het verslag wordt ondertekend door de jeugdige en zijn ouders. Dit ter voorkoming van onnodige administratieve lasten.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Artikel 3.2 Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Het college zal bij multi problematiek of bij de overweging om zeer specialistische in te zetten gebruik maken van een specialistentafel. Deze specialisten zullen een multidiciplinair plan opstellen. Op basis van dit plan geeft de gemeente de verleningsbeschikking af voor individuele voorzieningen.

Artikel 3.3 Toekenningscriteria individuele voorziening

Voor het toekennen van een overige of individuele voorzieningen zijn de toekenningscriteria van lid 1 en 2 van toepassing. De ouders en jeugdige komen alleen voor een individuele voorziening in aanmerking indien de ouders en jeugdige de ondersteuningsvraag niet zelf of met behulp van hun sociaal netwerk kunnen oplossen. Daarnaast is het van belang dat de ondersteuning niet doormiddel van een overige of andere voorziening kan worden ingezet. Het vierde lid verwijst naar artikel 2.1, waarin is aangegeven dat de gemeente zorg draagt voor zorg na verwijzing van de huisarts.

Artikel 3.4 Beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget en regels over het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Artikel 4.1 Criteria aanspraak en verplichtingen persoonsgebonden budget

Artikelsgewijs

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de wettelijke bepalingen van artikel 8.1.1 van de wet opgenomen. Deze zijn ter beoordeling aan het college. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat aan het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet meer bevoegdheden zijn toegekend ten aanzien van het persoonsgebonden budget dan hier zijn vermeld. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de jeugdige en zijn ouders die dat wensen. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget.

In het tweede lid zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn aan het recht op een persoonsgebonden budget.

Onder a is bepaald dat de jeugdige en ouders, die een persoonsgebonden budget wensen en daar recht op hebben verplicht zijn een budgetplan op te stellen. Wat daaronder wordt verstaan (ook de eisen) is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Het kan zijn dat de jeugdige en ouders al een budgetplan opstellen om de motivatie, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid van de wet, te onderbouwen.

Onder b is bepaald dat een persoonsgebonden budget niet mag worden besteed aan een voorziening die voor de jeugdige en/of zijn ouders als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt.

Onder c wordt een van de doelstellingen van de jeugdhulpverlening aangehaald, namelijk het normaliseren van de problematiek en de eigen kracht versterken binnen het gezin. Om de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te veel op de achtergrond is geraakt, is dit artikel ingevoerd. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is echter niet zo dat een persoonsgebonden budget nooit meer aan iemand uit het sociaal netwerk mag worden besteed. Het kan zijn dat die persoon maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de jeugdhulpvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Dit is een voorwaarde waar het college bij de beoordeling nadrukkelijk rekening mee moet houden.

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus.

In deze bepaling onder e is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Zie verder artikel 5.3 van deze verordening.

In het derde lid wordt aangeven dat de jeugdige en zijn ouders met de aanbieder altijd een schriftelijke overeenkomst aangaan waar de genoemde onderdelen van dit artikel in ieder geval zijn opgenomen. Verder bepaalt dit artikel de termijn van de bewaarplicht die geldt voor de jeugdige en zijn ouders van de overeenkomsten dan wel declaraties. Opgemerkt wordt dat dit artikel de term aanbieder gebruikt.

In het vierde lid is bepaald dat het college aan de overeenkomst als bedoeld in het derde lid andere eisen kan stellen. Het ligt voor de hand dat te doen omdat de persoon uit het sociale netwerk bijvoorbeeld niet ingeschreven zal staan bij de Kamer van Koophandel. Ook kan het zijn dat de ondersteuning al dan niet tijdelijk door een niet-beroepskaracht wordt geboden. Denk aan een student met een bijbaan. Ook in die gevallen kan het college andere eisen stellen aan de overeenkomst.

Lid 5 stelt de jeugdige en ouders verplicht om met de hulpverlener een schriftelijk contract aan te gaan waarin doelmatigheidsafspraken, kwaliteitscriteria en wijze van declaraties wordt vastgelegd.

Tenslotte geeft lid 6 aan dat het college de bevoegdheid heeft om te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende jeugdhulpvoorziening veilig, doeltreffend en gericht op de jeugdige en ouders wordt verstrekt en dat de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 8.1.1. van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels in beleidsregels. Dat is afhankelijk van de soort jeugdhulpvoorziening.

Artikel 4.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

Op grond van artikel 2.9, onder c van de wet is vastgesteld dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

In lid 1 en 2 van de verordening is vastgesteld dat het persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura. Het persoonsgebonden budget wordt dan ook geweigerd voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorzieningen, zie artikel 8.1.1, vijfde lid, onder a, van de wet. Het college heeft de bevoegdheid om de maximale bedragen in beleidsregels uit te werken.

In het derde en vierde lid is voor de vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten zijn in dit artikel de kaders bepaald. De hoogte is afgeleid van een percentage van de tarieven waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd. Het college stelt daarover nadere regels waarbij het zich rekenschap moeten geven van de kaders die in dit artikel zijn gesteld. Die hebben onder meer betrekking op de verschillende tarieven die van toepassing kunnen zijn op aanbieders met of zonder overheadkosten. Naast overheadkosten kunnen ook andere kostencomponenten bepalend zijn voor de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Ook stelt het college regels voor de tarieven bij besteding van het persoonsgebonden budget aan iemand die behoort tot het sociale netwerk van de jeugdige en of zijn ouders; dat is de persoon bedoeld in artikel 4.1 tweede lid onder c van de verordening die jeugdhulpverlening kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de voorziening in natura, die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Ook voor niet-beroepskrachten worden regels gesteld voor het tarief. De tarieven voor deze twee groepen zijn lager dan de tarieven voor ‘beroepskrachten’.

In het vijfde lid staat beschreven dat het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn om daarmee de jeugdhulpverlening in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het is verstrekt.

HOOFDSTUK 5 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van jeugdige en ouders. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de jeugdige en ouders - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Artikel 5.1 Beëindiging

Artikelsgewijs

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van jeugdhulpvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. In geval van overlijden van de jeugdige is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald.

Artikel 5.2 Herziening of intrekking

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budget. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Artikel 5.3 Terugvordering

In de wet is slechts een terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van jeugdigen en ouders. Namelijk indien de jeugdige en ouders onjuist of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er daarom gekozen de terugvorderingsgronden in dit artikel uit te breiden. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moeten de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de pgb als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening. Of sprake is van een onverschuldige betaling (artikel 6:203 e.v.BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits een college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. De verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

HOOFDSTUK 6 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikelsgewijs

Het college zet in op fraudepreventie. Denk aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een persoonsgebonden budget zijn verbondenen over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het college beoordeelt steeks proef gewijs de besteding van de persoonsgebonden budget als bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening. Tevens beoordeelt het college of de jeugdige en zijn ouders nog voldoen aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen.

HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN

1. Klachtenafhandeling en medezeggenschap

Artikel 7.1 Regeling voor klachtenafhandeling

Artikelsgewijs

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 7.2 Regeling voor inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks jeugdige en ouderservaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het ondersteuningsvraagbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt aangegeven dat de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Noordoostpolder.

Artikel 7.3 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Daarnaast kent het Sociaal Wijkteam ook cliëntenondersteuners, die ouders en jeugdige extra kunnen ondersteunen met het formuleren van de ondersteuningsvragen.

2. Kwaliteit

Artikel 7.4 Verhouding prijs en kwaliteitverhouding ondersteuningsvraag en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van ondersteuningsvraag, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van ondersteuningsvraag of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Artikelsgewijs

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen meer ten gunste en nooit ten nadele van de jeugdige en ouders. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt dat de jeugdige en zijn ouders gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.

Artikel 8.4 Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn om nadere regels te stellen op het gebied van onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regelgeving zijn aangemerkt. In nadere regels kunnen onderwerpen van nadere beleidsregels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt. Dit artikel biedt de grond hiertoe.